Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
S.A.J. van Faassen
| |
[pagina 38]
| |
je uiteindelijk gemis aan keuze, aan durf, dat je zelf tot een soort schijn-objectiviteit idealiseert. Jan Romein, ca. 1958.
Het is een bezwaar dat Ter Braak overigens ook tegen Jan Romein had. In een bespreking van diens Het onvoltooid verleden (1937) zegt Ter Braak onder meer: Wat is nu de tragedie van den historicus die te intelligent is om aan zijn isolement en naïviteit te kunnen vasthouden (tegen beter weten in), maar tevens met al zijn instincten historicus blijft? Het is de tragedie van den eierdans tusschen verleden en heden, tusschen traditie en vernieuwing, tusschen objectiviteit en subjectiviteit. De critische intelligentie zegt: ‘Geef het objectieve verleden prijs’; de historische instincten protesteeren: ‘Maar dan kan men immers met goed fatsoen geen geschiedenis meer schrijven!’ Dit ‘inwendig’ debat zet zich voort, tot ergens de voorlopige redding in zicht komt: de definitie.Ga naar eind7. De hang naar definities zag Ter Braak scherp bij Romein, maar anders dan hij zie ik in Romeins conceptuele belangstelling niet een zich verschuilen achter (schijn)objectiviteit maar een poging om nauwkeurig zijn positie ten opzichte van de hem omringende fenomenen te bepalen, als wel degelijk een keuze. Wie Romeins voorwoord op de bundel Machten van dezen tijd (1932) opslaat, 'n voorwoord dat Ter Braak gekend had kunnen hebben, zal zien dat Romein daarin weliswaar zegt bewuste en onbewuste subjectiviteit te vermijden, maar, gaat hij verder: er is, naar schrijvers oordeel, een derde soort subjectiviteit, die zich nooit vermijden laat. Zoomin als een mensch over zijn eigen schaduw kan springen, kan hij, wanneer hij iets beoordeelen moet, los komen van zijn ‘waarde-oordelen’, die in laatste instantie in zijn levens- en wereldbeschouwing wortelen [...]Ga naar eind8.. Het eenige, wat men binnen dit onvermijdelijk-subjectieve bereiken kan, is het vermijden van het bewuste en onbewuste subjectivisme [...]. Wil men, dan kan met het vermijden van die beiden ‘objectiviteit’ noemen, maar dan is het eenvoudiger en het wek tenslotte minder misverstand, om van eerlijk te spreken; het vermijden der onbewuste subjectiviteit: eerlijkheid tegenover zichzelf, en het vermijden der bewuste subjectiviteit: eerlijkheid tegenover anderen te noemen.Ga naar eind9. Ook over de verwijten die Ter Braak aan Donkersloots adres | |
[pagina 39]
| |
richtte, is wel iets op te merken. Zo schreef Donkersloot in een voor zijn literatuuropvattingen belangrijk gedeelte in de bundel Ter zake: Dogmalooze critiek is aan geen enkele beperking onderworpen behalve aan deze, ongereglementeerde, levende, boeiende, onvermijdelijke: de persoonlijkheid van den schrijver, uitgangspunt en axioma van heel zijn critische meetkunde. Het eenige normatieve aan deze critiek is persoonlijk: levende reactie, geen stelsel.Ga naar eind10. Dat nadert al heel dicht de opvattingen van Ter Braak. Paul de Wisplaere heeft echter ooit terecht erop gewezen dat wat in Donkers terminologie subjectiviteit en noodzakelijk eenzijdigheid heette, Ter Braak als objectiviteit en voorkeursloze ruimheid [kon] voorkomen, daar subjectiviteit voor hem met principiële eenzijdigheid en partijdige keus samenhing.Ga naar eind11. Een bevestiging van De Wispelaere's stelling is te vinden in het vervolg van Ter Braaks hierboven al geciteerde bespreking van Het onvoltooid verleden, waar hij zegt: Hier is de geboren historicus aan het woord, die door de intelligentie geplaagd wordt, maar tevens tot elke prijs de historische objectiviteit (zij het dan in den ‘modernsten’ vorm) wil vasthouden, omdat anders zijn sterksten instincten hun geliefkoosden spelvorm zouden moeten ontberen.Ga naar eind12. Wie dit nietzscheaans geformuleerde oordeel te afwijzend voorkomt, wil ik erop wijzen dat het geciteerde voor Ter Braak geen totale afwijzing inhield; zo zegt hij verderop in deze bespreking: De bijzondere qualiteiten van Romein moet men dan ook niet zoeken in een ‘strenge philosophie’, maar in de grootte harmonie tusschen de tactiek van zijn methode en zijn persoonlijkheid [...]. In de opstellen van Romein nu openbaart zich iemand, die beseft dat men de traditie niet omver kan werpen zoolang men historicus blijft (en dat wil Romein immers); hij wil echter het overgeleverde toetsen aan het materiaal, hij wil de traditie lenig, soepel houden door nooit te aarzelen haar dorre bestanddelen af te stooten.Ga naar eind13. Dit laatste moet uit de mond van Ter Braak als een compliment beschouwd worden.Ga naar eind14. Ter Braak heeft des te meer recht van spreken omdat hij zelf, bij het schrijven van zijn in 1927 verdedigde dissertatie, voor deze keuze gestaan had.Ga naar eind15. Ik denk dat met de hierboven gegeven citaten aangetoond is dat Ter Braaks verwijt van het vermijden van keuzen niet principieel is, maar er één is van gradaties. In 1918 al, dus ver voor Ter Braak, schreef Romein in zijn Romain Rolland. Een inleiding tot Jan Christoffel: Onze begrippen en leerstellingen zijn immers niet meer dan een schijn, een omschrijving der werkelijkheid. Nu wisselt de werkelijkheid niet, maar wel de manier waarop wij haar zien [...]. Dat ronduit toe te geven is de eenige mogelijkheid om zich voor verdogmatiseering te behoeden [...]. Het leven is heilig, begrippen niet: vervorm niet een nieuwe ziel in u naar begrippen der oude [...]. Intellectueel zijn beteekend [sic] sceptisch zijn. Deze scepsis is uiting van het waarheidsmoment.Ga naar eind16. Pieter Geyl schreef in een oorspronkelijk in De Gids van juli 1947 gepubliceerd opstel over Romeins werk dat het aantrekkelijke daarin is de ernst van zijn worsteling met die grote gedachten, en de oprechtheid waarmee hij er verslag van doet. Want dat is karakteristiek voor zijn werk. Hij bouwt niet, in koele klaarte van een intellectueel heelal tevoren ontworpen plan, een trots en indrukwekkend stelsel [vgl. Ter Braaks ‘strenge philosophie’, v.F.]. Hij is een zoeker. Zijn gemoed drijft hem zozeer als zijn geest. Zijn beschouwingen van de geschiedenis, zijn opvattingen over wat zij geven kan en over hoe zij het best te benaderen is, zijn vondsten en zijn twijfelingen, dat alles betekent iets voor zijn leven.Ga naar eind17. Voerde Ter Braaks opmerking dat Romein ‘de traditie lenig, soepel houden [wilde] door nooit te aarzelen haar dorre bestanddelen af te stooten’ al terug naar het begin van mijn artikel, de opmerkingen van Geyl aan het slot van het citaat doen dat zeker; Geyl merkt bovendien in een volgend opstel op dat dit opstel over Romein ‘gericht [is] tegen diens stelling, dat de objectiviteit omtrent het verleden slechts bereikbaar is voor hem die in harmonie met de ware tijdgeest leeft, voor hem die partij gekozen heeft.’Ga naar eind18. Zoiets voeg je niet iemand toe die het kiezen probeert te omzeilen. In opdracht van de tijd noemde Jan Romein een van zijn bundels. Ter Braak verweet Romein door zijn zin voor objectivering (ik gebruik Donkersloots omschrijving) het maken van keuzen uit de weg te gaan; Geyl op zijn beurt nam het Romein kwalijk dat hij meende dat historische objectiviteit slechts bereikbaar is voor hem die in harmonie met de ware tijdgeest leeft. Nu is uit het voorgaande al min of meer gebleken dat de begrippen ‘leven’ en ‘engagement’ bij Donker zowel als bij Romein dan wellicht elkaar niet geheel en al dekken, maar toch elkaar heel dicht naderen. De begrippen moeten elkaar daarom ook wederzijds kunnen verhelderen. Ook voor wie het met mij eens is dat Romein door zijn breed opgezette beschouwingen nogal eens zijn paarlen tussen het varkensvoer verstopt, en dat zijn dialectisch betoogtrant nogal eens de indruk wekt inderdaad het maken van een keuze te vermijden, moet het duidelijk zijn dat Romein terecht een geëngageerd historicus wordt bevonden.Ga naar eind19. In zijn In de hof der historie bij voorbeeld verdedigt hij zich tegen de opmerkingen van de socialistische voorman W. Banning die hem een ‘dominee in wetenschappelijke toga’ schold, door te zeggen dat het moeilijk zal zijn een geschiedschrijver te vinden, ‘die niet door een ethische idee geleid werd, die haar niet verdedigde met methode en voorbeelden uit zijn vak, die niet als hij het dan zo graag zo wil noemen, dominee was in wetenschappelijke toga.’Ga naar eind20. Voeren Donkersloots opvattingen hem echter eveneens naar een dergelijk engagement? Donkersloot moge nog zo hoffelijk schrijven over de diepe indruk die Romeins werk op hem gemaakt heeft, de vraag is natuurlijk of zijn opmerkingen meer dan hoffelijkheid zijn en of ze stoelen op een inderdaad aanwezige congenialiteit of zelfs beïnvloeding.
Zowel Jan als Annie Romein behoorden tot de medewerkers van het sinds 1930 verschijnende tijdschrift Critisch Bulletin dat door Donker geredigeerd werd. Het tijdschrift verscheen zowel afzonderlijk als als bijlage bij De Stem, een, gezien de aard van dat blad, niet onbelangrijk gegeven. Uit het medewerkersschap van de Romeins zou een zekere waardering bij Donkersloot voor hun werk kunnen spreken. Merkwaardig is het dan, althans voor iemand die voorgeeft zo onder de indruk te zijn van Romeins werk als Donker, dat pas in oktober 1953 Donker zelf in een afzonderlijk artikel aandacht besteedt aan Romein, en dan nog alleen aan diens beschouwingen over Toynbee. Die aandacht moet Romein dan bovendien nog delen met Geyl en Ernst Robert Curtius.Ga naar eind21. Duidt dit al op een beperkte belangstelling, van onbenul getuigt het dat Donker meestal de boeken van de Romeins laat bespreken door P.J. Bouman. Wat diens verdiensten ook mogen zijn geweest, zelfs Donker moet toch hebben geweten dat Bouman, hoewel hij de boeken van Romein vaak niet eens onwelwillend bespreekt, mijlenver van Romeins opvattingen afstond. Zo bewoog Bouman zich in politiek opzicht aan de uiterste rechtse zijde van het politieke spectrum: hij was onder meer betrokken bij pogingen, in 1938, een tijdschrift met de veelzeggende titel De Nieuwe Orde op te richten.Ga naar eind22. Het is dus hoogstwaarschijnlijk niet wegens betoonde belangstelling dat Donkersloot uitgenodigd werd een bijdrage in geschrifte te leveren aan het liber amicorum dat Romein ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag zou worden aangeboden. Aan dat liber amicorum, Weerklank op het werk van Jan Romein (Amsterdam 1953), droeg Donkersloot een opstel bij | |
[pagina 40]
| |
dat zijn titel ontleende aan een dichtregel van Henriette Roland Holst uit haar bundel De nieuwe geboor: ‘Wij zaten wachtende als in een kring’. In dat nogal brokkelige opstel gaf Donkersloot een aantal in de literatuur omstreeks 1900 levende toekomstverwachtingen van een rechtvaardiger maatschappij weer. Romein bedankte Donkersloot met een tamelijk formeel briefje, zoals al zijn brieven aan Donkersloot tamelijk formeel zijn:Ga naar eind23. Voor mijn ‘1900’ studie is je stuk in de bundel een welkome bijdrage en ik vergis me wel niet als ik aanneem dat zij ook als zodanig bedoeld is. Het is prettig deze zaken - ze mogen dan elk voor zich bekend zijn - bij elkaar te hebben. Je passage over het tragische - ik zou het ‘bijna’ willen weglaten - in de tegenstelling tussen de gemeenschapsaspiraties en de afstand van deze kunstenaars tot de maatschappij heeft mij weer opnieuw doen beseffen, hoe vreemd het in de geschiedenis toch wel toe gaat, want ik geloof niet dat die tegenstelling ooit groter geweest is dan juist toen en het zou, dunkt mij, nog een aparte studie verdienen die ik dan ook nog zal moeten ondernemen, om de oorzaken van die juist toen zo breedgaande verwijdering op te sporen. Deze studie zou Romeins in 1967 voor de eerste maal gepubliceerde Op het breukvlak van twee eeuwen worden. In hoeverre de door Romein per brief geuite waardering gemeend was, laat zich thans niet meer achterhalen, maar voorzover ik heb kunnen nagaan heeft Romein voor zijn Breukvlak geen gebruik gemaakt van Donkersloots opstel, noch naar de letter, noch naar de geest. Dat geringe resultaat van deze rechtstreekse confrontatie is tekenend. Want hoewel Donkersloot en Romein veel gemeen hadden, blijken ze op cruciale momenten elkaars standpunten beleefd te negeren. Dat kan zelfs gezegd worden van hun activiteiten in De Nieuwe Stem - dat zij beiden hadden helpen oprichten - waarin Romein het links-radicale element vertegenwoordigde en Donkersloot het pacifistischeGa naar eind24., zoals blijkt uit zijn opstel ‘Is de Derde Weg de gevaarlijkste?’Ga naar eind25., waarin hij deze door hem aangehangen richting kenschetst als het niet aflatend streven om naar het gebruik van alle overige middelen dan dat van het geweld te blijven zoeken en er geen te verwaarlozen en de geringste kans niet te missen, omdat men ook bijna zonder hoop alles moet blijven ondernemen wat tot onze redding zou kunnen bijdragen. Wie dit een rijkelijk vage omschrijving vindt, kan ik geen ongelijk geven. En zolang het in het vage blijft wat je je bij Donkersloots ‘redding’ moet voorstellen, bestaat de neiging Ter Braak met zijn opmerkingen over schijnobjectiviteit gelijk te geven. Deze omschrijving gaf Donkersloot bovendien nog in de eerste aflevering van De Nieuwe Stem die blijkens een redactionele mededeling in het novembernummer van 1956 De Vrije Stem zou heten, als reactie op het neerslaan van de Hongaarse opstand. In die mededeling stond te lezen dat de redactie door de jongste agressies in de wereld, in het bijzonder de ontstellende gebeurtenissen in Hongarije, de behoefte [gevoelt] het karakter van De Nieuwe Stem scherper dan te voren te markeren in de naam van het tijdschrift, welke doelstelling onveranderlijk bestaat in een onafhankelijke houding ten opzichte van de beide machtsblokken, in de verwerping van elke agressie, en in de bevordering van een vrije ontplooiing van de mens in de maatschappij. Deze verklaring en de naamsverandering waren noch door Romein noch door Donkersloot geïnitieerd, maar waren afgedwongen door Jef SuysGa naar eind26. die zelf eerst de formulering voorgesteld had: te beginnen met dit nummer verschijnen in ons orgaan geen bijdragen, waarvan de auteur niet bereid is te onderschrijven: ‘ik veroordeel onvoorwaardelijk de overweldiging van de Hongaarse vrijheidsstrijd door de Russische gewapende macht’.Ga naar eind27. Betekende de verklaring in het novembernummer al een afzwakking, al heel weinig piëteitsvol mag het worden genoemd dat van de dood van Suys in december 1956 gebruik werd gemaakt door de naamsverandering stilzwijgend onder tafel te werken. Volgens Annie Romein gebeurde dat omdat de redactie van De Nieuwe Stem er voortdurend op bedacht moest zijn dat haar woorden niet misbruikt werden. Juist de door Suys voorgestelde naamsverandering zou - als treffend bewijs door haar aangehaald - van die bedachtzaamheid het slachtoffer zijn geworden: Een treffend bewijs daarvan was de aankondiging op verlangen van enkele van de redactieleden in het novembernummer van '56 van nog weer eens een korte samenvatting van het standpunt van het blad, onveranderlijk, onafhankelijk tussen de beide machtsblokken en van het juist daarom als een lege concessie klinkend besluit het voortaan ‘de vrije stem’ te noemen. Een besluit waarop, terecht, geloof ik, is teruggekomen.Ga naar eind27a. Het is een nogal vertekenend beeld van de hiervoor geschetste gang van zaken. Hoewel niet alleen Donkersloot voor deze onoprechte daad aansprakelijk moet worden gesteld, getuigde zijn bijdrage over de Derde Weg, welke beweging Suys uit teleurstelling al | |
[pagina 41]
| |
in 1954 verlaten had, in het januarinummer van 1957 in dit licht van grote politieke onhelderheid. Die onhelderheid kan hem wel vaker worden verweten, als je althans als norm stelt dat iemands daden met diens woorden moeten overeenstemmen; dat dat bij Donkersloot niet altijd het geval is, zegt mijns inziens iets over zíjn engagement. In januari 1940 publiceerde Donkersloot een terugblik op ‘Tien jaren Critisch Bulletin’; hij schreef daarin over zijn literaire kritiek: ‘De maatstaf die men een boek, dat als kunstwerk, een levensbeeld van persoonlijke portée en visie, bedoeld is, aanlegt, kan men niet streng en strikt genoeg, de eischen die men er aan stelt, kunnen niet hoog genoeg zijn.’ En, verderop: ‘Van de gestadige handhaving van den scherpsten critischen maatstaf is op geen enkele wijze dispensatie mogelijk.’Ga naar eind28. Dat schreef hij in een tijd, toen de tweede wereldoorlog al begonnen was, en toen andere schrijvers hun schrijverschap in dienst gesteld hadden van de strijd tegen het fascisme. Terecht maakt Würzner in een artikel over de ontvangst van de Duitse emigrantenliteratuur in Nederland Donker het verwijt dat hij geloofde van buitenaf te kunnen beoordelen wat er in Duitsland gebeurde, omstreeks 1940; zo schreef Donker n.a.v. de roman Das Vaterland van Heinz Liepmann, waarin het fascistische Duitsland en zijn concentratiekampen aangeklaagd worden: ‘Het onderzoek naar de waarheid wordt nog meer belemmerd, doordat er inderdaad veel gelasterd en “gehetzt” werd en wordt: door Amerikaansche, Engelsche, Fransche kranten, door emigranten.’Ga naar eind29. Dat duidt, alweer, op weinig politiek benul, zoals ook zijn verwijt aan de dichters van de zgn. Criteriumgeneratie daarvan getuigt: ‘De tijd, de onmiddellijk ons omgevende werkelijkheid, die het individu steeds meer tracht in te sluiten, oefent zwaarder druk op de poëzie uit dan meestal het geval was.’Ga naar eind30. Deze a-politieke houding koos Donker bewust. In een poëziekroniek in De Stem waarin hij enkele bundels revolutionaire poëzie besprak, zegt hij: Dat iemand die voor politieke partijen sympathie noch begrip heeft, nog ongehinderd in de verzen van een ‘marxist’ de stem van een oprecht mensch kan herkennen, heeft, zoolang geen Mussert of mutsaart daar een eind aan maakt, het voordeel, dat onvertroebelde, onpolitieke waarheid in een ersntigen en zuiveren vorm nog zijn werking kan doen en waardering en gehoor kan vinden.Ga naar eind31. Jan Romein, ca. 1932.
Die drang naar waarheid had Donker, getuige zijn woorden in Ter zake: ‘Wezen en voorwaarde, van de critiek niet alleen, maar van alle schrijverschap, is een hartstochtelijke en geïnspireerde poging naar waarheid. De uitingsdrang van den schrijver is een vorm van waarheidsdrift.’Ga naar eind32. Voor Romein betekende intellectueel zijn, sceptisch zijn. Die scepsis noemde hij ‘uiting van het waarheidsmoment’. Maar waar voor Romein dit waarheidsmoment een zich actief bemoeien met de hem omringende maatschappij betekende, vormde de waarheidsdrift van Donker voor hem een excuus zich van die maatschappij en haar problemen terug te trekken. Dat zag Anton van Duinkerken al toen hij in zijn ‘Verweer tegen Just Havelaar’, 'n verweer dat tevens inging tegen wat hij het neo-humanisme noemde, Donkers literatuuropvattingen als ‘terugtocht op het particuliere’ beschouwde. Deze terugtocht op het particuliere moet men beoordelen als een beschermingsmiddel der persoonlijkheid tegen de toenemende aanmatiging van de ‘maatschappeijke orde’, dat is het complex der aanspraken van het collectief.Ga naar eind33. In deze benadering is wellicht moeilijk Donkersloots actieve bemoeiing met het kunstenaarsverzet te plaatsen; ik betwijfel of hierin inderdaad een discrepantie ligt, maar bij gebrek aan een bruikbaar en volledig overzicht van het kunstenaarsverzet, laat ik deze kwestie hier rusten. Wel kan gewezen worden op de onvrede die er ontstond over de manier waarop het Militair Gezag, voor welk orgaan Donkersloot belast was met de zuivering van de kunstenaars, zijn taak na de oorlog uitvoerde. Donkersloot, die namens het kunstenaarsverzet één van de vrijgekomen N.S.B.-zetels in de Eerste Kamer bezette na de oorlog, moest regelmatig zijn beleid verdedigen.Ga naar eind34. Dat hij al voor de overgang naar Partij van de Arbeid lid was van de S.D.A.P., zoals Noordenbos beweertGa naar eind35., moet betwijfeld worden: Donkersloot zou pas later namens de P.v.d.A. in de | |
[pagina 42]
| |
Eerste Kamer zitting hebben. Zo was hij ook niet betrokken bij de oprichting van de Nederlandse Volksbeweging, hoewel hij in zijn artikel ‘De Nieuwe Stem in het Nederland van vijftien jaar geleden’ juist zo waarderend terugkeek op de geest van eenheid die zich vlak na de oorlog manifesteerde.Ga naar eind36. Ook daarin onderscheidde hij zich van Romein die al tijdens de oorlog zijn Nieuw Nederland. Algemene beginselen ener hervorming in hoofd en leden schreef, dat als deel 1 van de serie ‘Woorden tot het Nederlandse volk’ in 1945 werd gepubliceerd. Al is dat geen vlekkeloos geschrift, het is in ieder geval een te waarderen poging. Overigens kwam in het hoofdbestuur van de Nederlandse Volksbeweging, de voorloper van de P.v.d.A., Romeins kandidatuur voor de politieke studiecommissie ter sprake. ‘Hilde Verwey-Jonker noemt hem als deelnemer. Banning echter “acht prof. Romein hiervoor niet geschikt”,’ weet Jan Bank te melden.Ga naar eind37. Romein zou nog wel gepolst zijn voor een bestuursfunctie in de P.v.d.A., maar heeft die afgewezen. Dat is, uiteindelijk, het verschil tussen het engagement van Romein en dat van Donker. Romeins engagement bestond uit het oordelen naar beste weten, zonder aanzien des persoons - dat spreekt van zelf - maar zelfs zonder aanzien der ‘zaak’ - terwille van de zaak. En dat niet uit een soort intellectuelenhoogmoed, maar eenvoudig, omdat de crisis, waar in het socialisme en de arbeidersbeweging verkeren [...] slechts overwonnen kan worden, wanneer in een vrije kritiek de diepste oorzaken ervan worden blootgelegd.Ga naar eind38. Donkers engagement komt het beste naar voren, wanneer hij in zijn Dichter en gemeenschap weliswaar pleit voor een in de gemeenschap geworteld dichterschap, maar uiteindelijk werkelijk geëngageerde literatuur afwijst met de woorden: Met politiek in den besten zin van het woord, d.i. het streven naar de goede gemeenschapsvorming kan de litterastuur, mits volgens haar eigen beginselen en op de eigen beeldende wijze, overeenstemmen, maar even dicht als alle actueele politiek aan de oogenblikkelijke tegenstellingen en verwarringen van den strijd der partijen of van een geforceerde opheffing daarvan grenst, raakt de hierop betrokken litteratuur het terrein der elkaar kruisende meeningen en acties waar voor het wezen en dan samenhang der dingen geen aandacht is.Ga naar eind39. Tussen deze polen van enerzijds scherpe analyse en bijbehorende keuze, en anderzijds verdoezelde eenheidsdrang raakt het engagement inderdaad vaak beklemd. Tekening: Peter Yvon de Vries
|
|