Charles Vergeer
Geyl-Gerretson
Het eerste deel (het worden er vijf) van de Briefwisseling Gerretson-Geyl is verschenen. Nu zijn brievenbundels in ons land toch al niet de populairste uitgaven, en die van twee proffessoren in de jaren 1911-1928 mag al op bitter weinig enthousiasme rekenen. Daarmee doet men echter m.i. zowel hen als zichzelf onrecht. Wat hier geboden wordt is zowel boeiend als belangrijk. Boeiend in de eerste plaats omdat het brieven zijn van twee figuren van formaat; de een (Geyl) met een fel en hartstochtelijk karakter, de ander (Gerretson) wat bezadigder misschien, maar daardoor des te invloedrijker zowel in de wetenschappelijke als in de politieke wereld van die dagen. Wel is er veel in de wereld van de jaren twintig dat nu grotendeels zijn belang, en dus onze belangstelling ervoor, verloren heeft - ik noem bijvoorbeeld de kanaalkwestie Antwerpen-Rijn, of de felle partijtjes-kibbelarijtjes in de Vlaamse kwestie -, maar er zijn zaken die hun belang behouden hebben en onze aandacht meer dan waard zijn. Voordat ik enkele van die zaken uit de briefwisseling naar voren haal, kijken we eerst naar de beide schrijvers.
Pieter Geyl, geboren 1887 te Dordrecht, was bij het begin van de briefwisseling in 1911 dus net 24. Hij had een moeilijke jeugd achter de rug: het gezin lag uit elkaar door de geestesziekte van zijn vader. Na het gymnasium studeerde hij aan de letterenfaculteit te Leiden: de hoogleraren daar konden hem niet bijzonder bekoren: in zijn Terugblik merkt hij later schamper op voor zijn historische vorming aan prof. Blok niet het minste gehad te hebben. Meer had hij wellicht te danken, behalve natuurlijk aan zijn eigen begaafdheden, aan de vorming die uitging van het veelvuldige verkeer met een goede groep vrienden: Mea Verwey, Annie Salomons, J.S. Bartstra en G. Kalff. Een groep te vormen, voortdurend met gelijkgezinden plannen te maken en uit te voeren, meningen te vormen en kritisch te toetsen in woord en wederwoord: het zou een blijvende behoefte van Geyl blijken.
In 1911 sluit hij zijn studie af, gaat dan voor een jaar Venetiaanse archieven onderzoeken en schrijft daarover, in het enkele jaar dat hij docent aan het gymnasium te Schiedam is, zijn dissertatie: Christofforo Suriano. Een meesterwerk is het zeker nog niet, maar wel een boek waarin de latere Geyl al goed herkenbaar is. Van alle niet zeer importante zaken wordt toch een goedlopend en bij tijden zelfs boeiend verhaal gemaakt, en dat vindt zijn oorsprong in de steeds weer blijkende beheersing van een zeer grote hoeveelheid verwerkte stof, waarvan de bronnen echter slechts minimaal worden aangeduid. Geyls aversie tegen de dorre academische, van bronnen bol staande, verhandelingen blijkt er al evenzeer uit als zijn gave uitermate veel materiaal te overzien en dienstbaar te maken aan een boeiend betoog. Dat is een bijna negentiende-eeuwse wijze van geschiedschrijving, meer aansluitend bij stilistische meesters als Fruin en Bakhuizen dan bij eigentijdse historici als: Blok, even geleerd als gortdroog, Romein met zijn vervelend belerende toon, en Huizinga, die hoewel alom juist om zijn stijl zo bewonderd, zo moeizaam, woordenrijk de vage veelheid soms in een fijn beeld, maar zelden in een rake typering gestalte geeft.
Wellicht heeft Geyl zijn stijl, die reeds met zijn karakter gegeven was, volledig kunnen vormen door de werkzaamheid die na het jaartje lesgeven volgde: correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant te Londen. Men schreef 1913, de grote oorlog brak spoedig daarop uit en Geyl zat als politiek correspondent in een, of misschien wel hèt, middelpunt van het wereldgebeuren. Het was een spannende tijd en hij was bij het drama intensief betrokken, zijn berichtgeving in die dagen oefende invloed uit en geen wonder: een scherp oordeel vervat in een pakkende stijl zullen dat - zo wil ik hopen - nimmer nalaten te doen.
Naast zijn correspondentschap aanvaardde hij in 1919 het hoogleraarschap, aanvankelijk zowel in de Nederlandse letterkunde als in geschiedenis, later beperkt tot geschiedenis, aan de universiteit van Londen.
Een hoogleraarspositie verdiende hij zeker, maar dat het zo ver - destijds, en voor zijn gevoel nog meer - buiten het vaderland, en meer nog ver van de vriendenkring was, deerde hem. In de loop der jaren neemt het aantal klachten, we zullen het zien, over deze ‘verbanning’ meer en meer toe. Pleister op de wonde zijn het al spoedig opgenomen worden in de kring der Engelse historici - J.E. Neale, G.N. Clarke en G.M. Trevelyan werden vrienden voor het leven - en zijn kennismaking met veel zaken betreffende onze geschiedenis die in de Engelse archieven nog onontgonnen liggen. Dat laatste zou de basis worden voor zijn belangrijkste werken: opstellen waarin aangetoond wordt hoe funest de band was tussen het Oranjehuis en de Stuarts, door huwelijken geknoopt en al te vaak aanleiding niet het nationale maar een puur dynastiek en, erger nog, Engels belang te laten prevaleren. Dat alles heeft hij tenslotte samengebracht in zijn hoofdwerk Oranje en Stuart.
Maar zo ver zijn we nog niet, in zijn Londense periode houdt hem boven alles een andere kwestie voortdurend bezig: de Vlaamse. Sinds zijn bezoek aan het Vlaams studentencongres te Gent in 1911 was hij gegrepen door, en koos hij fel partij voor, de Vlaamse Beweging. Het was vooral hierdoor dat hij in nader contact kwam met de andere correspondent: Gerretson.
Frederik Carel - in de wandeling Gerrit - Gerretson was drie jaar ouder dan Geyl. Hij werd in 1884 te Kralingen geboren. Was Geyl door geboortestad en voorgeslacht, eigenlijk reeds aangewezen als ‘staats/republikeins’ gezind, Gerretson was dat niet minder als ‘protestants/Oranjegezind’. De familie was behoudend-protestants en de vader een gegoed fabrikant. Actieve banden met de politiek van de CHU waren aanwezig en vanzelfsprekend.
Was de grondslag dus heel wat vaster dan die van zijn vriend, studie en leven brachten vele moeilijkheden. Zijn dubbele studie, aan de letterenfaculteit te Utrecht en de militaire academie te Breda brachten wel resultaten, maar niet de gewen-