Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Ineke Phaf
| |
Historische terugblikAls eerste Europeanen betraden de Spanjaarden het gebied van de Siboneys, Taínos en Caraiben en door hen werden ook de eerste teksten geschreven. In besloten kringen circuleerden kronieken, preken, satires, religieuze poëzie of gelegenheids-toneelstukjes, maar de meeste teksten kregen nauwelijks meer dan plaatselijke bekendheid en veel ervan is verloren gegaan. Het eerste intellectuele centrum werd de stad Santo Domingo (als eerste stad van de Nieuwe Wereld in 1496 door Bartolomeus Columbus gesticht) die de bijnaam het ‘Athene van de | |
[pagina 58]
| |
Nieuwe Wereld’ kreeg. Het Caraibische gebied.
In de 17e eeuw kwamen ook de Fransen, Engelsen en Nederlanders hun rechten in de lucratieve en geografisch uiterst gunstig gelegen streken opeisen. Zo werd bijvoorbeeld in 1655 Jamaica Engels bezit en in 1635 Guadeloupe en Martinique Frans. Ook verloor Spanje de helft van Hispaniola aan Frankrijk en noemde het Haití (in Indiaanse taal: bergig land). In de loop der eeuwen werd zelfs het kleinste eiland gekoloniseerd en rond 1800 was het hele gebied wingewest of omslaghaven van de Europese machten, die er op grote schaal negers uit Afrika heenbrachten. Het waren de eilanden van de suiker en de slaven! Deze laatsten pleegden herhaaldelijk verzet tegen hun mensonwaardige levensomstandigheden en er ontstonden koloniën van weggelopen slaven (de zogenaamde cimarrones of marroons) in onherbergzame gebieden, waar ze volgens zelf opgestelde regels probeerden te overleven en zich tegen aanvallen te verdedigen. In het begin van de 19e eeuw had zo'n opstand diepgrijpende politieke consequenties in Haití, waar het merendeel van de bevolking tot de negers of mulatten behoorde. In het kielzog van de Franse Revolutie begon in 1791 een algemene rebellie tegen de Franse plantagebezitters, die in 1804 tot de onafhankelijkheid leidde. Vanaf dat jaar geldt Haití officieel als ‘eerste zwarte republiek in de moderne tijd, ideaal en mythisch vaderland van de zwarte mens, wieg en paradijs van de negerbevolking’.Ga naar eind2. Ook op de Spaanse eilanden begonnen emancipatiebewegingen geïnspireerd door de onafhankelijkheidsoorlogen in de rest van het overzeese Spaanse gebied. Dit leidde weliswaar tot zelfstandigheid van de Dominicaanse Republiek, dat door de dreigende invallen vanuit Haití voor investeerders oninteressant was geworden, maar Cuba en Puerto Rico bleven Spaans. Wel kwam er algemeen een verandering in het culturele klimaat, vergeleken met de eeuwen daarvoor. Dit kreeg in de literatuur haar weerslag in de interesse voor eigen land en eigen geschiedenis. Hoewel de schrijvers nog wel trouw klassicistische en romantische stromingen uit het moederland volgden, werden de thema's nu uit de eigen omgeving gehaald. Er kwamen drukpersen, kranten en tijdschriften waar literair en wetenschappelijk werk in kon worden gepubliceerd. De Dominicaanse Republiek liep bij deze ontwikkeling voorop en twee personen zijn typerend voor de verschillende denkbeelden ten aanzien van de toekomstige ontwikkeling van het land. Manuel Jesús de Galván (1834-1910) was een jurist en diplomaat met veel respekt voor de Spaanse tradities. Hij verwierp liberale ideeën weliswaar niet, maar tolereerde deze alleen wanneer ze de katholieke godsdienstige overtuigingen niet aantastten. Hij woonde in Spanje en Puerto Rico en bracht het tot minister van buitenlandse zaken in eigen land, waar hij veel belangstelling aan de dag legde voor het bevorderen van het literaire leven. Zelfs werd hij bekend door de roman Enriquillo (1882). De titelheld is een Indiaans stamhoofd die van 1519 tot 1533 op Hispaniola een succesvolle opstand tegen de Spanjaarden aanvoerde. Een historische figuur dus, en het werk is een mengeling van historisch essay en literair werk. Belangrijke Spanjaarden uit die tijd zoals Bartolomé de las Casas, Diego Velázquez of de Katholieke Koningen komen er in voor. Galván gaat het daarbij om het verstevigen van het nationaal bewustzijn door de geschiedenis van het vaderland vanaf het begin te beschrijven. Indianen worden de beste vrienden met de ‘goede’ Spanjaarden en natuurlijk zien zij het belang van het katholicisme volkomen in. Veel realistischer dan hij was Eugenio María de Hostos (1839-1903), die in Puerto Rico werd geboren maar het grootste deel van zijn leven elders woonde. In zijn geboorteland vond hij namelijk nauwelijks gehoor voor zijn idealen: onafhankelijkheid van Spanje, solidariteit met Spaans Amerika en modernisering van het onderwijs. Behalve verblijven in Chili en New York woonde hij jaren in de Dominicaanse Republiek, waar hij zijn belangrijkste werk heeft verricht. Hij organiseerde het lekenonderwijs, legde de grondslag voor gelijke studierechten voor mannen en vrouwen en propageerde als eerste in heel Spaans Amerika de sociologie, om de mogelijkheden voor sociale vooruitgang te bestuderen. Door zijn inspiratie werd er een | |
[pagina 59]
| |
hele generatie schrijvers beïnvloed, waarvan de dichteres Salomé Uren̂a de Henríquez een van de bekendsten werd. Het was dus vooral in de Spaans koloniën waar zich een nationale literatuur begon te ontwikkelen. De schrijvers waren voornamelijk afkomstig uit de creoolse bourgeoisie en zij schreven niet om het geld, maar deden het naast hun gewone werk. Schrijven als beroep kwam pas in de laatste decennia met de ontwikkeling van het tijdschriftenwezen in zwang en leidde vooral in de poëzie tot vele experimenten. Vanwege de gezamenlijke achtergrond was de verbondenheid onder intellectuelen van Spaanssprekende eilanden zeer sterk. Alhoewel de 19e eeuw de eeuw van de afschaffing der slavernij werd genoemd (1838 de Britse en 1848 de Franse koloniën, 1837 Puerto Rico, 1880 Cuba) betekende dit niet dat de sociale status van de zwarte bevolking er veel beter op werd. De rassendiscriminatie en de vooroordelen bleven voortbestaan en zij namen nauwelijks deel aan het onderwijs, zodat ze nog steeds op de onderste trede van de sociale ladder stonden. | |
Veranderingen rond de eeuwwisselingDe hoop op een ongestoorde ontwikkeling werd in deze jaren wreed verstoord door de rol, die de VS begon te spelen. Weliswaar waren er onder Spaanse heerschappij al uitgebreide handelsrelaties aangeknoopt met het noorden, maar militair ingrijpen werd pas vanaf 1898 een vertrouwd beeld in het Caraibische gebied. Puerto Rico werd een van de eerste koloniën van de VS, Cuba bleef jarenlang bezet gebied en de grote belangstelling van de Noord-Amerikanen bracht meer dan eens de Dominicaanse regering ten val. Sterker dan ooit werd het zaak om de eigen positie duidelijk te definiëren om niet door de ‘reus met zevenmijlslaarzen’ onder de voet te worden gelopen. Vooral in Puerto Rico was dit een belangrijke zaak, omdat onmiddellijk het Engels als officiële voertaal in het onderwijs werd ingevoerd en er het gevaar van het totale assimilatie dreigde. Als reactie benadrukten essayisten en dichters de lange culturele traditie die via Spanje naar de Griekse en Romeinse beschaving terugvoerde en waarvan de ‘aristocratische’ levenswijze een grote tegenstelling vormde met de pragmatische manier van doen van de yankies. Tegelijkertijd was er behalve in de Spaanssprekende gebieden ook in Haití een ontwikkeling op gang gekomen die nationalistisch gericht was. Ondanks het feit dat het de eerste politiek onafhankelijke republiek van het Caraibisch gebied was, had deze tendens nog op zich laten wachten. Gedeeltelijk was dat te wijten aan het ontbreken van enige literaire traditie. De onafhankelijkheidsverklaring was het eerste officiële gepubliceerde stuk dat in het Frans was geschreven. En bovendien richtte de nu aan de macht zijnde mulatten zich naar de Franse cultuur en interesseerden zich nauwelijks voor de eigen landsmannen, dat wil zeggen de negers met hun aloude uit Afrika meegebrachte tradities. Aan het eind van de vorige eeuw werden echter meerdere intellectuelen zich langzamerhand bewust van de desastreuze gevolgen van nepotisme en corruptie voor de ontwikkeling in hun land, vooral onder invloed van Duits en Noord-Amerikaans kapitaal. Rondom het tijdschrift La Ronde (1898-1902) organiseerde zich een groep literatoren, die vooral zochten naar nationale elementen in hun werk. Het waren de ‘vaders van de Haitiaanse roman’ (Frédéric Marcelin, Antoine Innocent, Justin Lhérrison), die zich van een naturalistische stijl bedienden. De bekendste onder hen was Fernand Hibbert (1873-1928), die in zijn boek Sena (1905) de denkbeelden en omgangsvormen van de Haitiaanse bourgeoisie aan het begin van deze eeuw schildert. De hoofdpersoon senator Rorrotte (bijgenaamd Sena) gaat naar Parijs voor zaken en om zijn Franse minnares op te zoeken. Daar worden zijn ontmoetingen met Haitiaanse landgenoten én met het Franse intellectuele leven uitgebreid beschreven om het denkproces van Rorrotte te verklaren. Na terugkeer in zijn vaderland wil hij de democratische rechten van de bevolking verbeteren en de buitenlandse invloed inperken. Daardoor raakt hij in diskrediet en sterft in de gevangenis. Niet de politieke opvattingen van Rorrotte zijn echter het hoofdthema van Hibbert, eerder komt het verschil in opvattingen van de Haitiaanse bourgeoisie uit de verf. Daarbij zijn vooral de volgende elementen heel belangrijk. Allereerst de trots op de eigen nationaliteit van Sena ten opzichte van de Franse levenswijze. Haitianen gedragen zich in Parijs warmer, menselijker en liefdevoller dan de koude, standsbewuste Fransen. En verder komt het belang van de huidskleur in de Haitiaanse samenleving duidelijk naar voren. Van bijna iedere persoon die wordt geïntroduceerd, wordt deze in alle nuances van zwart naar lichtbruin beschreven. Jonge meisjes van betere stand streven ernaar een zo blank mogelijke man tot echtgenoot te krijgen (vooral adrette Duitsers blijken zeer gevraagd) om daardoor enige treden op de sociale ladder te stijgen. Behalve deze literaire ontwikkeling kwam er ook belangstelling voor wetenschappelijk onderzoek in eigen land (geschiedenis, sociale- en politieke wetenschappen) en in meerdere tijdschriften verschenen er tussen 1905 en 1916 studies. Deze geleidelijke intellectuele ontwikkeling werd echter wreed verstoord door de Noord-Amerikaanse bezetting van 1915 tot 1934. Het toch al gebrekkig funktionerende ambtelijke apparaat werd als het ware opgekocht en men begon op grote schaal de pachtboeren hun grond te ontnemen ten behoeve van Noord-Amerikaanse maatschappijen. Na de eerste shock realiseerden zich meerdere intellectuelen de gevolgen van de nationale uitverkoop en begonnen zich te organiseren rond het tijdschrift La Revue Indigène (1927), dat een campagne tegen assimilatie en toenemende vervreemding van de eigen bevolking startte waarbij voor het eerst aan het leven op het platteland en aan de eigen taal - het créole - een belangrijke plaats werd toegekend. Als reactie tegen de monopolies vestigde men de aandacht op de Afrikaanse tradities in eigen land, die zich in religie, zang, dans en taal manifesteerden. Meerdere ethnologen deden hier onderzoek naar. De bekendste van deze groep werd de ethnoloog en schrijver Jacques Roumain (1907-44), een mulat uit de beste kringen. Hij studeerde in Zwitserland en Parijs en richtte in Haití een Museum en Instituut voor ethnologie op. Deze kosmopoliet viel behalve door zijn intellectuele capaciteiten vooral op door zijn organisatietalent, dat hij voor de politieke strijd inzette. In 1928 organiseerde hij een nationale staking en in 1929 solidariseerde hij zich met de boerenopstand onder leiding van de legendarisch Charlemagne Péralte. Ook richtte hij in 1934 de Communistische Partij van Haití op. Roumain is de belangrijkste vertegenwoordiger van de ‘generatie van de bezetting’ en werd alom gerespecteerd. Hoewel hij herhaaldelijk in de gevangenis zat of in ballingschap moest, probeerden de machthebbers in eigen land hem toch steeds voor hun zaak te winnen, uit angst voor zijn populariteit onder de bevolking en uit waardering voor zijn wetenschappelijke werk. De enige roman van Roumain, Gouverneurs de la rosée, schreef hij vlak voor zijn dood en het werd postuum gepubliceerd. Hierin keert de boerenzoon Manuel terug naar zijn geboortedorp, nadat hij jarenlang als suikerrietsnijder op de Cubaanse plantages heeft gewerkt. Thuisgekomen ziet hij niets dan ellende. Door de aanhoudende droogte en het gebrek aan water heerst er grote armoede en onderlinge vetes verzieken de verhoudingen. Manuel gaat echter niet bij de pakken neerzitten. Zijn ervaringen op Cuba met succesvolle stakingen hebben hem het belang van eigen initatief en onderlinge solidariteit getoond. Hij zoekt en vindt een nieuwe waterbron en het lukt hem ook om de bewoners van de zinloosheid van hun vijandschap te overtuigen. Aan het eind van het boek sterft hij weliswaar, maar toch is het geen tragische dood want zij symboliseert ook een nieuw begin: een hoopvollere toekomst voor de bewoners van Fonds Rouge, zodat ze hun geboortestreek niet hoeven te verlaten. In deze roman staat de moderne tijd tegenover de oude tradities op het platteland met het geloof in de voudou-goden, de | |
[pagina 60]
| |
loas. Roumain probeert in de persoon van Manuel te laten zien, dat men de goden weliswaar moet respecteren, maar niet tegelijkertijd alles passief als de wil van de goden moet interpreteren. Belangrijker is het om aktief zelf het lot in eigen hand te nemen en verbeteringen door te zetten. Dit thema, de overgang van een religieus-magisch naar een rationeel leven, wordt voor de jongere generatie hét onderwerp in hun werk. Aankomst van Columbus in ‘de nieuwe wereld’.
Allereerst voor de romancier Jacques Stéphen Alexis, die in 1922 werd geboren in Gonaives, de stad waarin de onafhankelijkheid van Haití geproclameerd. Nationalistische tradities waren in zijn familie heel sterk en hun protest tegen de Noord-Amerikaanse bezetting staken zij niet onder stoelen of banken. Ook met de boerenopstand van Péralte sympathiseerden zij. Jacques zocht naar een politiek alternatief en ontmoette Roumain. Evenals deze werd hij communist, kwam in de gevangenis en moest naar het buitenland. In eigen land kon hij niet publiceren, werd hij vervolgd en door de agenten van ‘pappa’ Duvalier vermoord. Zijn boeken werden in Frankrijk gepubliceerd en in vele talen vertaald. In 1954 voltooide hij in Parijs Compère général soleil, dat in de jaren 1934-35 in Port au Prince speelt. De neger Hilarion uit de bidonville komt in de gevangenis, omdat hij door honger gedreven een inbraak pleegt om aan geld te komen. Hij komt in aanraking met de politieke gevangene Jacques Roumel (= Roumain!) en deze helpt hem na zijn vrijlating via relaties aan werk. Daardoor gaat het hem veel beter, hij trouwt en gaat naar de avondschool. Wanneer hij zijn werk verliest, moet hij in de Dominicaanse Republiek op de suikerplantages gaan werken. Daar wordt een staking georganiseerd, waaraan hij en vele Haitiaanse landgenoten deelnemen. Uit wraak daarover brengt het Dominicaanse leger honderden Haitiaanse gastarbeiders om het leven (diktator Trujillo was aan de macht!). Hilarion weet met zijn vrouw te ontkomen, maar sterft tijdens de vlucht. Het tragische einde en het algemene beeld dat Alexis geeft van het leven van de Haitiaanse arbeider is zeker niet optimistisch. Hij benadrukt echter steeds het belang én de moeilijkheden van het politieke denkproces en doet dit in een verteltrant die aan de buitenstaander niet alleen de sociaal-economische realiteit duidelijk maakt, maar ook de specifieke eigenschappen van het land, de natuur en de mensen. Alexis noemde dit het ‘réalisme merveilleux’ om duidelijk te maken dat het niet alleen om algemene termen van klassenstrijd gaat, maar juist om de onverwisselbare eigen tradities en het temperament, die elk politiek bewustzijn bepalen. Ook in zijn andere beide romans heeft hij deze doelstelling. Ditzelfde streeft zijn vriend René Depestre (geb. 1926) na. Ook hij leeft in ballingschap, maar roept in zijn gedichten de nationale Haitiaanse tradities op en tracht deze met toekomstperspektieven te verbinden. Voudou-goden vermengd met katholieke en politieke symbolen vormen de stof in zijn werk. Zo refereert hij aan de voudou-opstand van Mackandal tegen de Fransen, de onafhankelijkheidsstrijders Jean-Jacques Dessalines, Toussaint Louverture en Henri Christophe, en aan de negerleiders Lumumba en Malcolm X. | |
De ‘negritude’In Haití werd de identificatie met de Afrikaanse voorouders direkt door de Noord-Amerikaanse bezetting veroorzaakt en had daarom steeds een anti-imperialistische toon. Dat was niet altijd het geval op andere Caraibische eilanden, waar evenzeer rond de jaren 30 de ontdekking van de negercultuur plaatsvond. Op Cuba publiceerde Nicolás Guillén, in Puerto Rico Luis Pales Matos en Claude McKay werd via de VS in zijn geboorteland Jamaica bekend. Er bestond een wereldwijde belangstelling voor oude negerculturen, zowel bij ethnologen als bij schilders, en de negermuziek - jazz en Afrocubaanse - werden erg populair. In die jaren ontstaat in Parijs de zogenaamde négritudebeweging. De bekendste vertegenwoordiger hiervan is de tegenwoordige president van Senegal Leopold Senghor en mét hem zijn vriend Aimé Césaire uit Martinique. Tijdens hun studietijd werden ze geconfronteerd met de interesse in de neger, maar tegelijkertijd ook met de dagelijkse discriminatie waardoor ze in Frankrijk tweede klas burgers bleven. In een kleine groep studenten uit Afrikaanse en Antilliaanse koloniën begon men over deze problematiek te discussiëren en de eigen geschiedenis te bestuderen. Césaire leerde door de verhalen van Senghor Afrika kennen en zij richtten het tijdschrift L'etudiant noir (1934) op als spreekbuis voor hun ideeën. Terug in zijn land na tien Parijse studiejaren schreef Césaire een proza-gedicht Cahier d'un retour au pays natal (1939), waarin hij zijn indrukken beschrijft en de desolate situatie van de negerbevolking naar voren komt. Vanaf die tijd werd het stimuleren van het culturele leven in Martinique zijn levensopgave en hij doet dat niet alleen als leraar en schrijver maar ook als politicus. Voortdurend wijst hij op het gebrek aan zelfbewustzijn van de eilandbewoner, die door eeuwenlange kolonisatie alle gevoel voor eigenwaarde heeft verloren. Het feit dat Césaire in zijn lessen vertelde dat het mooi én goed was om een neger te zijn, veroorzaakte aanvankelijk een schandaal. Wel begrijpelijk in een land waar moeders als teken van uiterste verontwaardiging tegen hun kinderen zeiden: ‘Je lijkt wel een neger!’ Césaire had en heeft een enorme invloed op de jongere generatie. Een leerling van hem was Frantz Fanon (1925-61), die zijn ideeën deelde maar er andere consequenties uit trok. Na zijn medicijnenstudie in Frankrijk ging hij in Algerije werken en bestudeerde daar de psychische uitwerkingen van de kolonisatie op de bevolking. Hij ontwikkelde zijn theorie over het bewustzijn van de gekoloniseerden in de Derde Wereld (vooral Afrika) in Les damnés de la terre en riep op tot weerstand. Naar Martinique keerde hij nooit meer terug en bij enige gelegenheden liet hij zich laatdunkend uit over het gebrek aan denk- en organisatievermogen aldaar, zonder de oorzaken daarvan te analiseren. Dit in tegenstelling tot zijn landgenoot Edouard Glissant (1928), die zich onophoudelijk met de geschiedenis van Martinique (en Guadeloupe) bezig houdt. Evenals Fanon interpreteert Glissant de négritude als een historisch fenomeen, vruchtbaar in een tijd dat de Afrikaanse staten nog koloniën waren en konstruktief voor hen als het er om gaat om na de onafhankelijkheid een eigen culturele identiteit te definiëren. Maar volgens Glissant is het voor het Caraibische gebied een andere zaak. Voor haar inwoners is Afrika onwerkelijk, een droomland, het land van de voorvaderen. Wat echter nu telt is de huidige situatie en dit staat voor Glissant centraal in zijn werk. Daarin is het Afrikaanse element een paradigma voor sociale | |
[pagina 61]
| |
coöperatie: een patroon voor samendelen en het prefereren van de gemeenschappelijke boven de individuele belangen. Dit geldt volgens hem voor alle vroegere en huidige Franse Antillen: pas als de eilanden zich bewust worden van hun gedeelde geschiedenis die door overheersing en exploitatie wordt gekenmerkt, kunnen ze samenwerken en zo geschiedenis maken. In Glissants eerste roman La lézarde (1958, in Frankrijk bekroond) wordt dit thema uitgewerkt. Drie landschappen hebben daarin een symbolische betekenis wat de geschiedenis van de eilanden betreft. Allereerst de bergen, vroeger het toevluchtsoord voor weggelopen slaven waar ze hun vrije gemeenschappen vormden. Daarnaast de onafzienbare suikerrietvelden, die de onvrijheid en uitbuiting van de negers uitbeelden. En als laatste de zee, de verbindingsweg tussen de eilanden en Afrika (in herinnering aan de ‘middle passage’, de slavenroute) en tegelijkertijd ook de toegang tot de rest van de wereld met haar eindeloze mogelijkheden. De rivier de Lézarde, verbindt deze drie elementen met elkaar en is de hoofdpersoon. Men kan zeggen, dat niet zozeer de Parijse négritudebeweging, als wel de persoon van Césaire en zijn militante houding belangrijke invloed op jongere auteurs van de Franse Antillen heeft gehad, die politieke consequenties heeft: streven naar onafhankelijkheid van Frankrijk en het zoeken van toenadering tot de andere eilanden, ook Haití. Aanvankelijk stond deze ontwikkeling vrijwel los Van de Haitiaanse, de onderlinge kontakten en uitwisseling van ervaringen waren vrijwel nihil, ondanks dezelfde Franse achtergrond, maar daar is verandering in gekomen. Slaventransport.
| |
Engelstalige literatuurDe ontwikkeling van een nationale traditie in de Engelstalige literatuur van het Caraibisch gebied is van jongere datum dan op de andere eilanden. Dit kwam gedeeltelijk door het gedrag van de Engelse grootgrondbezitters, die overwegend in het moederland leefden en het beheer van hun landerijen overlieten aan middelsmannen, die minder de Engelse levenswijze representeerden dan de ‘aristocratische’ bovenlaag op de Franse en Spaanse eilanden. Daardoor was de tegenstelling tusssen Engelsen en eilandbewoners veel groter dan elders, en jongeren met een hoge opleiding assimileerden zich veel meer aan de cultuur van het moederland en distancieerden zich van de eigen bevolking. Lange tijd ontbrak daardoor iedere uiting van een nationaal bewustzijn in de spaarzaam gezaaide literatuur. Hoogstens schreven blanke residenten gedichten of hielden doorgaande reizigers een reisbericht of dagboek bij. Ook het opkomende Noord-Amerikaanse imperialisme veranderde deze situatie niet direkt. Het bracht geen cultuurshock teweeg zoals in de andere gebieden, want men was immers al eeuwenlang aan de Angelsaksische manier van doen gewend. Men had dezelfde godsdienst (tenminste uiterlijk) en sprak dezelfde taal. Pas in het begin van deze eeuw was er een patriottische tendens in geschreven teksten te bespeuren, die echter geenszins met onafhankelijkheidsgedachten was verbonden. Er werden kranten opgericht (Jamaican Times 1904-23, Daily Gleaner 1904-44), die een heel klein lezerspubliek bereikten maar tenminste teksten van eigen bodem publiceerden en aandacht besteedden aan de Jamaicaanse variant van het Engels. Twee blanken, Thomas Henry Mac-Dermott (1870-1933, pseudoniem Tom Redcam) en H.G. De Lisser (1878-1944) waren de initatiefnemers, waarbij De Lisser vooral bekend werd vanwege het feit dat hij de eerste roman schreef met een negermeisje als hoofpersoon (Jane: A Story of Jamaica, 1913). De negers zelf werden er pas door hun kontakten met de negerbeweging in de VS toe gebracht hun problemen in de literatuur te reflecteren. Gedwongen door de slechte economische situatie na de eerste wereldoorlog, emigreerden zeer vele Jamaicanen naar de VS, natuurlijk voornamelijk de negerbevolking omdat deze als eerste zonder werk kwam. In de VS kwamen ze in aanraking met een negerbeweging die haar zwart- | |
[pagina 62]
| |
zijn militant verdedigde en trots was op de eigen muziek (blues) en taal (het zogenaamde negerengels, waarin veel gedichten werden geschreven). Deze Negerrenaissance werd voornamelijk vanuit Harlem geleid en de Jamaicaan Marcus Garvey (1887-1940) was een van de belangrijkste leiders. Garvey was een gelovig man en een gedreven redenaar die duizenden mensen met zijn profetische woorden in zijn ban kon houden. Zijn opvatting was dat het negerprobleem in heel Amerika zou kunnen worden opgelost, wanneer alle negers naar Afrika zouden terugkeren en hij ontwikkelde ook initiatieven om dit denkbeeld te verwezenlijken. Het liep echter op niets uit en in 1929 keerde hij gedwongen terug naar Jamaica. Behalve Garvey werd ook zijn landgenoot Claude McKay (1890-1948) in de VS politiek bewust en een van de belangrijkste dichters van de negerpoëzie. In 1912 was ook hij naar het noorden gegaan en had zich bij een militante negerbeweging aangesloten. Hij woonde en publiceerde lange tijd in Frankrijk en reisde door de Sovjet Unie en Duitsland. In zijn gedichten neemt steeds de herinnering aan Jamaica een belangrijke plaat in. Beide mannen hebben een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van een zelfbewustzijn van de Jamaicaanse neger. McKay indirekt door zijn literaire werk, dat internationaal in de belangstelling stond. En Garvey direkt door zijn politieke aktiviteiten. Na zijn terugkeer in Jamaica werd hij geconfronteerd met de opkomende arbeidersbeweging onder het havenpersoneel, de spoorweg- en plantagearbeiders en richtte hij de Politieke Volkspartij op. Deze leidde weliswaar slechts een kort bestaan, maar was de eerste politieke partij waar alle leden van de bevolking lid van konden worden en niet alleen degenen die bezit hadden. Onder invloed van de godsvruchtige Garvey ontstond er een ideologie, die ook nu nog belangrijk is en een eigen interpretatie van de historische situatie én een toekomstperspectief voor de armen biedt. Volgens dit geloof is de neger ertoe bestemd om de wereld te regeren en moet hij zich op een duizendjarig om de rijk in de toekomst voorbereiden. Het grote voorbeeld is Ras Tafari, de burgerlijke naam van keizer Haile Selassie van Ethiopie, met wie hen echter geen enkel kontakt verbond en wiens dood ook hun overtuiging niet aan het wankelen bracht. Bij de rastafari's ligt het accent vooral op aktie en minder op de religieuze elementen, wat hen onderscheidt van alle tot dan bestaande negersektes op Jamaica die vooral de eigen tradities trachtten te bewaren en niet naar buiten toe optraden. De manier van leven van de Rasta's, die vooral in de sloppenwijken van Kingston wonen, staan in sterk kontrast met die van het Angelsaksisch gerichtte deel van de stedelijke bevolking en geeft steeds aanleiding tot confrontaties. Vanaf de jaren 40 kwam er eindelijk aandacht voor de eigen achtergrond bij enige intellectuelen en deze organiseerden zich rond tijdschriften zoals Focus (vanaf 1943), waarvan de huidige premier van Jamaica Manley redaktielid was. Vooral de oprichting van een eigen universiteit in 1948, de University of The West Indies, stimuleerde deze ontwikkeling. Men begon romans te schrijven, waarin onmiddellijk de moeilijke levensomstandigheden van een groot deel van de bevolking aan de orde komen. Zo schrijft Roger Mais in The hills were joyful together (1953) over de mentaliteit van de huisbezitters in de stad, die botst met aloude gewoontes en in zijn boek maakt hij in dialogen gebruik van de Jamaicaanse uitspraak van het Engels. Ook aan de Rasta's worden studies en romans gewijd, o.a. door John Hearne (Land of the living 1959) Andrew Salkey (The late emancipation of Jerry Stover 1968) en Orlando Patterson (The children of Sisyphus 1964). Op de andere eilanden volgt men deze ontwikkeling en het onderlinge kontakt wordt door het universitaire centrum versterkt. Was aanvankelijk het meest ‘verengelste’ eiland Barbados toonaangevend in literaire zaken (maar dan in de zin van het moederland), nu neemt Jamaica deze rol over. Een van de belangrijkste thema's in deze prille nationalistische ontwikkeling is natuurlijk het zoeken naar de eigen identiteit. In 1953 publiceert George Lamming (Barbados, geb. 1927) een gedeeltelijk autobiografische roman In the castle of my skin, waarin hij zijn konflikt tussen Westindisch nationalisme en de banden met het Afrikaanse verleden beschrijft. Dit zoeken naar de eigen persoonlijkheid is ook het steeds terugkerende thema van de beroemdste Westindische schrijver van het ogenblik, Vidiadhar Surajprasad Naipaul (1932). Zoals de naam al suggereert is hij van Indiase afkomst en kwam zijn grootvader aan het begin van deze eeuw als kontraktarbeider naar Trinidad om daar op de suikerplantages te werken. Naipaul groeide op in de kring van zijn uitgebreide Hindustaanse familie zonder veel kontakt met andere bevolkingsgroepen op het eiland. Hij gaat in Oxford studeren en blijft verder in Engeland. In heel zijn omvangrijke werk blijft hij bezig met de vraag waar hij nu eigenlijk op de wereld thuishoort. Niet in Engeland, waar hij zich altijd van zijn andere achtergrond bewust blijft. Niet in India, waarvan hij na een rondreis van een jaar frustrerende ervaringen overhoudt. En ook niet in zijn geboorteland, waarvan alleen al de gedachte om daar te moeten wonen hem nachtmerries bezorgt zoals hij eens in een interview meedeelde. De speurtocht van deze ‘ontwortelde’ voert hem over de hele wereld en zijn laatste roman vertelt de geschiedenis van de zakenman Salim in Afrika, net als hij van Indiase komaf. De vraag waar hij thuishoort is daarentegen voor iemand als Edward Brathwaite (Barbados, geb. 1930) geen probleem. Hij geniet minder buitenlandse als wel regionale bekendheid in het Caraibische gebied. Na zijn studie in Engeland heeft hij enige jaren in Ghana lesgegeven, om zich daarna in Jamaica te vestigen waar hij aan de universiteit doceert. Hij is een belangrijk historicus en een van de belangrijkste stimulatoren van jonge schrijvers. Rondom het tijdschrift Savacou (vanaf 1971) groepeert zich de nieuwe generatie, die zich niet alleen met de literaire maar evenzeer met de sociale ontwikkeling in het Engelstalige gebied verbonden voelt. Zo is ook in de laatste decennia in het Engelstalige gebied een toenemende verbondenheid met eigen land en mensen naar voren gekomen in de literaire ontwikkeling, wat in versterkte mate door de politieke onafhankelijkheid wordt bevorderd. Nog steeds echter is men voor publikatie afhankelijk van de interesse van Engelse of Noordamerikaanse uitgevers en moet men uitgaven in eigen land voornamelijk zelf bekostigen. | |
Conclusie: Caliban als symbool voor de toekomstZoals we hebben gezien is er dus op de verschillende eilanden een nationale literaire traditie ontstaan, die wereldberoemde schrijvers heeft opgeleverd (Césaire, Carpentier, Naipaul, Alexis, Lezama Lima o.a.). In de vorige eeuw werd deze (op de Spaanssprekende eilanden) vooral geïnspireerd door de creoolse bovenlaag, in de jaren 30 van deze eeuw door de negerbewegingen die wel of niet met de arbeidersbeweging nauw verbonden waren. Het lijkt wel of men zichzelf nu pas ontdekt. Oude manuscripten worden gevonden en voor het eerst gepubliceerd, er worden nationale culturele festivals georganiseerd en de dialecten bestudeerd en beschreven zodat ze voor ‘vol’ worden aangezien. Zo stelde bijvoorbeeld een recent onderzoek van de Unesco vast, dat het créole gramaticaal even ver verwijderd is van het Spaans als het moderne Italiaans van het Latijn en dat het dus onjuist is het als een dialect te beschouwen. Ethnologisch en historisch onderzoek wordt op grote schaal verricht (vergeleken met vroeger) en folkloristische dansgroepen en theaterprodukties geven een alternatief voor het obligate jaarlijkse karnavalsfeest, wat tegenwoordig meer voor toeristen dan voor de eigen bevolking lijkt te worden gehouden. Het muzikale ritme en het taalgebruik hebben een plaats gekregen in de poëzie (Guillén, Brathwaite, Depestre) en volksdich- | |
[pagina 63]
| |
teressen zoals Louise Bennett, die haar gedichten altijd voor een groot publiek reciteert, krijgen literaire erkenning. Zo verschijnen ook het eigenlijke denken en doen van het merendeel van de bevolking langzamerhand in geschreven vorm en worden zo bereikbaar voor een groot publiek. Koning Henry Christophe (1811-1820) van Haiti.
Deze groeiende bekendheid brengt echter nog niet met zich mee dat er sociaal en cultureel op grote schaal veranderingen zijn in het Caraibische gebied. Behalve op Cuba heerst er nog veel onwetendheid, analfabetisme en bijgeloof, waar lang niet alle regeringen op korte termijn iets aan denken te doen. Daarvoor zouden allereerst politieke en economische hervormingen moeten worden doorgevoerd, die zonder het initiatief van de arme bevolking niet van de grond komen. Daarom is integratie van de verschillende bevolkingsgroepen zowel op de eilanden zelf als tussen de afzonderlijke eilanden belangrijk en daaraan kan de culturele ontwikkeling op alle gebied bijdragen. In die zin werkt de Caraibische afdeling van het Cubaanse instituut Casa de las Américas, dat door publikaties, uitnodigingen en kongressen daaraan morele en financiële steun geeft. De geëngageerde schrijvers van de drie verschillende taalgebieden hebben een gemeenschappelijk symbool ontdekt om dit streven uit te drukken. Het is Caliban, de ‘wilde’ uit het stuk De storm (1613) van William Shakespeare. De naam Caliban is een woordspeling van kannibaal, het absolute tegendeel van een geciviliseerd mens. Samen met Ariel is hij de slaaf van Prospero, de incarnatie van een aloude Europese cultuur. Beide willen hun vrijheid, welke Ariel tracht te bereiken door zijn meester trouw te dienen en Caliban door waar hij kan zijn verzet te laten blijken. Meerdere schrijvers in het Caraibisch gebied identificeren zich met Caliban, omdat deze trots is op zijn afkomst en begerig om de wetenschap van zijn meester te leren kennen, maar dan op een manier dat hij er zijn voordeel mee kan doen en niet alleen de bevelen hoeft uit te voeren. In deze zin schreef de Cubaanse essayist Roberto Fernández Retamar een analyse over de geschiedenis van het stuk van Shakespeare en de verschillende interpretaties in Frankrijk en Spaans Amerika, waarbij hij wijst op het feit dat Caliban in feite uit het Caraibische gebied stamt. In de dagboeken van Columbus werden de Caraiben, een krijgszuchtige Indianenstam, als kannibalen beschreven. Ook Aimé Césaire publiceerde in 1965 een nieuwe versie van De storm, waarin Caliban een neger is die door zijn gedrag Prospero ertoe brengt zich in zijn ware gedaante te tonen, als iemand die het ondanks alle mooie woorden uiteindelijk om de macht is te doen. En Edward Brathwaite laat in meerdere gedichten de wereld door de ogen van Caliban zien, een triest beeld waaruit de vervreemding van de eigen omgeving duidelijk spreekt. Maar verslagen is hij niet en ontworteld evenmin. Hij verzet zich waar hij kan en het is deze strijdbare toon, die de Caraibische literatuur als geheel karakteriseert. | |
Juan Bosch
| |
[pagina 64]
| |
met roofvogels erop. Toen Quico dichterbij was zag hij dat het een mens was. Hij hoorde duidelijk het schreeuwen van het kind. Haar man had haar geslagen. Hij had haar achtervolgd door de enige kamer van hun hutje, dat zo heet was als een oven, hij had aan haar haar getrokken en met zijn vuisten op haar hoofd gebeukt. ‘Hoer... Hoer...! Ik zal je afmaken als een hond, schaamteloos wijf.’ ‘Maar er is echt niemand langsgekomen, Chepe, niemand...’ probeert ze uit te leggen. ‘Oh, nee? Dat zullen we dan eens zien!’ En weer begon hij haar te slaan. Het kind klemde zich vast aan de benen van zijn vader; hij kon nog niet praten, maar wilde hem tegenhouden. Hij zag het bloed uit de neus van de vrouw stromen. Hij was niet bang voor bloed, dat niet, maar hij wilde alleen maar huilen, heel hard schreeuwen. Mama zou zeker doodgaan als ze zo bleef bloeden. Het was allemaal gekomen omdat de vrouw de geitemelk niet had verkocht, zoals hij haar had opgedragen. Toen hij vier dagen later uit de bergen terug kwam had geen geld gevonden. Ze zei dat de melk zuur geworden was, maar in werkelijkheid had het kind hem opgedronken. Ze had liever een paar centen minder dan dat het kind zo lang honger moest lijden. Toen zei hij tegen haar dat ze met het kind moest verdwijnen. De vrouw lag languit op de lemen vloer; ze bloedde erg. ‘Ik sla je dood als je hier nog terug komt!’ De vrouw lag languit op de lemen vloer; ze bloedde hevig en hoorde niets. Razend sleepte Chepe haar naar de weg. En daar bleef ze als dood liggen, op de rug van de grote mummie. Quico had nog water voor twee dagen reizen, maar hij verbruikte bijna alles om het gezicht van de vrouw te betten. Hij ondersteunde haar en bracht haar naar de hut. Hij scheurde een stuk van zijn gestreepte overhemd om het bloed af te vegen. Chepe kwam binnen vanuit de binnenplaats. ‘Ik heb je toch gezegd dat ik je hier niet meer wilde zien, verdomd wijf!’ Het leek of hij de vreemdeling niet had gezien. Ze was vast wild geworden door dat witte doorzichtige staal. Haar haar was helemaal in de war en haar ogen waren bloeddoorlopen. Quico riep hem, maar hij was bijna gekgeworden en bedreigde zijn slachtoffer opnieuw. Hij stond op het punt haar weer te slaan. Toen begon het gevecht tussen de twee mannen. Het kleine kind begon weer te schreeuwen en kroop nu weg onder zijn moeder's rok. Het was een gevecht zonder woorden. Ze zeiden niets. Alleen het schreeuwen van het kind was te horen en het hevige schoppen. De vrouw zag dat Quico Chepe wurgde, hij had zijn vingers om de nek van haar man geklemd. Deze begon zijn ogen al te sluiten, zijn mond viel open en het bloed steeg naar zijn gezicht. Ze wist niet wat er gebeurd was, maar vlakbij, naast de deur, lag de steen, een ruwe steen als van lava, bijna zwart, en heel zwaar. Ze voelde een brute kracht in zich opkomen. Ze tilde hem op. Een doffe klap. Quico liet de nek van zijn tegenstander los, zakte daarna door zijn knieën, spreidde zijn armen wijduit en viel op zijn rug, zonder te kreunen, zonder enige kracht. De lemen vloer slurpte het rode, het zo overvloedig stromende bloed op. Chepe zag het licht erin schitteren. De vrouw hield haar handen verkrampt voor haar gezicht, haar haar hing helemaal los en haar ogen puilden uit. Ze begon te rennen. Ze zakte bijna in elkaar. Ze wilde kijken of er iemand aankwam. Maar op de grote dode, de volkomen dode weg was alleen de zon die hem had gedood. En aan het eind van de vlakte de zandheuvel, die was gevormd door de wind. En cactussen, gehuld in het witte staal.
Vertaling (uit het Spaans): Truus van Delft. | |
Edward Kaman Brathwaite
| |
[pagina 65]
| |
René Marquéz
| |
[pagina 66]
| |
ken. Hij haalde zich het beeld voor ogen van het eilandje San Juan, vanuit de lucht gezien. En voor het eerst begreep hij iets waar hij nog nooit aan gedacht had. Het was als het licht van een openbaring. Zijn stad was belegerd: La Puntilla, Isla Grande, La Aduana, Casa Blanca, El Morro, San Cristóbal... En alles daar, de hele kust waar de zeegolven uiteenspatten om met een zacht en langgerekt ‘chaaas’ te sterven op het zand. En het grasveld: ‘Federal Property’. Bijna zonder het te willen deed hij een stap naar achter. En hij kon er niets aan doen dat hij een vreemd gevoel kreeg. Want nu stond hij, als een kolos uit heroïsche tijden, tegelijkertijd in twee werelden: het grasveld en de stoep. En de straat was verlaten. De bus kwam nog steeds niet. Hij hoorde lachen en zag twee vrouwen uit het Palladium komen. Bijna tegelijkertijd hoorde hij het andere geluid. Het was onmiskenbaar. Toch voelde hij zich gedwongen zich om te draaien om te zien of het zo was. En inderdaad! Hij kreeg een gevoel van zowel schaamte als verontwaardiging. Waarom? Ten slotte... Het ging niet om de daad op zich. Maar de plaats! Achter hem lag het strand in het donker. Hij had kunnen... Hoe dan ook, het was zijn houding. De matroos stond op de rand van het grasveld en van daaraf piste hij met veel lawaai op de stoep. Het straaltje was al een stroom geworden die over het beton liep en zijn voeten bedreigde. De vrouwen uit het Palladium kwamen dichterbij. En hij hoorde de onbeschaamde straal, het irriterende geluid, de stroom die zich uitbreidde en langzaam naar hem toekwam, steeds dichterbij... Plotseling kreeg dit onbetekende feit in zijn ogen iets monsterachtigs, iets wreeds, alsof een alles verpletterende kracht de stad was binnengedrongen en probeerde alles, alles met de grond gelijk te maken. ‘You should not do that here’ waarschuwde hij met een stem die hij rustig wilde laten klinken, terwijl hij achteruitweek om zijn voeten te redden. De matroos glimlachte en kwam naar hem toe: ‘Who cares?’ En plotseling, zonder reden, zomaar, gingen zijn beide vuisten omhoog: ‘Who cares about nothing in this fucking city?’ Om zijn lippen lang een onverklaarbare glimlach. En de twee grote handen schuurden langs het lichtbruine gezicht. Het leek in niets op een klap, hoe licht dan ook. Zelfs niet op de lichtste schram. Een simpele aanraking, zonder merkbare druk, alsof de onzuivere vingers een niet bestaande zalf bijna, met zachtheid op de huid smeerden. En toch had hij nog nooit zo'n afschuwelijke klap gevoeld. Het was alsof een vreselijk wezen hem plotseling, in één ruk al zijn menselijke attributen had afgerukt. En hij dacht dat er inderdaad een verwoestende kracht in hem riep om de vernietiging van de stad, om zijn eigen vernietiging, in een poging hem te veranderen in een infrahumane materie, in een ding, een objekt; misschien wel in een mineraal, of een plant. En als in doodsnood voelde hij de noodzaak dat te voorkomen, hij voelde dat hij San Juan moest redden. Hoewel hij er geen idee van had hoe hij dat zou kunnen doen. In een instinctieve reactie had zijn linkerhand de aanval afgeslagen door het lichaam van dat wezen (een rode duivel of een vernietigende god) krachtig van zich af te duwen, terwijl zijn rechterhand tegelijkertijd met kinderlijk automatisme zijn zakdoek zocht om zijn gekrenkte gezicht schoon te vegen. In de zak waarin hij zijn zakdoek bewaarde kwamen zijn vingers in aanraking met iets hard en kils, zacht om te voelen maar toch kil en hard als staal, hoewel hij niet zozeer de kilte of de hardheid ervan voelde omdat hij zich op het moment van kontakt met het voorwerp zelf een voorwerp voelde, dus ook hard en kil als staal. Toen die afschuwelijke vuisten weer omhoog gingen om de vernietiging te voltooien (van hem? van San Juan?) bracht zijn hand, hard en kil onder het felle licht van de buislampen, dat verschrikkelijke geluid teweeg dat gelijk was aan wat God (de trotse God met de donderstem) gemaakt had toen hij zei: ‘Laat het licht komen!’ Hetzelfde geluid van metafysische schrik dat de wereld deed beven toen God (de bedroefde, de gevoelige) zijn adem blies over een vuistvol aarde en vol smart prevelde: ‘Jij bent de mens.’ En toen hij de stalen hand zag bleef er van de duivelse god slechts een vod over dat dubbel sloeg, waarna de bovenhelft van zijn lichaam op het grond viel (waarom was dat nu rood?) en de onderhelft (het onreine met heel zijn blote schaamteloosheid) op het grijze trottoir. Hij zag het roerloze lichaam in het licht van de koplampen van de bus waar hij al zo lang op had gewacht en hij wist dat zijn hand weer menselijk was omdat hij beefde en hij merkte dat hij drijfnat was van het zweet. En toen hoorde hij het klikklak van de vrouwen die geschrokken weg renden. En de algehele betekenis van het gebeurde drong door tot zijn beuwustzijn: Hij was geen objekt meer, hij was geen mineraal, geen plant, en zelfs geen dier. Zoals hij daar stond, tussen de wereld van het strand en de wereld van de straat was hij onmiskenbaar een mens. Een mens die rechtovereind stond voor de ontdekte betekenis van zijn stad. En voor een hijgende bus die gestopt is. En met één enkele route voor ogen aangegeven op de bloedende zijkant van de bus.
Vertaling (uit het Spaans): Truus van Delft. | |
René Depestre
| |
[pagina 67]
| |
Donald Hinde
| |
[pagina 68]
| |
samen een grote gemene groep vormen: ‘Ze drukken allemaal op de vertrekbel wanneer je bijna bij de halte bent,’ is hun favoriete klacht. Maar ik zal me altijd de kleine tiener herinneren die wel vijf minuten tegen me glimlachte. Tenslotte zei ze tegen me: ‘Herinnert u het zich niet?’ Ik herinnerde me niets, dus glimlachte ik maar breeduit. ‘Natuurlijk wel, dat moet,’ ging ze verder, en leunde dichter naar me toe, ‘drie weken geleden stapte ik bij u in de bus, lijn 49, ik had mijn tas vergeten en geen geld bij me, en ik had een ontzettende haast en toen heeft u de rit voor mij betaald. U heeft me niet in de kou laten staan zoals die vervelende oude conducteur gisteren met die oude dame. Alstublieft,’ zei ze terwijl ze haar hand in de mijne duwde, ‘alstublieft, hier heeft u een halfcrown. Kom, pak hem nou aan.’ Hoe kon ik haar vertellen dat ik nooit op lijn 49 gewerkt had. Zonder iets te zeggen gaf ik haar de munt terug. ‘Het is al zolang geleden,’ zei ik, en drukte even haar hand, ‘lief van je dat je eraan gedacht hebt.’ ‘Behandel ze goed, dan zullen ze je allemaal kadootjes geven...’ had iemand eens gezegd.
Zij had een donkere huid en ze droeg een chique mantelpak. Ik pakte de koffer uit haar handen zodra ze bij de bushalte kwam en zette hem onder de trap. Dat was een speciale service voor oudere dames, maar ook heel geschikt voor leuke meisjes. ‘Ik moet naar Hayter Road, Brixton. Het schijnt dat deze bus daar heen gaat. Zoudt u mij kunnen waarschuwen?’ ‘Ja, het komt voor mekaar.’ ‘Dank u,’ zei ze. ‘Graag gedaan,’ zei ik in mezelf. ‘Ik weet het niet,’ dacht ik dat ze zei, of misschien was het wel telepathie. Ik wil je zo graag zeggen dat ik je al eens gezien heb. Maar dat is een beetje afgezaagd. Zeg dat wel, ja. Probeer eens iets anders. Ik kan niets bedenken. Ik raak in de war door jou. Hoe vaak per dag raak je in de war? Zo erg als nu al in vele maanden niet. Zeker door mijn benen. Dat niet alleen. Uit welke plaats van Jamaica kom je? Hoe weet je dat ik uit Jamaica kom? Alle mooie donkere meisjes komen uit Jamaica. Tenminste, dat geloof ik. Zie je, ik kom zelf ook uit Jamaica. Aha. Wat weet je nog meer over mij? Je bent verpleegster. Hoe weet je dat? Dat is altijd de eerste gok. Ja, dat is zo. Ik denk dat ik zou raden dat je busconducteur bent wanneer ik je zonder uniform zou zien. Het zou leuk zijn elkaar te ontmoeten als ik geen uniform aan heb. Misschien. Maar ik denk niet dat we dat moeten doen. Kom nou niet met ‘vreemde mannen’ of zo. Je eigen landgenoot is toch geen vreemde in een vreemd land, in ieder geval niet voor jou. ‘Conducteur,’ zei de jongedame luid, ‘dit is toch Brixton?’ ‘Ja.’ ‘U laat me toch niet te ver gaan, hè?’ ‘Uw halte komt na de rotonde.’ ‘Goed.’ Zullen we elkaar nog eens zien?, zei mijn hart tegen haar toen ze uit de bus stapte. Nee, zei haar hart tegen het mijne. Waarom niet? Kun je me zelfs niet je adres in Hayter Road geven? Misschien ga ik daar wel heen om te trouwen. Dat zou vreselijk zijn. Dank je, dank je zeer. Zo heb ik het niet bedoeld. Ik ben gewoon jaloers, daar komt | |
[pagina 69]
| |
het door. ‘Gosjemijne.’ Ah, verengelsd, hè. Kun je me vertellen hoe je heet? Kom, zeg me dat je Merle heet. Het geeft niet als het niet waar is. Zoveel beteken ik echt niet voor jou. Ik ben alleen maar een paar mooie benen en een rond achterwerk voor je. Over een uurtje zul je je niet eens meer herinneren hoe mijn gezicht eruit ziet. Kijk, daar komen een paar fraaie benen aan! Die? Wat denk je wel! Ze heeft een ladder op haar rechterknie. Zie je wel! Nou, veel plezier met benen kijken! ‘Conducteur, weet u waar Streatham Place is?’ ‘Ja.’ ‘Wilt u me waarschuwen als we daar zijn?’ ‘Goed. Zes pence, alstublieft.’ Ze deed haar linkerhandschoen uit. Ze droeg een trouwring. Ze was niet telepathisch. Ik vraag me af of ik aan Streatham Place zal denken.
De oude vrouw was nog zo'n veertig meter van de bus verwijderd. Ze waggelde naar de bus als een slow-motion film die een schip laat zien dat op de golven deint. Ik keek de andere kant op en stak mijn hand uit om op de bel te drukken, maar de blauwe ogen van de blonde vrouw weerhielden me. De oude vrouw kwam aanwaggelen, steeds dichter en dichterbij de bus. ‘Pak mijn tas aan,’ zei ze. ‘Natuurlijk.’ ‘Die conducteurs wachten nooit op je,’ zei ze. ‘Nee, ze doen waar ze zin in hebben, nietwaar?’ zei een vrouw verwijtend. ‘Ik heb toch gewacht,’ zei ik. ‘Ja, dat weet ik,’ zei die oude schat, ‘maar tegen je zin.’ ‘Hoe anders?’ wilde ik haar vragen, maar ik zei niets. ‘Weet u ook of de winkels in Brixton open zijn?’ vroeg de oude vrouw. ‘Ja, maar het kost u meer dan drie pence om daar te komen.’ ‘De laatste keer dat ik naar Brixton ging kostte het drie pence.’ ‘Dat was lang geleden.’ ‘Vroeger kon je de hele dag reizen voor zes pence.’ Ik denk dat ze me wilde ergeren. Ik liep boos terug naar het balkon. ‘Ze doet me denken aan een tante van me,’ zei de blonde vrouw toen ze uitstapte. ‘De tijden zijn veranderd,’ mijmerde de oude vrouw. Ze ging toch maar niet naar Brixton. ‘Geef mij mijn tas maar,’ zei ze. ‘Hé, je ziet er niet gek uit. Heb je een vaste vriendin?’ ‘Een wat?’ ‘Kijk, kijk, hij bloost. Ik wist niet dat jullie soort kon blozen. Het zijn zijn ogen. Nou, heb je een vaste vriendin?’ De vlammen sloegen me uit. De oude feeks lachte nog steeds toen de bus al halverwege de straat was.
Jamaica (1934-) Vertaling (uit het Engels): Truus van Delft | |
V.S. Naipaul
| |
[pagina 70]
| |
man na vier dagen, die ze in een extase van gebed had doorgebracht, nog niets had gezegd, leek het haar veilig de kaars aan te steken. Ze liet hem 's avonds heimelijk branden voor de Hindoe-beeldjes, en zo stuurde ze, dacht ze, dubbel efficiënte gebeden naar boven. Haar godsdienst-schizofrenie werd met de dag erger en al gauw ging ze een kruisje dragen. Noch haar man, noch haar buren wisten het. Het kettinkje ging verloren in de vetlagen om haar hals en het kruisje zelf lag begraven in het dal van haar reusachtige boezem. Later bemachtigde ze nog twee heiligenprenten, een van de Maagd Maria en de ander van de kruisiging, en ze verborg ze zorgvuldig voor haar man. De gebeden die ze voor deze christelijke dingen deed gaven haar nieuwe hoop en vertrouwen. Ze raakte verslaafd aan het christelijk geloof. Toen werd haar man Ramprasad ziek. Goudtandje schrok van de plotselinge onverklaarbare ziekte van Ramprasad. Ze wist dat het geen gewone ziekte was, en ze wist ook dat haar godsdienstovertreding de oorzaak ervan was. De districtsarts van Chaguanas zei dat het suikerziekte was, maar Goudtandje wist wel beter. Om het zekere voor het onzekere te nemen gebruikte ze toch de insuline die hij voorschreef, en voor alle zekerheid raadpleegde ze Ganesh Pundit, de masseur met mystieke gaven, die als gebedsgenezer geëerd werd. Ganesh kwam helemaal uit Feunte Grove naar Cunupia. Hij deed heel nederig, hij wilde Goudtandjes man heel graag dienen, omdat hij een Brahmin onder de Brahmins was, een Panday, een man die alle vijf Veda's kende, terwijl hij, Ganes, maar een Chanbay was en er maar vier kende. Met zijn vlekkeloos witte ‘koortha’, zijn zorgvuldig geknoopte ‘dhoti’ en zijn groene sjaal met franje, om er elegant uit te zien, straalde Ganesh het vertrouwen uit van professioneel mysticus. Hij keek naar de zieke man, zag hoe bleek hij was, en snoof onderzoekend de lucht op. ‘Deze man is behekst,’ zei hij langzaam. ‘Zeven geesten hebben hem in hun macht.’ Voor Goudtandje was dat niets nieuws. Vanaf het begin had ze geweten dat er geesten in het spel waren, maar ze was blij dat Ganesh hun aantal had geraden. ‘Maar u hoeft zich geen zorgen te maken,’ voegde Ganesh eraan toe. ‘We zullen het huis “dichtbinden” - met spirituele banden - dan zal er geen geest meer in kunnen komen.’ Toen haalde Goudtandje, zonder dat haar iets gevraagd was, een deken tevoorschijn, vouwde hem dubbel, legde hem op de vloer en nodigde Ganesh uit erop te gaan zitten. Daarna bracht ze hem een koperen kan met vers water, een mangoblad en een bord vol gloeiende houtskool. ‘Breng me wat “ghee”,’ zei Ganesh en toen Goudtandje dat gedaan had ging hij aan de slag. Hij prevelde voortdurend in het Hindoestaans en met het mango-blad sprenkelde hij het water uit de koperen kan om zich heen. Daarna liet hij de ‘ghee’ smelten in het vuur, de houtskool siste zo hard dat Goudtandje zijn woorden niet kon verstaan. Hij kwam al gauw overeind en zei: ‘U moet een beetje van de as van dit vuur op uw man's voorhoofd smeren, maar als hij dat niet toestaat moet u het in zijn eten mengen. U moet het water in deze kan bewaren en hem elke nacht voor uw voordeur zetten.’ Goudtandje trok de sluier over haar voorhoofd. Ganesh kuchte. ‘Dat is alles,’ zei hij, terwijl hij zijn sjaal recht trok. ‘Meer kan ik niet doen. God zal zorgen voor de rest.’ Hij wilde geen geld hebben voor zijn diensten. Voor een eenvoudig man als hij, zei hij, was het al voldoende eer om Pundit Ramprasad te mogen dienen, en zij, Goudtandje, was door het lot aangewezen om de echtgenote te zijn van zo'n achtenswaardig man. Goudtandje kreeg de indruk dat Ganesh met kennis uit de eerste hand sprak over het lot en de verschillende vormen ervan, en haar hart, dat al diep onder vele inches sterfelijk, slobberig vlees lag, zonk nog dieper weg. ‘Baba,’ zei ze aarzelend, ‘eerwaarde vader, ik moet u iets vertellen.’ Maar ze kon geen woord meer uitbrengen. Toen Ganesh dit zag raakten zijn ogen vervuld van barmhartigheid en liefde: ‘Wat is er, mijn kind?’ ‘Ik heb iets heel ergs gedaan, Baba.’ ‘Wat dan?’ vroeg hij, en de manier waarop hij sprak toonde aan dat Goudtandje niets slechts kon doen. ‘Ik heb christelijke dingen aanbeden.’ En tot Goudtandjes verrassing glimlachte Ganesh vriendelijk. ‘En denk je dat God dat erg vindt, mijn dochter? Er is maar één God en verschillende mensen aanbidden Hem op verschillende manieren. Het geeft niet hoe je bidt. God is al blij als je bidt.’ ‘Dus het is niet mijn schuld dat mijn man ziek geworden is?’ ‘Nee, natuurlijk niet, mijn dochter.’ Op grond van zijn vakbekwaamheid werd Ganesh door mensen van velerlei geloof geraadpleegd, en met de steun van de mystiek had hij de soepelheid van het Hindoeïsme uitgebuit en ruimte gecreëerd voor alle soorten geloof. Daardoor had hij vele cliënten, zoals hij hen noemde, vele trevreden cliënten. Vanaf dat moment smeerde Goudtandje niet alleen Ramprasad's bleke voorhoofd in met de heilige as die Ganesh had voorgeschreven, maar mengde ze ook behoorlijke hoeveelheden ervan in zijn eten. Ramprasad's eetlust, die zelfs als hij ziek was, enorm was, verminderde; en plotseling ging hij zo duidelijk en alarmerend achteruit dat zijn vrouw er niets van begreep. Ze deed meer as in zijn eten dan voorheen, en toen het op was en Ramprasad nog verder uitteerde nam ze haar toevlucht tot het laatste redmiddel dat een Hindoe-echtgenote heeft. Ze bracht haar man naar haar moeder's huis. Die eerbiedwaardige dame, mijn grootmoeder, woonde bij ons in Port-of-Spain, in Woodbrook. Ramprasad was lang en broodmager en zijn gezicht was asgrauw. Van zijn krachtige stem die wel duizend theologische gezichtspunten had uiteengezet en wel honderd purana's had geciteerd was slechts aarzelend gefluister overgebleven. We sloten hem op in een kamer die vreemd genoeg provisiekamer genoemd werd. Hij was nooit als provisiekamer in gebruik geweest en je kunt alleen maar veronderstellen dat de architect hem, zo'n veertig jaar geleden voor dat doel ontworpen had, met dat typische idealisme van zijn soort. Als je de provisiekamer in wilde, moest je zodra je de deur opendeed, op het bed klimmen; dat paste wonderlijk genoeg precies in het kamertje. De onderkant van de muren was van beton, de bovenste helft bestond uit dicht traliewerk; ramen waren er niet. Mijn grootmoeder betwijfelde of die kamer nu wel zo geschikt was voor een zieke man. Ze maakte zich bezorgd over het traliewerk. Daardoor hadden de wind en het licht vrij spel, en als het aan haar lag zou Ramprasad in ieder geval niet daaraan sterven. Met karton, zeildoek en canvas maakte ze het traliewerk winddicht. En ja hoor, binnen een week kwam Ramprasad's eetlust weer terug, even onverzadigbaar en aanhoudend als voorheen. Mijn grootmoeder zei dat dat allemaàl aan haar te danken was, hoewel Goudtandje wist dat de as die ze hem had gegeven niet zonder effect geweest was. Toen bemerkte ze tot haar grote schrik dat ze iets heel belangrijks over het hoofd had gezien. Het huis in Cunupia was dichtgebonden en er konden geen geesten in, maar het huis in Woodbrook was niet op die manier beschermd en elke geest kon er naar believen in of uit. Het was een dringend probleem. Aan Ganesh viel niet te denken. Doordat hij zijn diensten gratis had aangeboden kon Goudtandje onmogelijk nog eens een beroep op hem doen. Maar toen ze op deze manier aan Ganesh dacht herinnerde ze zich zijn woorden: ‘Het geeft niet hoe je bidt, God is blij als je bidt.’ Waarom zou ze niet nog eens het Christendom te hulp roepen? Maar ditmaal wilde ze geen enkel risico lopen. Ze besloot het tegen Ramprasad te zeggen. | |
[pagina 71]
| |
Hij zat rechtop in bed te eten. Toen Goudtandje de deur open deed hield hij op met eten en knipperde met zijn ogen in het ongewenste licht. Goudtandje ging breeduit in de deuropening staan waardoor de kamer weer in de schaduw lag en hij ging door met eten. Ze leunde met haar handen op het bed. Het kraakte. ‘Lieve man,’ zei ze. Ramprasad ging door met eten. ‘Lieve man,’ zei ze in het Engels. ‘Ik denk erover na om in de kerk te gaan bidden. Je weet het maar nooit en we kunnen beter het zekere voor het onzekere nemen. Bovendien is dit huis niet dichtgebonden...’ ‘Ik wil niet dat je in een kerk bidt,’ fluisterde hij, ook in het Engels. Goudtandje deed het enige dat ze kon doen. Ze begon te huilen. Drie dagen achtereen vroeg ze hem toestemming om naar de kerk te gaan, en zijn tegenstand verminderde bij het zien van haar tranen. Bovendien was hij nu te zwak om ook maar ergens tegen in te gaan. Hoewel hij zijn eetlust terug had was hij nog steeds ernstig ziek en heel zwak, en zijn toestand werd met de dag slechter. Op de vierde dag zei hij tegen Goudtandje: ‘Nou, vooruit, aanbid Jezus maar en ga maar naar de kerk als je daardoor rustiger wordt.’ En Goudtandje ging direkt op weg om haar geest tot rust te brengen. Elke ochtend nam ze de trolleybus naar de Rozenkranskerk om daar op haar eigen manier te bidden. Toen waagde ze het om een kruisbeeld en prentjes van de Heilige Maagd en de Messias in huis te brengen. We waren daar allemaal een beetje bezorgd over, maar Goudtandjes godsdienstige aard was ons bekend; haar man was een geleerde pundit en hoe je de zaak ook bekeek, het was een noodsituatie, een zaak van leven of dood. Dus konden we niets anders doen dan toekijken. Wierook, kamfer en ‘ghee’ brandden nu zowel voor de afbeelding van Krishna en Shiva als voor Maria en Jezus. Goudtandje bleek een bidlust te hebben die de eetlust van haar man evenaarde en wij stonden verbaasd over allebei, omdat noch het gebed noch voedsel nog maar van enig nut leken voor Ramprasad. Op een avond, toen we door het geluid van de bel, de gong en de schelp wisten dat het officiële bidden van Goudtandje bijna voorbij was, klonk er plotseling een hevig gejammer in huis, en ik moest naar de kamer komen waar gebeden werd. ‘Kom vlug, er is iets verschrikkelijks met je tante gebeurd.’ Het gebedskamertje dat nog vol wierooklucht hing, bood een wonderlijk schouwspel. Voor het Hindoebeeld lag een grote vormloze massa, als een zoutzak. Ik had Goudtandje alleen maar staand of zittend gezien, haar nu languit op de grond te zien liggen was zo ongekend en zo grotesk dat het me verwarde. Mijn grootmoeder, van nature een onheilsprofete, boog voorover en hield haar oog tegen het bovenlichaam op de vloer. ‘Ik geloof dat ik haar hart niet meer hoor,’ zei ze. We waren wel een beetje geschrokken. We probeerden Goudtandje op te tillen, maar ze was zo zwaar als lood. Toen begon het lichaam plotseling licht te trillen. Het vlees onder haar kleren begon te rimpelen en te golven en de kinderen in de kamer begonnen harder te gillen. Instinctief bleven we allemaal op veilige afstand van het lichaam staan en wachtten af wat er zou gaan gebeuren. Goudtandjes hand begon op de grond te slaan en tegelijkertijd begon ze te rochelen. Mijn grootmoeder begreep nu wat er aan de hand was. ‘Er is een geest in haar gekomen,’ zei ze. Toen de kinderen het woord ‘geest’ hoorden begonnen ze nog harder te gillen, en mijn grootmoeder gaf hen een paar petsen tot ze stil waren. Het rochelen ging over in woorden die op een langzame angstaanjagende bibbertoon werden uitgesproken: ‘Ave Maria, Hara Ram,’ zei Goudtandje, ‘de slangen zitten achter me aan. Overal slangen. Zeven slangen. Rama! Rama! Vol van genade. Zeven geesten die met de trein van vier uur, uit Cunupia naar Port-of-Spain vertrekken. Mijn grootmoeder en mijn moeder luisterden enthousiast en met een trotse blik op hun gezicht. Ik voelde me nogal beschaamd door die vertoning en ik was boos op Goudtandje omdat ze me aan het schrikken had gemaakt. Ik schoof naar de deur. ‘Wie gaat daar weg? Wie is die jonge “daffar”, die ongelovige?’ vroeg de stem plotseling. ‘Kom vlug terug, jongen,’ fluisterde mijn grootmoeder. ‘Kom terug en vraag haar vergiffenis.’ Ik deed wat me was opgedragen. ‘Het is al goed, mijn kind,’ antwoordde Goudtandje. ‘Jij weet dat nog niet. Je bent nog jong.’ Daarna leek de geest uit haar weg te gaan. Ze hees zichzelf overeind totdat ze zat en vroeg zich af waarom wij daar allemaal waren. De rest van die avond gedroeg ze zich alsof er niets was gebeurd, en ze deed alsof ze niet in de gaten had dat iedereen naar haar keek en haar met ongewoon respect behandelde. ‘Ik heb altijd al gezegd dat deze Christenen heel erg gelovige mensen zijn, en dat zal ik blijven zeggen,’ zei mijn grootmoeder. ‘Daarom heb ik Goudtandje aangemoedigd om Christendingen te aanbidden.’ Vroeg in de volgende morgen stierf Ramprasad en we hoorden het doodsbericht die middag om 1 uur op de radio na het lokale nieuws. Omdat het het enige overlijdensbericht was maakte het toch wel indruk, al zat het tussen twee reclameboodschappen in. Die middag begroeven we hem op de Mucurapo-begraafplaats. Zodra we terugkwamen zei mijn grootmoeder: ‘Ik heb het altijd al gezegd en ik zal het blijven zeggen: Ik hou niet van die Christendingen. Ramprasad zou beter geworden zijn als Goudtandje naar me geluisterd had en zich niet met die Christendingen had beziggehouden.’ Goudtandje snikte instemmend en haar lichaam trilde en beefde toen ze het hele verhaal opbiechtte over haar kwansel met het Christendom. We luisterden verbijsterd en beschaamd. We wisten niet dat een goed Hindoe en een lid van onze familie zo diep kon zinken. Goudtandje sloeg op haar borst en trok tevergeefs aan haar lange haar en smeekte om vergiffenis. ‘Het is allemaal mijn schuld,’ huilde ze. ‘Mijn eigen schuld, Ma. Ik ben gevallen in een ogenblik van zwakte. En toen kon ik niet meer ophouden.’ Mijn grootmoeders schaamte maakte plaats voor medelijden. ‘Het is al goed, Goudtandje. Misschien had je dit wel nodig om weer tot jezelf te komen.’ Die avond vernietigde Goudtandje op rituele wijze elke herinnering aan het Christendom in huis. ‘Je kunt het alleen jezelf nog maar verwijten, als je nu geen kinderen hebt om voor je te zorgen,’ zei mijn grootmoeder.
Vertaling (uit het Engels): Truus van Delft. |