Harm de Jonge
De bemodderde wijsvinger van Maarten 't Hart
De Droomkoningin 160:7, 8
De Droomkoningin 189:4-7
In de tijd dat ik me gebukt, met een vinger strijkend over de aarde voortbewoog, kruiste een merkwaardig wezen mijn modderig pad. Op een novemberdag dook het plotseling uit regenvlagen op, het heerste een week in onze kring en verdween weer voorgoed om de hoek bij de fietsenmaker, in de bocht overhellend door het gewicht van onze knikkers.
Het gedrag van de wat morsige jongen was zo overrompelend en ongehoord, dat ik de eerste dagen alleen maar in ademloze bewondering kon volgen hoe hij op gezette tijden onder schril gekrijs een bemodderde wijsvinger hemelwaarts strekte. Terwijl de ogen van de omstanders de dakgoten of het zwerk aftastten, verdween er dan op raadselachtige wijze een knikker of belandde zijn speeltuig even miraculeus, maar winnend in het potje. Later ontmoette ik dit knikkertype in allerlei gedaanten in het leven. Maarten 't Hart voeg ik aan mijn collectie toe, als ik zie hoe hij in BZZLLETIN nr. 78, sept 1980 met zijn De knikkermethode van Harm de Jonge reageert op mijn artikel Drijven op Vestdijks wieken - Regenwulpen met geleende veren (BZZLLETIN 71, dec. 1979), waarin ik de grote overeenkomst tussen Een vlucht regenwulpen (VRW) en de Anton Wachterromans (AW) van Vestdijk besprak.
Ik neem het hem niet kwalijk dat hij mij in een speelse bui via een vergelijking met Eddie Wesseling uit De redding van Fré Bolderhey tot een psychiatrisch geval verklaart (Eddie werd krankzinnig uit medegevoel met zijn schizofrene neef Fré, die hij wilde redden!), maar ik teken bezwaar aan tegen de misleidende wijze waarop hij met de wijsvinger manoeuvreert. Niet om de knikkers maar om het recht van het spel signaleer ik dat 't Hart de aandacht van de omstanders afleidt van het hoofdgebeuren en succes probeert te behalen door de aanval op bijkomstige zaken te richten.
Zijn werkwijze is als volgt: hij verschaft zich eerst dekking door het ‘vergrijp’ te verontschuldigen en gaat daarna met heftig ontkennen in de aanval. Daarbij ontgaat het hem dat sommige projectielen binnen de eigen veste exploderen. Hij formeert bv. Dostojewski, Kafka, Raabe, Biesheuvel, Hughes, Mann en nog enkele kopstukken tot een indrukwekkende haag van auteurs die een ander getrouw imiteerden. Maar inplaats van dekking te zoeken in het achterste gelid van dit gezelschap constateert 't Hart dat het ‘maar zelden voor (komt) dat overeenkomsten in de literatuur op toeval berusten’, om direct daarna de grote overeenkomsten tussen VRW en AW wel op rekening van het toeval te schrijven. Heel terloops, na 4 blz. ontkennend betoog, geeft hij dan nog even toe dat VRW wat betreft het Marthadeel en het slot gelijk is aan Terug tot Ina Damman.
Een ander voorbeeld: 't Hart voert ter verontschuldiging aan dat Vestdijk zoveel gebeuren heeft beschreven dat geen auteur ooit nog origineel kan zijn. De lesbische relatie uit Een Alpenroman moet men zelfs als het summum van volledigheid zien.
‘Wat Vestdijk niet heeft beschreven is op de vingers van één hand te tellen’,
meent 't Hart overmoedig. Vervolgens gaat hij ‘bewijzen’ dat het niet waar is dat het grootste deel van VRW parallel loopt met Vestdijks werk door een tiental voorbeelden op te sommen die bij de ‘duivelskunstenaar’ niet te vinden zouden zijn.
De strategie bij het ontkennen is ook heel curieus: het te bestrijden argument wordt afgezonderd uit de samenhang en er wordt bij voorkeur een van bijkomstige aard gekozen.
Mijn conclusie dat er sterke overeenkomst is tussen VRW en AW is gebaseerd op een keten van parallellen. Het is wijsvingerwerk van 't Hart om stil te staan bij een losse en ondergeschikte overeenkomst en dan verontwaardigd te vragen: is dit verschijnsel niet algemeen menselijk? Wanneer ik Maartens amandeloperatie plaats naast de chirurgische ingreep bij Anton roept 't Hart uit: Zijn dan de amandeloperaties in het werk van Loesberg en Meinkema ook weerspiegelingen van Antons blinde darmoperatie? Ze zijn dat uiteraard niet omdat ze geen onderdeel uitmaken van een groter geheel van overeenkomsten.
Ik volg nog enkele wijsvingers van 't Hart:
(1) Ik heb gezegd: als twee auteurs hun jeugd beschrijven zal niemand van navolging spreken als er in beide gevallen sprake is van knikkeren op het schoolplein. Daar kan 't Hart mee instemmen, maar hij vraagt zich af waarom ik dan wel suggereer dat er sprake is van navolging als Ina Damman en Martha beiden voor het eerst in blauwe kleding aan de hoofdpersoon verschijnen. 't Hart licht het detail van de kleding uit een completere karakteristiek van de meisjes (gedrag, karakter, oordeel van anderen, enz.), waar hij verder over zwijgt. Er wordt ook helemaal niet gesuggereerd dat we met imitatie van doen hebben, uitsluitend op grond van het kiezen van de garderobe, zelfs niet op basis van de complete karakteristiek. En dan doet 't Hart het ook nog voorkomen alsof Vestdijk en hij toevallig hun heldinnen een blauw kledingstuk hebben toebedeeld, wat bij de eerste zeker niet het geval is. Veel vrouwen in aanbeden situatie zijn bij Vestdijk in het blauw gehuld of hebben op zijn minst blauwe ogen. 't Hart die ook Angela (let op de naam!) in De Droomkoningin laat opdraven in blauwe rok en blauwe blouse met witte laarzen weet toch dat de kleur blauw (en wit) vanouds bij Maria hoort. We vinden de kleurensymboliek al in de Middeleeuwse Beatrijslegende:
‘Blau waest dat si aen dede dear
Wel ghescepen int ghevoech.’ (vs. 272/273)
‘Hoet cleder van witter ziden
Gaf hi hare te dien tiden,’ (281/282)
Wanneer Ina Damman en Martha in een identieke aanbeden situatie beiden in het blauw gekleed gaan, plaats ik deze op zichzelf niet alarmerende overeenkomst als Mariasymboliek binnen het kader van de algehele overeenkomst.
(2) Een andere andere wijsvinger van 't Hart is uitgestoken bij de ‘eerwaardige volzin’: ‘Heb ik je al eens eerder ontmoet?’, waarmee Anton en Maarten op strooptocht meisjes verschrikken. Natuurlijk is deze vraag een gebruikelijke openingszet bij