Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
W.F. Wertheim
| |
2. Jan en Annie in IndonesieIn die tijd was er ook sprake van, dat de Romeins en wij samen naar Indonesië zouden gaan, op uitnodiging van de Indonesische regering, voor de vervulling van gasthoogleraarschappen aan de Gadjah Mada-Universiteit in Jogjakarta. Wij reisden samen naar Parijs, om daar de Indonesische Minister van Onderwijs Prijono, en de Rector van de Gadjah Mada te ontmoeten. Tegelijkertijd bezochten wij daar een bijeenkomst van de pas opgerichte Société Européenne de Culture, die bedoeld was om de polarisatie van de Koude Oorlog tegen te gaan. Het viel ons bij die reis op hoe afhankelijk Jan op reis eigenlijk was van Annie - zij was het, die de kaartjes kocht, de kellners betaalde, kortom alle praktische zaken voor hem regelde. Voor Jan en Annie ging de reis naar Indonesië in 1951/52 door - het was voor Jan de eerste levende kennismaking met Azië. Annie had een deel van haar jeugd op Java doorgebracht - zij schrijft erover in Omzien in verwondering; in 1927 publiceerde zij, wat ze noemt een ‘jonge meisjes-roman’ over die levensperiode: Aan de Oedjoeng. Overigens blijkt uit haar herinneringen duidelijk dat ze in haar jeugd niet in Indonesië, maar zoals zoveel Nederlanders in Nederlands-Indië heeft geleefd: Ontmoetingen met Indonesiërs had ik in mijn Indische jeugdjaren nauwelijks gehad. Wij leefden in een afzonderlijke wereld, in alle vriendelijkheid totaal afgesloten van het menselijk bestaan ook van de Javaanse bedienden die jarenlang op ons erf woonden. En Annie voegt er aan toe: ‘Wij leefden niet in Indonesië, wij leefden ernaast’. Onze reis ging niet door - ik was zo geschokt door het feit, dat wij zouden aankomen juist op het moment dat Hjalmar Schacht, economische steunpilaar van Hitler, als eregast en | |
[pagina 44]
| |
economisch adviseur in Indonesië zou worden ontvangen, dat ik de reis uitstelde - wij gingen pas in 1956/57. Wel was het jammer dat we de tocht niet samen met Jan en Annie konden maken. Voor hen beiden was - ondanks Annie's heupfractuur en maanden verblijf in het ziekenhuis - de reis een fantastische belevenis. Men kende Jan's werk goed - en met name ‘Het ontwaken van Azië’, waarvan de uitgever 2000 exemplaren had laten overdrukken, was door de nationalisten in de jaren dertig stukgelezen. Dit lag ook wel aan het feit dat de koloniale autoriteiten de overdruk direct tot ‘verboden lectuur’ hadden gestempeld en de invoer verboden hadden - Gouverneur-Generaal De Jonge, die dacht dat de Nederlanders ook de volgende 300 jaren over Indië zouden blijven regeren, was sinds kort in functie! Na thuiskomst hebben zij beiden over Indonesië geschreven. Annie had deze keer ècht in Indonesië geleefd, en heeft het land en de mensen aandachtig bekeken, met een mengsel van vertedering en ironie. Er komen in Met eigen ogen treffende passages voor, zoals de volgende: Ik heb nooit een Indonesisch kind zien slaan - misschien zegt dat iets omtrent de funeste uitwerking van de befaamde klap in de verhouding van tuinemployé's en koelies. Ja, ik heb zo goed als nooit een Indonesisch kind horen huilen. En zeker nooit hier een vader of moeder resoluut en doelbewust de straat zien overstappen, een drenzend, jengelend of brullend en trappend kind aan de hand meetrekkend. Begint er een baby of kleine kleuter te huilen dan is er dadelijk iemand, die hem opneemt, dodeint, knuffelt, de borst geeft of wat lekkers toestopt. En nu komt het wonder: deze verwende, rondgezeulde, vertroetelde kinderen worden 5, 6 jaar en het zijn geen jengelende en krijsende en schoppende dwingelanden, maar rustige ingetogen mensen, die hun instincten en verlangens net zo schijnen te beheersen als hun spieren. En even verder: Met hun allerprilste waarneming en met hun eerste redelijk inzicht verwerken zij de ervaring, dat een mens, die zich niet beheerst, die schreeuwt en ruziet en met deuren gooit, zich buiten de samenleving stelt en daarom schopt en jengelt een kind van zes hier evenmin als bij ons een normaal kind van die leeftijd in een hoek van de kamer een plas gaat staan doen. Jan was, ondanks zijn journalistieke verleden bij De Tribune, geen man voor reisverhalen. Hij publiceerde na thuiskomst In de ban van de Prambanan, volgens het voorwoord bevattend ‘de voordrachten die ik in Indonesië hield en de indrukken, die ik daar opdeed.’ De meeste voordrachten hebben niet rechtstreeks op Indonesië betrekking - maar zij werden wèl ‘alle gekenmerkt door het streven, het geijkte Europese gezichtspunt los te laten en zowel de geschiedenis van Europa als die van Azië te zien met andere ogen.’ In deze bundel vinden wij ook een beschouwing over ‘De Europese geschiedenis als afwijking van het algemeen menselijk patroon’ - een thema dat in zijn werk uit de jaren vijftig steeds zou terugkeren. Het slothoofdstuk, ‘De Garoeda broedt - Indonesische indrukken 1952’ (eerder gepubliceerd in De Nieuwe Stem), gaat niet in de eerste plaats over indrukken van land en volk, zoals bij Annie, maar over Jan's ‘indrukken van de Indonesische problematiek’. Heel bescheiden stelt hij dat ‘indien er tegenwoordig al Indonesië-kenners bestaan, ik daartoe stellig niet behoor’. In dit stuk komt de politieke problematiek aan bod (Indonesië tussen het Amerikaanse en het Russische bloc), naast de economische, sociale en culturele. Interessante analyses - maar meer van een man die veel heeft gelezen, gepraat en nagedacht dan een die veel heeft gezien. Als Jan al eens een visuele indruk weergeeft van iets dat hij ‘met eigen ogen’ (of ‘met andere ogen?’) heeft bekeken, dan is het niet een concrete belevenis, maar een abstractie. Zoals in het volgende zinnetje: Zeker lijkt, dat als voor de Javaanse boer in het bijzonder en voor de Indonesische boer in het algemeen, de voorwaarden van stoffelijke en geestelijke vooruitgang eenmaal zullen zijn geschapen, de menselijke beschaving nog veel te verwachten zal hebben van dit menselijk zo bijzonder waardevolle ‘materiaal’. Men behoeft hen slechts goed aan te zien om dit vertrouwen te krijgen. Jan hééft blijkbaar iets ‘gezien’; maar wàt dit was, weet hij niet op de lezer over te brengen. Ondanks dat Jan's historisch werk altijd in sterke mate een sociologische component bevat, was hij toch niet socioloog in die zin dat hij uitging van onmiddellijke waarneming. Het is nu eenmaal het lot van historici over samenlevingen te schrijven, die zij niet uit eigen ervaring kennen. De archieven bevatten wèl directe bronnen; maar evenmin als Romein ooit behoefte voelde in archieven te duiken om onbekende feiten op te sporen, was de hem omringende maatschappelijke omgeving voor hem onmiddellijke bron van analyse. Hij heeft nooit iets anders gewild dan om al eens geboekstaafde feiten onder een nieuwe gezichtshoek met elkaar in verband te brengen - maar in diè kunst heeft hij steeds een grote vindingrijkheid en zin voor analyse en synthese getoond. Het gasthoogleraarschap in Indonesië heeft, náást In de ban van de Prambanan, een andere, heel belangrijke vrucht opgeleverd: twee boeken, die uitwerkingen zijn van de twee series colleges die Romein in Jogja heeft gegeven: Aera van Europa, en De eeuw van Azië. Dit laatste boek, in 1956 verschenen en in vele talen vertaald, gaat uit van dezelfde indeling als het eerder verschenen en veel beknopter fotoboek, en bevat een globale geschiedenis van Azië in de twintigste eeuw. Deze geschiedenis is géén geschiedenis van afzonderlijke landen, maar een behandeling van elk van de beschreven vijf tijdvakken als een geheel; als zodanig was het misschien al een aanzet tot wat Romein later ‘integrale geschiedschrijving’ zou noemen. In feite vinden wij hier in uitgewerkte vorm waarmee Romein al 25 jaar eerder, in Het ontwaken van Azië, een begin had gemaakt: een poging om de geschiedenis van Azië als een proces te bestuderen dat gelijkwaardig is, als onderdeel van de wereldgeschiedenis, aan die van de Westerse wereld. Waarbij hij zich losmaakte van de neiging van Westerse historici om de Aziatische wereld vooral te zien als een arena waarin de Westerlingen de hoofdrol vervullen, terwijl kennis van het Aziatische verleden wordt overgelaten aan een beperkte groep hobbyisten: de Oriëntalisten. | |
3. Waar groeide de padi het eerst?Ook in het onderwijs in de geschiedenis aan de Amsterdamse Universiteit probeerde Romein, na zijn Indonesische reis, aan de Aziatische geschiedenis een grotere ruimte te verschaffen. ‘Ontwakend Azië’ kreeg nog meer aandacht dan tevoren. In 1953 promoveerde de historicus Jan Pluvier bij mij op een proefschrift over de Indonesische nationalistische beweging in de jaren dertig - maar in feite was de dissertatie een bewerking van een scriptie, die onder Romein's leiding was totstandgekomen. In mijn voorwoord voor de handelsuitgave van Pluvier's studie haalde ik de intussen in mijn geheugen gegrifte zin aan uit Het Ontwaken van Azië over de padi die ‘onhoorbaar groeide’ - woorden die ik natuurlijk toeschreef aan Romein. Jan had mij nog verteld hoe de uitgever van de Geïllustreerde Wereldgeschiedenis, toen hij in de drukproef dit zinnetje ontdekte, hem vol angst had getelegrafeerd: ‘Wilt U werkelijk dat ik deze zin afdruk?’ Jan schrok even toen hij de zin overlas (het was per slot nog pas 1929) - maar seinde terug: ‘Precies zo laten staan’. Maar toen gebeurde er iets geks. Naar aanleiding van mijn voorwoord bij Pluvier's boek kwam er een reactie uit Indonesië, ik meen van Hatta: ‘dat zinnetje is niet van Romein, het is van Douwes Dekker’. Ik kon dit natuurlijk, met een verwijzing naar Het ontwaken van Azië, makkelijk rechtzetten, maar bleef toch | |
[pagina 45]
| |
nieuwsgierig. Ik probeerde de ‘onhoorbaar groeiende padi’ in Multatuli's werk terug te vinden, - maar vergeefs. Ook bij het Multatuli-Genootschap kon men mij niet helpen. In 1965, kort na de rechtse omwenteling in oktober, hield ik in Rotterdam een lezing, die ik met het bewuste zinnetje besloot - de Indonesische ambassadeur, een echte Sukarnoïst, was aanwezig en begreep precies wat ik bedoelde. Maar tot mijn verwondering begon de Ambassade kort daarna in een maandelijks propaganda-bulletin de leuze te gebruiken precies in omgekeerde zin als ik het had bedoeld: als motto boven mededelingen over hoe goed het met de economische opbouw onder het Suharto-regime ging. Als Romein niet gecremeerd was geweest, zou hij zich in zijn graf hebben omgedraaid. Enkele maanden geleden nu kreeg ik van de heer C. Bij, van het Multatuligenootschap, opeens bericht - de reden waarom ik hier over dit detail uitweid. Hij wist nu antwoord te geven op een vraag, die ik hem vele jaren geleden had gesteld. Het door Romein gebruikte beeld is tòch oorspronkelijk van een Douwes Dekker afkomstig - maar niet van Multatuli, maar van diens revolutionaire naneef E.F.E. Douwes Dekker (ook wel DD genoemd); deze was oprichter van de Indische Partij, en werd in 1913 uit Nederlands-Indië naar Nederland verbannen; pas na de Eerste Wereldoorlog keerde hij naar Indonesië terug. Na de revolutie ging hij zich Setiabuddhi noemen. De oorspronkelijk versie van Douwes Dekker's tekst luidt: ‘Alleen het ploegstaal van de revolutionaire wil is scherp genoeg om de steengrond van de eigenbaat tot vruchtbaar akkerland om te woelen..... Onhoorbaar groeit de padi’Ga naar eind1. Ik neem aan dat deze versie inderdaad van vóór 1929 dateert, en dat Jan Romein, toen hij de uitdrukking opnieuw in ‘Het ontwaken van Azië’ gebruikte, zich van de oorsprong ervan niet bewust was. Hij zal de uitdrukking van een van zijn nationalistische Indonesische vrienden, die in de jaren twintig in Nederland in ballingschap leefden, hebben opgevangen. Maar als iemand mij kan vertellen, aan welk geschrift van D.D. deze mooie passage ontleend is, zal ik er dankbaar voor zijn. | |
4. Azie en het geschiedenisonderwijsBij zijn pogingen om de geschiedenis van Azië een gelijkwaardige plaats te geven bij de beoefening van de wereldgeschiedenis, ontmoette Romein zowel tegenstand van oriëntalisten als van vakhistorici. Van de kant van oriëntalisten kwam de kritiek, dat historici, die niet gespecialiseerd zijn in de cultuur van de door hen te bestuderen samenlevingen en de bronnen niet in de oorspronkelijke taal kunnen raadplegen, nooit anders dan dilettantenwerk kunnen leveren. Vakhistorici verzetten zich vooral tegen de gedachte, om het primaat van de Europese geschiedenis in de wereldhistorie prijs te geven ten bate van een poging tot Azië-centrische, en op den duur mundiale geschiedschrijving. Maar achter de in een wetenschappelijk kleed gehulde argumenten kon je ook vaak de ideologische ondertoon beluisteren van een verzet tegen het prijsgeven van het Westers superioriteitsbesef, tegen de ontluistering van het koloniale of imperiale verleden. Geyl zei het onomwonden: En al helemaal dwaas vindt Geyl het voorstel van een collega ‘dat wij onze beste studenten (let wel!) buiten-Europese geschiedenis als bijvak zouden voorschrijven...’ Dit zou alleen leiden ‘tot versnippering van dat geestelijke leven en poespas in de hoofden’. De toon van de hele rede wordt getypeerd door het zinnetje: ‘Als Europeër verfoei ik het defaitisme’. En verder: ‘Door Europa en zijn verleden af te vallen of uit te wissen, door te kruipen voor Rusland, door holle schuldbelijdenissen jegens de Aziatische volken, - daarmee tonen wij ons vermogen niet, en daarmee keren wij geen onheilen’. Geyl zei dit in zijn afscheidsrede ‘De vitaliteit van de Westerse beschaving’ (1958), die mede tegen Jan Romein gericht was. We hadden het bij dit fluiten in het donker, bij dit sprookje ‘van oude mensen, de dingen die voorbijgaan’, kunnen laten; als niet een Engels historicus, die op het gebied van de Nederlandse koloniale geschiedenis een reputatie te verliezen heeft, zich met nadruk bij Geyl's betoog had aangesloten in zijn intreerede aan een Aziatische universiteit.Ga naar eind2. Jan Romein was al ernstig ziek toen ik op John Bastin's intreerede reageerde, ter verdediging van de ‘Amsterdamse school’. Jan heeft de tekst van mijn antwoord nog op zijn ziekbed gelezen, en kon zich daar helemaal in vinden.Ga naar eind3. Mijn betoog luidde in hoofdzaak als volgt: Geyl's afscheidscollege was bedoeld om te protesteren tegen defaitisme, tegen verraad dus aan de Westerse waarden. Maar een van de mooiste producten van de Westerse historische traditie is de gave om zichzelf met een zekere onbevangenheid te zien. Ik verwees naar de relativering in ons wereldbeeld, mensbeeld en maatschappijbeeld door Copernicus en Galilei, door Darwin, Freud en Marx. Het lijkt mij dan ook, dat als er sprake is van verraad, het dan Geyl zelf is die verraad pleegt aan de Westerse culturele traditie door zich te verzetten tegen pogingen om tot een meer universele benadering van de historie te komen. Natuurlijk zal het geen makkelijke taak zijn om ons los te maken van een eeuwenoud patroon van geschiedschrijving die eenvoudig het grootste deel van de wereld buiten beschouwing liet. Maar het zou alweer verraad zijn aan de Westerse traditie van wetenschapsbeoefening om van een taak af te zien omdat het niet makkelijk is haar te vervullen. De moderne historicus kan onmogelijk zijn ogen sluiten voor het feit dat, welke invloed de Westerse beschaving dan ook moge hebben uitgeoefend op de buiten-Europese wereld tijdens de afgelopen paar eeuwen van Europese overheersing, de mensheid in haar huidige staat haar erfenis ontleent aan tal van bronnen, over grote delen van de wereld verspreid. Erkenning van de rol die de volken van Azië speelden in de geschiedenis der mensheid mag niet worden toegeschreven aan ‘een verlangen om aan de eisen van een herlevend Aziatisch zelfbewustzijn tegemoet te komen’, zoals Bastin onderstelt. Niettemin is het het verlies van onze dominante positie in de wereld dat onze ogen geopend heeft voor de dynamische kracht van niet-Westerse beschavingen door de geschiedenis der mensheid heen, een kracht die wij te lang onvoldoende beseft hebben door onze verblinding als gevolg van de tijdelijke schittering van de Westerse superioriteit. Jan Romein was zich ten volle bewust van de geweldige betekenis van de Chinese revolutie van 1949, en van de invloed daarvan op de verhoudingen in de wereld. Na onze reis naar Azië in 1956/57 heb ik ten huize van Jan en Annie verslag uitgebracht niet alleen over ons verblijf in Indonesië, maar ook van onze ervaringen in India en China. In tegenstelling tot Jacques Presser, die ook aanwezig was, bleek Jan erg geïnteresseerd in het boerenvraagstuk in die drie landen, waarop ik mij vooral had geconcentreerd (ik was als gasthoogleraar verbonden geweest aan de Landbouwkundige Faculteit in Bogor). Jan en ik werkten beiden mee aan een speciaal China-nummer van Comprendre, een jaarlijks verschijnende publicatie van de Société Européenne de Culture. Terwijl ik mij vooral tot de agrarische vraagstukken beperkte, schreef Jan over ‘China in de wereldgeschiedenis’. Enige citaten: | |
[pagina 46]
| |
Niemand ontkent dat de Chinezen het buskruit uitvonden vóór Europa, het maken en gebruiken van het kompas en de boekdrukkunst: niet helemaal toevallig de drie dingen die de Franse encyclopaedisten de drie fundamentele uitvindingen hebben genoemd die de nieuwe geschiedenis in Europa inluidden. Tot op zijn sterfbed bleef Jan werken. De bekroning van het onder zijn leiding totstandgekomen mooie proefschrift van mevrouw Meilink-Roelofsz over de oude Aziatische handelGa naar eind5. kon hij niet meer bijwonen - hij lag toen op sterven in het CIZ. Hij had de nà uitreiking van de doctorsbul uit te spreken rede nog op zijn ziekbed voor mij opgeschreven. Hetty heeft hem in een brief de promotieplechtigheid beschreven, en zijn dochter Annelies heeft hem die brief nog voorgelezen. Hij was daar erg blij mee, vertelde Annelies aan Hetty, en vroeg enige keren of hij het nòg eens mocht horen. | |
5. Madurodam en de wijde wereldJan Romein en ik stonden ook nog samen aan de wieg van een afzonderlijk Instituut voor Moderne Aziatische Geschiedenis, aan de Universiteit van Amsterdam, voor de leiding waarvan Pluvier de aangewezen figuur was. Nog steeds moet Pluvier, met zijn bekwame medewerker Dr. Go, een doorlopende strijd voeren binnen de Litteraire Faculteit voor een erkenning van de Moderne Aziatische Geschiedenis als wezenlijk onderdeel van het geschiedenisonderwijs, met name ook voor toekomstige leraren. Nog steeds is de strijd van de Amsterdamse school van Romein tegen de traditionalisten en geborneerde Europeanisten van het type-Geyl gaande. De studenten hebben grote belangstelling. Zij begrijpen dat Europa niet langer het centrum van de wereld is, en volgen in groten getale het onderwijs in de Moderne Aziatische Geschiedenis - maar de vakhistorici misgunnen Prof. Pluvier en Dr. Go nog altijd de beschikking over één formatiepost die door een jongere medewerker kan worden bezet. Er zijn zelfs, in het huidig tijdvak ongelooflijke, pogingen gaande om het IMAG en het daaraan verbonden kroondocentschap van Prof. Pluvier, zoals het tegenwoordig heet, ‘af te bouwen’. Holland op zijn smalst: is Amsterdam soms Madurodam geworden? Internationaal heeft de mundiale aanpak van Jan Romein, in de laatste jaren van zijn leven, wèl volledige erkenning gevonden. Hij werd één van de drie hoofdredacteuren van het door UNESCO uitgegeven laatste deel van een geschiedenis der mensheid.Ga naar eind6. Tezamen met de Indiase historicus Sardar Panikkar en de sterk in Latijns Amerika geïnteresseerde Amerikaanse Caroline Ware kon hij er voor zorgen dat deze wereldgeschiedenis nu werkelijk méér werd dan een stuk Westerse geschiedenis met een buiten-Europees aanhangsel. In het intensieve werk aan dit zesde deel, waar ook Annie actief aan meewerkte, en waar hij ook mij nu en dan in betrok, heeft hij, náást zijn werk aan zijn magnum opus, Breukvlak der Eeuwen, volle bevrediging kunnen vinden. ca. 1938.
|
|