Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
T. van Deel
| |
[pagina 17]
| |
Het is dit principe van de schepping waarop we, in natuur en kunst beide, voortdurend opmerkzaam worden gemaakt. Het woord heet hier de ‘vorm’ die het ‘diepst verlangen’ ‘invangt’, of beter nog: het huis dat ‘woord voor woord’ gebouwd is - het gedicht dus - is van dat diepste verlangen de behuizing. Ik vestig er de aandacht op dat Ida Gerhardt hier het woord ‘trillende’ gebruikt. Ze schrijft immers: ‘de vorm, waarin het trillende is ingevangen’. Nu is Leopold naar mijn idee de dichter in wiens werk het trillen een hoogst voorname rol speelt. Ik herinner aan zijn bekende gedicht ‘Regen’, waarin een druppel van de regen, nadat de bui is weggetrokken, achterblijft op de ruit. Deze druppel blijkt in staat de ganse kosmos te bevatten. ‘Al de blinking en het vergezicht, van hemel en aarde’ enzovoort. Leopold somt een strofe lang de inhoud van dit druppelvormig heelal op: dît álles, zegt hij, ‘het is bevat in dit klein trilkristal’. Trilkristal - dat is een magnifiek beeld voor het gedicht en dat is ook Leopolds bedoeling. Vorm en inhoud komen er mooi in samen: een kristal dat trilt, dat is een ‘volgens wetten van wisseling en wederkering’ tot stand gekomen onbeweeglijke vorm die ruimte geeft aan een levende inhoud. Dèr Mouw heeft eens, in zijn gezicht ‘Aquarium’ het gedicht vergeleken met een doorzichtig visje waarvan men de organen ziet trillen, de dichter vergeleek hij met een aquarium en God met de oceaan. Of, eerlijk gezegd, deed hij dit alles andersom. Wie zich, staande voor het aquarium, goed concentreert op het trillen in het visje voelt zich verbonden met het levensmysterie. En als je maar goed genoeg het gedicht leest, beweert hij, voel je ‘trillen 't mysterie van (je) eeuwigheid’. Ook bij Dèr Mouw is dat trillen zoiets als de uitdrukking van het wezen van alles, het ‘diepst verlangen’ noemde Ida Gerhardt het, en hij - Dèr Mouw - zegt het zo: ‘iets dat met verstand en weten spot, / verbergt zich in kunst'ge doorschijnendheid’. Ik denk dat wat geldt voor deze twee symbolistische dichters, Leopold en Dèr Mouw, ook opgaat voor Ida Gerhardt. Alle drie beschouwen zij het gedicht namelijk als een klein heelal, als de vorm bij uitstek waarin zich alles spiegelt. Al direct in het gedicht dat op ‘Kosmos’ volgt, ‘Milium Effusum’ (dat de Latijnse naam voor breed gierstgras is), wordt hetzelfde nog eens duidelijk gemaakt aan de hand van de schaduw van een bevende graspluim op het nog onbeschreven blad papier. Die graspluim wordt ogenblikkelijk: ‘Beeld van het overvele dat / het trillend vers zoekt na te streven / en in zijn eenheid samenvat’.
Waar komen gedichten eigenlijk vandaan? In Ida Gerhardts werk treffen we verschillende voorstellingen aan van het domein waaruit poëzie afkomstig is. In de Kwatrijnen in opdracht staat het mooi en beeldend zo: De welput, en de lege emmer daalt;
het water, schommelend omhooggehaald,
een lichtend vlak tussen de donk're wanden...
Zalig wie de gelijkenis vertaalt!
(VG, 198)
Dichten is hier zoveel als het putten van water, het gedicht is een ‘lichtend vlak’, het is: water dat omhoog is gehaald. Wat verborgen blijft - dat is de wel zelf - wordt zichtbaar in deze emmer water, het gedicht. Ook uit andere gedichten wordt duidelijk dat het vers eigenlijk van elders komt, van boven of van beneden, het komt ‘toegevlogen’, of het wordt ‘gegeven’: ‘Dat wat een vers tot vers maakt / îs niet van sterfelijke oorsprong’. Een aantal keren beschrijft Ida Gerhardt de creatie als een geboorteproces, zelfs wordt eenmaal de ‘vader van het vers’ aangesproken. Het gedicht is als een kind een tijdlang omgedragen, wordt geboren en is dan een ‘voltooid, bewegend leven’ dat zich los van de maker vrij beweegt. Gedichten heten ‘zonen’. Dit complex van beelden is niet onbekend. Ook andere dichters hebben de creatie in soortgelijke termen beschreven. Ik denk voor wat de geboorte betreft aan Nijhoffs ‘Het stenen kindje’. Ik denk voor wat het inspiratie-concept betreft aan het wat dit aangaat voorbeeldige gedicht van Vestdijk in Fabels met kleurkrijt. Vestdijk vergelijkt er de dichter met een eik door wiens bladerkroon de wind blaast. Met een duizendvoudige tong gaat de eik dan spreken, hij spreekt om zo te zeggen de taal van de wind, maar die moet, net als het geruis in de eiken van Dodona, nog vertaald worden door het ‘brein’ van het orakel. Wat er dan ten slotte aan mededeling resulteert is de woordelijke versie van het sprakeloze ruisen, dat op zijn beurt eigenlijk stem wilde geven aan de woordeloze wind. De notie dat het gedicht niet ‘van deze zijde’ is staat hoe dan ook in de poëzie van talloze oudere dichters, ook in die van Ida Gerhardt, centraal. Zij schrijft: ‘Ik ben niets dan één groot vermogen’. Het vermogen om antenne-achtig verzen op te vangen en door te geven.
Het doel van het gedicht is, eenvoudig gezegd, ‘een samenhang ontraadselen’ en het moet om dat doel te bereiken zo goed mogelijk in elkaar zitten. Het moet in al zijn complexiteit - een organisme, een ‘trilkristal’, een ‘voltooid, bewegend leven’ is vanzelfsprekend zeer complex - het moet in al zijn complexiteit feilloos helder zijn. Dèr Mouw bedacht daarvoor de formule van de ‘kunst'ge doorschijnendheid’. Is het gedicht geslaagd dan is het transparant: het laat een verband zien - een ‘oorspronkelijk verband’ - dat zonder het gedicht niet zichtbaar zou zijn. Om deze reden wordt in Ida Gerhardts poëzie zo de nadruk gelegd op perfecte vormgeving. Vereisten als ‘gaaf’, of typeringen als ‘feilloos sluitend’ lees je er geregeld. Aan de constructie van het gedicht mag niets ontbreken, het moet ‘woord voor woord’ gebouwd zijn, het moet - weer ergens anders - ‘gezwaluwstaart’ zijn. Die finesse eist ‘tucht’ of ‘zelftucht’. De chaos, het ‘overvele’ moet uit alle macht bedwongen worden en geleid in het keurslijf van het gedicht, ‘Binnen de strofe en haar trotse zomen’. ‘Rand en inperking’, dat zijn sleutelbegrippen voor dit type scheppende en dus ordenende dichter. Het beeld dat Ida Gerhardt in haar poëzie van de dichter geeft sluit geheel aan bij haar conceptie van poëzie. De dichter is een balling, ‘ballingschap tot het vers’. Het dichterlijk bedrijf bestaat eruit om ‘Hóóg, hóóg boven vermogen / eenzaam het vers (te) behalen’. ‘Eenzaam is alle schriftuur.’ Als er in deze poëzie landschappen voorkomen die in verband gebracht worden met het poëziebedrijf, dan is het al gauw een bar Grieks | |
[pagina 18]
| |
eiland, een eiland als ‘een ezelsruggegraat’. Hoog tegen de rotsen, in stenige en hardende omstandigheden oefent de poëzie, als een roofvogeljong, voor het ‘scherp gevlerkte vers’. In een ander gedicht, ook hoog in de bergen, wordt een akanthus aangetroffen, ‘een warse plant, met zon en maan alleen’. Het is niet moeilijk, ongeveer als in ‘De cactus’ van Van Nijlen, in deze plant een beeld voor het dichterschap te zien. Wat die plant doet is: ‘breken naar het licht dwars door de steen’. De ‘tucht, waarvan geen wereld weet’ wordt, weer ergens anders, ‘Arktisch welhaast’ genoemd. Het wemelt in Ida Gerhardts poëzie, kortom, van de metaforen die betrekking hebben op dichten, dichterschap en doel van de poëzie. Het Sterreschip, haar laatste bundel tot dusver, vat nog één keer heel expliciet de aandrift tot poëzie samen: en doorvoer mij een vermoeden
- opgestoten uit de gronden
van het weten ongeweten -
van verborgen samenhangen;
van dat Ene dat moest wezen
in de stuwing van de stromen,
in het trekken van de vogels;
in het in zichzelf gekeerde
oud geheimenis der woorden.
(VG, 620, 621)
Uitdrukking geven daaraan heeft Ida Gerhardt zich tot taak gesteld.
Het zal u zijn opgevallen dat ik nogal veel gebruik heb gemaakt van bewoordingen uit de gedichten zelf. Dat kan er op wijzen dat ik maar moeilijk een andere taal vind voor datgene waar het Ida Gerhardt om gaat. Ik denk dat haar typisch symbolistische instelling en haar bijkans provocerende trouw aan de traditie haar voor veel mensen tot een ouderwetse dichter stempelen. Het heeft weinig zin om te ontkennen dat zij tot een generatie behoort die in poëzie ‘de grondslagen van zijn geestelijk leven vorm wil geven’ (dit zegt ze in haar dissertatie over Lucretius, maar het geldt, zoals zoveel in dat boek, onverkort voor haarzelf). De taal waarin dat gebeurt en de beelden die daarvoor worden gebruikt zijn misschien niet wezenlijk aan veroudering onderhevig, maar ze staan toch soms wel een beweeglijke omgang met deze poëzie in de weg. Wie het echter kan opbrengen die historische gebondenheid als een gegeven, en niet als een dit werk ontoegankelijk makend bezwaar te beschouwen, kan er dunkt me niet onder uit dat Ida Gerhardt op haar beste momenten - en dat zijn er vele - waar maakt dat ons diepst verlangen in de vorm van een gedicht trillende kan worden ingevangen. Vroeger en nu hoeven elkaar niet te bestrijden, maar kunnen een, kennelijk overeenkomstig blijvend, waardegevoel versterken. Dichters zijn nu minder ‘kinderen in de laatste kamer’, om met Verwey te spreken. Verwey liet ze ‘de ruimte rond zich reinigen / Maar hun tijd met allen delen’. Dat is een kloosterlijke conceptie van het dichterschap die voorbij is, en die alleen nog werkelijk imponeert van diegenen die er in geboren zijn, zoals Ida Gerhardt.
Ik citeer tot slot nog een keer het gedicht ‘In den beginne’: Ik zet mijn verzen als een schelpdier aan
in diepten waar geen sterveling mij kent,
ik adem in en uit, en zij ontstaan
uit stille kernen, in het element
dat was van den beginne. Altijd blijft
het grote stromen in mij overgaan.
Ik ben alleen. Een maatgang schrijft en schrijft:
ademende zet ik de mantelen aan.
De dichter wordt hier vergeleken met een schelpdier, dat diep in zee leeft, in het element waaruit en waardoor het bestaat. Het schelpdier, hoe klein het ook zijn zal, neemt deel aan het grote stromen. In isolement ontstaan er, ‘uit stille kernen’ verzen, de schelp groeit, het produkt van het weekdier is een harde schaal. Vergelijkbaar liet Dèr Mouw op een keer zijn dichter een oester zijn: ‘Zijn teerheid bloedt parels, die, klein en rond, / De ronde zee, immense paarl, herhalen’. Ongeveer zó, temidden van het ‘element van den beginne’, het water, schept het schelpdier van Ida Gerhardt verzen; een arbeid, zo wordt gesuggereerd door de titel ‘In den beginne’, die niet onvergelijkbaar en ook niet losmaakbaar is van Gods aanvankelijke scheppen. |
|