soms zo vol was van een bepaald idee dat het voor haar te pietluttig was aan details, als in dit geval de maat, veel aandacht te schenken.
ca. 1947.
Om misverstand te voorkomen: deze momenten waarop zij meende het harnas even te kunnen afleggen, zijn voor mij de dierbaarste herinneringen aan Annie Romein gebleven. Zij hoefde dan even niet meer de onafhankelijke, rationele, polemiserende vrouw te spelen die vaak ongenaakbaar en pinnig kon zijn. Immers voor een groot deel van de tijd was zij bezig zich tegen iets af te zetten op haar onverzettelijke manier. Maar ook al ging daar veel tijd in zitten, het was toch slechts één kant van haar persoonlijkheid. De andere liet ze alleen dan zien, wanneer ze niet langer de noodzaak voelde haar gevoelens, affectie en emotie te verbergen: wanneer ze zich voldoende veilig voelde om haar puritanisme - voor korte tijd - af te leggen. Op die ogenblikken - zij waren naar mijn herinnering niet zo talrijk - kon je zien, hoe onvrij deze naar buiten zo zelfstandig levende vrouw was en welke diepe behoefte zij eraan kon hebben ‘gewoon gezellig’ te zijn. Op al die andere momenten moest er altijd zoveel. Die momenten van vrijheid konden door kleine incidenten weer verstoord worden. Deze vrouw die zo'n hekel had aan schone-schijn-ophouders, erkende op deze uitzonderlijke momenten dat haar persoonlijkheid ook een andere kant had die zij niet vaak durfde te vertonen. In haar memoires is die spanning ook duidelijk herkenbaar voor de lezer die door de regels heenkijkt.
Deze dubbele-bodemonderzoekster die zo scherp b.v. schijnopenhartigheid (van o.a. Gide) aan de kaak gesteld had in haar geschriften, bleek met een spanning tussen gevoel en verstand rond te lopen die zelfs haar af en toe te machtig werd. Daarover te spreken waagde zij slechts zelden. Je kon immers nooit weten!
Na wat ik hier geschreven heb, kan ik het verwijt verwachten dat ik me de rol van biechtvader aanmatig tegenover een vrouw die beter dan anderen haar eigen boontjes wist te doppen. Daarop kan ik slechts antwoorden dat ik die rol ook niet vervuld heb en dat zij meer naar mijn problemen geluisterd heeft dan ik naar de hare. Het enige wat ik er verder over kan zeggen is dat zij het gevoel moet hebben gehad dat ik enigszins vertrouwd was met de problemen waarover zij sprak.
Onze band is vooral ontstaan na de dood van Jan Romein. Als enige medewerker voor theoretische geschiedenis werd ik geacht de zaak voort te zetten en te strijden tegen het anti-Romein-front, dat niet geheel vrij was van kleingeestigheid. Zijn collega's beschouwden de leerstoel van Romein met zijn dood te zijn opgeheven. In 1967 bleek door een administratieve navraag dat de universiteit die leerstoel als niet opgeheven beschouwde. De vraag wat men van plan was met die leerstoel leidde tot enige consternatie. Annie was sterker dan ik overtuigd van de kwade bedoelingen van de echte of vermeende anti-Romeinianen. Zij meende mij zoveel te moeten steunen in de strijd. Na mijn promotie liet ze me duidelijk weten dat ik slachtoffer was geworden van de nog bestaande anti-Romein stemming onder zijn vroegere collega's. Zij heeft er toen het hare voor gedaan om een reisbeurs voor me te organiseren.
Ik schrijf het - wat een paradox - vooral aan haar toe dat wij het jaar daarop naar de V.S. vertrokken waar Jan en Annie op politieke gronden nooit waren toegelaten. Mijn dankbaarheid heb ik slechts kunnen uiten in hand- en spandiensten in de periode toen Annie op bewonderenswaardige wijze Jan's grote werk, het Breukvlak, voor publicatie gereed maakte.
Annie behoorde zeker niet tot de geduchte categorie der ‘veuves abusives’ die na de dood plegen te leven van het grote gelijk van hun gestorven echtgenoten. Ik vind wel dat zij soms achteraf te veel haar eigen kritiek op en aanvulling van zijn gedachten buiten de schijnwerper gehouden heeft. Het meisje voor halve dagen, zoals zij zich wel eens noemde, was een te vanzelfsprekende rol voor haar geworden. Dit bleek m.i. ook zo duidelijk uit de casuele, terloopse wijze waarop zij haar werk deed. Je kreeg vaak de indruk dat ze het er even tussendoor deed. Ze breide, terwijl ze las en aantekeningen maakte.
Een steeds terugkerend thema in onze gesprekken was wel de dialectiek der alledaagse dingen. Ik sprak al over haar dubbele-bodem-onderzoek, als het ging om het werk van Gide. Onwaarachtigheid was volgens haar een natuurlijk gevolg van eerlijkheid om de eerlijkheid. ‘...Iedere tijd heeft zijn eigen hypocrisie: een tijd die al te luidruchtig om waarheid en waarachtigheid roept, kan niet bekend wezen te liegen en dus bouwt ieder die wat te verbergen - en wie heeft dat niet? - zich een scherm van eerlijkheid en openhartigheid op..’. (Drielandenpunt, p. 58). In 1962, in haar Zedelijkheid en schijnheiligheid had zij al gewezen op het conformisme van menig vermeend nonconformistisch auteur die erop uit is de laatste waarheden te onthullen. Zo'n auteur zet zich niet schrap tegen een muur van hoon en laster, integendeel: hij past zich aan de toon aan die in zijn hele omgeving gangbaar is, aldus ongeveer haar eigen woorden.
Dit was een van haar lievelingsthema's: al die NRC-kunstrecensenten die alles moeten toejuichen, als het maar ‘eigentijds’ is, bang als zij zijn om voor van gisteren gehouden te worden. Alsof het nieuwste, het laatste een waarde op zich voorstelt! Een andere variant van hetzelfde thema waren de vrouwenbladen waarin de vrouwenemancipatie tot een goed in de markt liggende waar was geworden. Daar werd op even dwingerige wijze vrouwen voorgehouden toch vooral zich zelf te zijn, als hun vroeger