Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Chris van der Heyden
| |
Recente studiesIn zekere zin komt Dominique Désanti de eer - als dat woord hier op zijn plaats is - toe Drieu la Rochelle opnieuw een plaats gegeven te hebben in de Franse literatuur van de 20ste eeuw. Haar boek met raadselachtige titel (Drieu la Rochelle ou le séducteur mystifié), verschenen bij Flammarion in het najaar van 1978, heeft de afgelopen twee jaar tot een soort hausse in Drieu studies geleid. Of misschien is het juister te zeggen, dat Désanti de rij geopend heeft: Drieu ‘hing blijkbaar in de lucht’. Het voorwoord van het boek van Désanti is een aardige schakel in de Franse intellectuele geschiedenis van de afgelopen tien jaar. Zij vertelt daarin, dat zij in 1968 aan de universiteit van California collega gaf over de ‘roman engagé’ in Frankrijk tussen de twee wereldoorlogen. Aan het eind van het seminaar hield een Amerikaanse jongen van 21 jaar een spreekbeurt over Aurélien van Aragon en Gilles van Drieu en concludeerde: ‘Ziedaar, hoe in het klimaat van die periode... deze twee romanciers uiteindelijk dezelfde weg volgden’. Désanti vervolgt: ‘Ik was lange tijd ontmoedigd: was het college zo verward geweest, dat één van de beste toehoorders er zo'n totaal onjuiste conclusie uit kon trekken? Ik zei: U bedoelt tegengestelde wegen?’ In een wat te mooie beschrijving vertelt zij vervolgens, hoe de jongen haar vraag opnam en zijn conclusie nogmaals herhaalde: ‘Nee, dezelfde weg. Het engagement (betekende) voor de een zowel als voor de ander (keuze voor) een totalitaire en extremistische partij’. Ce jour-là j'ai decidé de comprendre. Van die poging is de ‘confrontatie-biografie’ van Désanti het resultaat. ‘Confrontatiebiografie’: een lelijk woord. Maar ik kan geen beter bedenken en met zo'n soort begrip moet het boek van Désanti toch wel aangeduid worden. Want een gewone biografie is het niet. Het is een zoektocht naar eigen verleden, met Drieu als leidraad. Aan de hand van die mysterieuze verleider, die na tien jaar studie blijkbaar nog steeds iets geheimzinnigs heeft behouden. Die confrontatie is zo boeiend, omdat Désanti - zoals op de achterkant van het boek staat - een rol speelde in het Franse verzet en van 1943 tot 1956 lid was van de communistische partij. Als Aragon en Drieu dezelfde weg gevolgd hadden, waar stond zij dan?? In welke sfeer was de keuze van een intellectueel voor het fascisme of communisme mogelijk geweest? Waar lagen de ideologische verschillen tussen haar verzet en de collaboratie van Drieu?
De biografie van Désanti is - hoe boeiend ook - niet het standaardwerd over Drieu. Dat is van Pierre Andreu en Frederic Grover: een bijna 600 pagina's dikke pil, die een goed half jaar later bij Hachette van de persen rolde. Andreu en Grover zijn oude bekenden van Drieu. De eerste heeft hem van nabij gekend en in 1953 een boek over hem gepubliceerd met de zalvende titel Drieu, témoin et visionnaire. Alleen daaruit laat zich al raden - zeker wanneer men let op het jaartal, waarin dit boek verscheen - dat Andreu uit dezelfde ideologische hoek voortkomt als Drieu. De tweede, geboren Fransman, maar het grootste deel van zijn leven werkend in Engeland en tegenwoordig in de VS, publiceerde ook al vroeg over Drieu. Zijn | |
[pagina 66]
| |
Drieu la Rochelle and the fiction of testimony verscheen in 1958. Hoewel het politiek verleden van Andreu me wat sceptisch maakt tegenover zijn visie, is hij er m.i. toch in geslaagd een goed beeld van Drieu te geven. Témoin en visionnaire is hij in dit boek niet langer; het beeld is vol waardering, maar allerminst kritiekloos of zalvend. De titel van het boek van Grover houdt eigenlijk al het programma in van deze gemeenschappelijke biografie: Drieu's literaire werk wordt gezien als getuigenis van zijn leven en zijn tijd. Een dergelijke benadering van literatuur is na 1945 niet erg populair geweest. ‘Een literair werk loopt van kaft tot kaft en wat daarbuiten gebeurt of gebeurd is, hebben wij niets mee te maken’. Die zin suist nog in mijn oren. Maar sinds Maatje in de vierde druk van zijn gevreesde, verachte en vereerde collegebeul het fictionaliteitscriterium verzacht heeft is daarin wel enige verandering gekomen. Een verandering, die het mogelijk maakt om literaire geschriften als die van Drieu weer op een andere wijze te lezen: mede als pogingen om een als werkelijk ervaren probleem op te lossen; om ‘literair’ met jezelf te discussiëren en je tijdgenoten materiaal in je handen te geven aan die dialoog mee te doen. Op die manier hebben Andreu en Grover in hun biografie het werk van Drieu ook gebruikt: als een vat vol gegevens, die voor degeen, die ze goed weet te gebruiken, bijzonder informatief kunnen zijn. Een dergelijke werkwijze vindt mede zijn legitimatie in de kijk, die Drieu zelf op zijn literaire arbeid had. Acceptabel of niet, de intentie van zijn literaire werk staat in het voorwoord van Gilles duidelijk omschreven: ... ik zou historicus willen zijn. Begrijp me goed. De historicus zelf kan niets anders doen dan de romancier (...) feiten veranderen is niet hetzelfde als het veranderen van de esprit des faits en Balzac bevindt zich op één lijn met Michelet in zijn poging zo goed mogelijk het enige te dienen, dat telt: het leven. Het klinkt wat zwaar, maar is - dacht ik - in het geval van Drieu niet onjuist: voor hem waren literatuur, eigen leven, filosofische inzichten en politieke keuze niet gescheiden. Vanuit dat uitgangspunt kan men de persoon Drieu en zijn werk het beste benaderen. | |
Jeugd en jaren '20 korte levensschetsPierre Drieu la Rochelle werd op 3 januari 1893 in het Xe arondissement van Parijs geboren. Zijn jeugd vertoont alle trekken van een intellectueel in spe: lichamelijk zwak, angstig en dromerig had hij maar één verlangen. Om groot en sterk te zijn. Dat hij daarbij ook nog arm was, maakte dat verlangen alleen maar sterker. Zijn hele leven was hij geobsedeerd door de ‘chef’, de persoon, die de touwtjes in handen had en zich rücksichtlos een weg baande. Overigens geen uniek verschijnsel: ook iemand als Orwell of Ter Braak beschreef zichzelf later als dat karikaturale ulletje van het schoolplein. Op zijn 17de jaar schrijft Drieu zich in bij een aantal faculteiten te Parijs. Het wordt een jammerlijke mislukkig. Hij straalt voor zijn examen in de politieke wetenschappen en overweegt - niet voor de laatste keer in zijn leven - om zelfmoord te plegen. De oorlog biedt - zoals voor zovelen, tragisch genoeg - uitkomst. Aan het front van Charleroi, tijdens de Dardanellen-campagne en in de slag bij Verdun kan hij bewijzen toch iets te betekenen. Het geëxalteerde verslag daarvan vindt men in de 20 jaar later verschenen La comédie de Charleroi, waarvan de sfeer met één zin al heel aardig getypeerd kan worden. Drieu is getroffen, hij voelt zijn bloed, warm en jong. ‘Ik herinner me mijn trots. Ik was een man, mijn bloed had gevloeid...’. Pierre Drieu la Rochelle, 5 jaar, met zijn moeder.
Na de oorlog belandt Drieu in het kleurrijke leventje van de Gay Twenties in Parijs. Zijn bijna meteen mislukte huwelijk met de rijke, joodse Colette Jeramec heeft van hem een vermogend man gemaakt, die zich alle genietingen van dandy en intellectueel permitteren kan. De dandy vindt men terug in een van zijn vroegere werken, L'homme couvert de femmes, dat vorig jaar onder de m.i. onjuiste titel Aan elke vinger een vrouw bij de Arbeiderspers is uitgebracht. Drieu was immers niet - zoals de Nederlandse titel suggereert - een man, die vrouwen om zijn vinger wondt. Althans, dat was hij niet alleen. Hij was evenzeer iemand, die vrouwen ‘onderging’; iemand, die van vrouw naar vrouw ging, niet met de achteloze grijns van de dandy, maar met de verwrongen grimas van de romanticus, die naar DE vrouw en DE liefde met een hoofdletter verlangt. Vooral in het tweede deel van dit tractaat over de liefde blijkt dat m.i. overduidelijk. Bovendien zou er anders in het Frans waarschijnlijk homme à femmes gestaan hebben. Dat woordje ‘couvert’ is allerminst van diepe betekenis gespeend. Literair lijkt me deze roman een van Drieu's mindere werken, niet te vergelijken met het vroegere Etat civil (over zijn jeugd- en kinderjaren) of latere geschriften, zoals Le feu follet (over een aan drugs verslaafde en evenals Adieu à Gonzague gebaseerd op het leven van Jacques Rigaut) en Blèche (over het slechte geweten van de burgerij, het communisme en de eenzaamheid). Maar het is wel een werk, dat veel zegt over de levensvisie van Drieu: de decadentie wordt hierin vooral in haar misère sexuelle - die woorden zijn van Drieu - uitgewerkt. Decadentie en sexualiteit: er zijn wellicht geen twee thema's te bedenken, die deze tragische dandy zozeer bezighouden als deze. En dan vooral dat eerste: niet alleen voor Drieu waren de Gay Twenties heel wat somberder dan de platenboeken ons willen laten denken. De overdreven uitgelatenheid van een dans bij de afgrond, ook bij hem. Politiek noch literair kan men Drieu in de jaren '20 duidelijk plaatsen. Een tijdlang rekende hij zichzelf tot de surrealisten, maar het zou volkomen onjuist zijn Drieu een surrealist (wat dat ook mag zijn) te noemen. Een tekst van die aard, vergelijkbaar met Nadja van Breton of Le paysan de Paris van Aragon heeft hij niet geschreven. Literair gezien hoort hij eerder in de traditie van Stendhal, Flaubert en Balzac thuis dan in de stroom van vernieuwingsbewegingen, die West-Europa ca. 1910 overspoelden. In het al eerder vermelde voorwoord van Gilles zegt hij dat ook zelf: ‘... mijn romans zijn volgens de | |
[pagina 67]
| |
meest typisch Franse traditie geconstrueerd: die van het éénlijnige, egocentrische verhaal, dat voldoende afstand neemt van de menselijke kant om abstract te lijken en niet al te wollig is.’ Politiek gezien was hij evenzeer iemand ‘buiten zijn tijd’. Communistische sympathieën waren hem, getuige Blèche uit 1928, allerminst vreemd, maar ook Maurras, leider van de royalistische Action Française, had een niet geringe invloed op hem. Als men een politieke karakteristiek voor Drieu in deze periode probeert te vinden, dan lijkt het het beste te spreken van een gedesillusioneerde liberaal, die wanhopig op zoek was naar een weg uit de chaos. Indicatief voor die ondergangsstemming was het blad Les Derniers jours, dat hij in 1927 met Emmanuel Berl oprichtte en waarin de actualiteit vanuit een centraal gezichtspunt belicht werd: de komende dood van de burgerlijke samenleving. Berl - ook zo'n boeiende figuur, die door het stof van Vadertje Tijd bedekt dreigt te worden - beschreef deze ‘dood’ in zijn in 1929 verschenen Mort de la pensée bourgeoise. Drieu was wellicht iets optimistischer: zo betoogde hij in Genève ou Moscou (1928), dat alleen een overwinning van de nationale tegenstellingen de dreigende ondergang kon voorkomen. Hij dacht in ieder geval in deze jaren allerminst nationalistisch. Hij voelde zich een ‘jeune européen’, ongeveer in de trant van de oprichters van Forum een aantal jaren later. Ter Braak en Du Perron wilden immers ook ‘goede Europeanen’ zijn, zoals zij in hun programma stelden. En dat in ieder geval Du Perron zich in deze jaren tamelijk verwant voelde aan Drieu kan men her en der in die zeven deeltjes nalezen. | |
Jaren '30Zoals overal in Europa betekende de crisis, die na 1929 langzaam op gang kwam, een verscherping van de bestaande tegenstellingen. De caesuur tussen de altijd nog betrekkelijk vrolijke jaren '20 en de inktzwarte jaren '30 ligt in Frankrijk enkele jaren eerder dan in Engeland. In februari 1934 barstten in Parijs de conflicten los. Aanleiding daartoe was het zogenaamde Stavisky-schandaal, een grootse zwendelpartij, waarin een aantal parlementariërs een aandeel hadden. Vooral de rellen van 6 februari zetten het gehele land op stelten: het ministerie Chautemps viel, het hoofd van de Parijse politie, de glibberige Chiappe, dreigde met een staatsgreep en zowel links als rechts organiseerden zich om de tegenstander te weerstaan. Een zeer persoonlijk verslag van die dagen vindt men in het derde deel van Drieu's belangrijkste roman, Gilles. Voor een beeld door een andere bril kan men de laatste hoofdstukken van Het land van herkomst nog eens opslaan. Ik noemde Gilles de belangrijkste roman van Drieu. Dat soort voorvoegsels zijn natuurlijk altijd wat onzinnig. Hoe dan ook: in ieder geval was deze roman voor Drieu zelf het belangrijkste, dat hij ooit geschreven heeft. Het was een poging de beslissende jaren van zijn leven - de periode tussen 1918 en 1936, tussen wereldoorlog en Spaanse Burgeroorlog - literair te vertalen. Een boek vergelijkbaar met de symbolische Zauberberg van Thomas Mann of Jean Barois van Martin du Gard. Men mag Gilles natuurlijk nooit als een blauwdruk van die periode lezen. In de eerste plaats, omdat dit boek geen geschiedschrijving is, maar literatuur; in de tweede plaats - en dat interesseert me hier voornamelijk -, omdat Gilles in 1937-1938 geschreven is, Drieu toen positie gekozen had en die keuze loodzwaar op zijn geheugen drukt. Ik kom daar later nog op terug. Rond 1934 koos Drieu voor het fascisme, zoals zijn vriend Malraux voor het communisme koos. In het derde deel van Gilles heeft hij die overgang tamelijk duidelijk beschreven. Als een schim wandelt Gilles door Parijs: Hij had alles verloren, wat hij ooit had gehad. Hij had nooit iets voor zichzelf gehad, noch een vrouw, noch vrienden, noch een betrekking... Hij deed niets, hij las niet meer, hij wandelde, droomde, sliep... Hij nam vrouwen in de metro, op straat. Hij sprak nauwelijks met ze, keek ze alleen aan. Gilles gaat op reis en in de woestijn van Algerije sluimeren zijn gedachten over Europa. Hij droomde, dat de Europese beschaving uiteindelijk ophield te bestaan, zoals vroeger de Aziatische beschavingen geëindigd waren en dat in de tenslotte hervonden stilte niets meer te beluisteren viel dan één muzieknoot, of het gekletter van twee sabels in een absurd duel, of het bescheiden geluid van de pennestreek van de dichter. Dan ontmoet hij Pauline, une poule, een hoertje, dat aan niets anders denkt dan aan de liefde. Hij gaat met haar naar Parijs. Daar ontdekt hij, dat hij ondanks zijn eenzaamheid, ondanks de verveling, ondanks alles ‘alsmaar over de maatschappij nadacht en alleen over de maatschappij’. Ondermeer om aan geld te komen richt hij het blad 'Apocalypse (vgl. Les derniers jours) op, waarin hij samen met een aantal anderen tot een standpunt probeert te komen. Door de wirwar van woorden, die Drieu gebruikt om zijn politieke dwaaltocht nader te omschrijven, is het moeilijk een helder beeld te krijgen. Maar twee dingen zijn duidelijk: de strijd ging ‘tegen de democratie en het kapitalisme, maar op een ander niveau ook tegen de mechanisatie en de verwetenschappelijking’; en de enige manier om met succes zo'n strijd te voltooien was verwoesting van het bestaande. De enige ideologie, die daartoe in staat leek, was het marxisme. Het fascisme was immers tot 1933 een bijna onbekende macht in Frankrijk. Aldus de reconstructie van Drieu van de politieke wandelgang van zijn hoofdpersoon. Diep in zijn hart gelooft Gilles echter geen woord van het marxisme: de vooruitgangsfilosofie gaat recht tegen zijn sceptisch pragmatisme in, het gelijkheidsidee is onverenigbaar met zijn aristocratische levensvisie. Een alternatief weet hij echter nog niet te vinden. Dan op een avond, tijdens één van de vergaderingen van de mensen rond L'Apocalypse, vertelt een van de aanwezigen, dat de situatie in Frankrijk nog veel ernstiger is dan men vermoedde. ‘... een fascistische beweging begint zich in Frankrijk te ontwikkelen’. ‘Gilles was hoogst verbaasd. Een fascistische beweging in Frankrijk? Hij had er niet het minste idee van... Ontbrak het hem aan informatie? Maar nee, dat was een waandenkbeeld. Waar wilde Clérences naar toe?’ Terwijl Clérences zijn betoog voortzet, spinnen de gedachten van Gilles. ‘Gilles kende het Italiaanse fascisme slecht en had maar vage ideeën over de beweging van Hitler. Maar hij dacht, zo grofweg, dat fascisme en communisme in dezelfde richting gingen, een richting, die hem beviel. Het communisme was onmogelijk...’ De uitkomst is duidelijk: Gilles belandt in het fascisme. De keuze van Drieu voor het fascisme is natuurlijk niet op dezelfde manier ontstaan. Nogmaals: Gilles is niet Drieu en het is een reconstructie vanuit een later ingenomen standpunt. Maar afgezien van deze kanttekeningen is het beeld waarschijnlijk niet zo heel ver bezijden de waarheid. De scheidslijnen tussen fascisme en communisme waren in Frankrijk tot 1934 onduidelijkGa naar eind2.. En de keuze van Drieu was wel uitermate ambivalent, zelfs nog daarna. Symptomatisch daarvoor is de novelle L'Agent double, die hij in 1935 schrijft en die in de bundel Histoires déplaisantes is opgenomen. Drieu voelde zich een verrader, een dubbelagent. En dat voortdurend. Als fascist verraadde hij zijn - wat hij noemde - communistische sympathieën. Als politiek denker deed hij onrecht aan zijn artisticiteit en als estheet kwam hij zijn maatschappelijke plichten niet na. Altijd voelde hij zich ongemakkelijk. Ergens schreef Drieu: ‘Er kan slechts een kort moment zijn, één keer per eeuw, vijf minuten per eeuw, waarin een intellectueel zich in overeenstemming voelt met een politieke beweging. Op de eerste mooie dag van een revolutie’. Dat klinkt heel redelijk, maar hij hield zich er niet aan. De oprichting van de Parti Populaire Français (PPF) door Doriot deed hem een tijdlang zijn twijfels vergeten. Hij schaarde zich achter deze | |
[pagina 68]
| |
vreemde figuur, gewezen burgemeester van de ‘rooie stad’ Saint-Denis en eens trouw volgeling van Moskou. ‘Het bevalt me’, schreef Drieu naar aanleiding van de oprichting van deze partij in 1936, ‘dat Doriot gedurende 10 jaar aanhanger van Moskou geweest is.’ Ook hier diezelfde overlapping van politieke contouren: Doriot was juist zo aantrekkelijk, omdat hij zich verhief - althans zo leek het - boven het oude communisme; omdat hij een stap verder maakte dan de 19de eeuwse Action Française; omdat hij revolutionair, socialistisch en toch aristocratisch was; bovendien, omdat hij in staat bleek een Franse variant voor het fascisme te vinden. Drieu heeft in de PPF een niet te onderschatten rol gespeeld. Hoewel hij niet de officiële partij-ideoloog was, was hij het toch, die in geschrift de partij gezicht gaf. Het is soms onbegrijpelijk, dat deze tragische twijfelaar dergelijke eenzijdige tractaten kon schrijven als Doriot ou la vie d'un ouvrier français of Avec Doriot. Vol propagandistisch gewauwel en stomvervelende clichés. Maar goed, hij deed het. En dat terwijl hij aan zijn meest briljante romans werkte: naast Gilles doel ik dan vooral op Rêveuse bourgeoise, dat in 1937 verscheen en onder een knappe verwisseling van perspectieven als een soort Franse tegenhanger van Buddenbrooks te zien is. Ook hier verdwijnt de 19de eeuwse wereld als een droom, waarvan de kinderen zich langzaam bewust worden. Eind 1938 neemt Drieu afstand van de PPF: 6 januari van dat jaar schrijft hij zijn bedankbrief. Aanleiding daartoe was het later bevestigde gerucht, dat Doriot door Mussolini geldelijk gesteund werd. Meer dan aanleiding was dit gerucht echter niet; in feite lag het probleem dieper. Doriot bleek weinig van zijn ‘hoopgevend’ programma te kunnen verwezenlijken en belangrijker: de eerste mooie dag van de revolutie was voorbij. Het politiek bedrijf was te eenlijnig en te weinig intellectueel. Drieu trekt zich terug. De oorlog nadert. Hij kan niet veel meer ondernemen, voelt zich wanhopig en verslagen. Alleen zijn religieuze studies, zijn dagboek en de literatuur bieden uitkomst. Hij zag het als een vluchtweg. | |
OorlogDe spectaculaire successen van het Duitse leger in 1940 overtuigen hem van het gelijk van zijn cultuurpessimistische ideeën: de ene beschaving vernietigt de ander; een synthese tussen Franse en Duitse (Nietzsche!) cultuur lijkt niet langer mogelijk. De ondergang is in haar laatste stadium. Als nooit tevoren stort hij zich in de geschiedenis van de religie. Op 10 juni 1940 - vier dagen voordat Parijs bezet wordt - verdwijnt hij uit de hoofdstad. Van een afstand volgt hij het nieuws en leest ondertussen voortdurend in de bijbel. Het bericht dat Pétain in Vichy aan de macht komt stelt hem ernstig teleur: de maarschalk is voor hem het symbool van alles wat oud en rechts is. Van hèm is geen vernieuwing of vitaliteit te verwachten. Afgereisd naar Vichy neemt Drieu zich voor opnieuw een politieke rol te gaan spelen. Zijn oude vriendschap met Otto Abetz, die net als ambassadeur in Parijs aangesteld was, komt goed van pas. In Vichy krijgt Drieu de opdracht met Abetz in contact te treden en zo een voor Frankrijk zo gunstig mogelijke vrede te bewerkstelligen. Zijn politieke rol zal uiteindelijk echter gering zijn. Bovenaan: Colette en zijn broer.
Op cultureel gebied mag men zijn invloed echter niet onderschatten. In de eerste jaren van de bezetting althans: in augustus 1940 aanvaardt hij de functie van hoofdredacteur van de Nouvelle Revue Française. Niet langer dan één jaar zal hij deze betrekking met enthousiasme vervullen. Niet alleen vervelen de dagelijkse organisatorische beslommeringen hem, maar ook neemt zijn twijfel aan de bezetter toe. Steeds meer vertoont deze - aldus Drieu - in plaats van zijn ‘socialistisch’ zijn nationalistisch gezicht. Bovendien kijkt Drieu met nuchtere blik naar de militaire situatie: al vroeg ziet hij, dat deze niet zo gunstig is als de propaganda wil doen geloven. Vooral de tocht naar Rusland (hij trekt voortdurend de parallel Napoleon-Hitler) is | |
[pagina 69]
| |
in zijn ogen het begin van het einde. Toch zou het tot de zomer van 1942 duren dat hij alle hoop op een gunstige ontwikkeling opgeeft. Een indicatie daarvoor is dat hij de eerste woorden van L'homme à cheval (verschenen in 1943) op papier zet, een boek waarin hij opnieuw afstand neemt van politiek en actie en de waarde van het ‘zuivere denken’ en de droom beklemtoont: ‘Het denken, dat tot actie groeit, in bloed gedoopt en gesmeed wordt als een ijzeren wapen, is vreemd aan een intellectueel.’ En elders: ‘Ik ben slechts een dromer... een verzamelaar van woorden...’ De mens te paard is voor Drieu het symbool van de eeuwige rebel en zwerver; de mens, die nooit een vormpje van politieke, religieuze of literaire aard tot waarheid kan bombarderen. ‘I shall be a wanderer’ schrijft hij enkele jaren later in zijn dagboek en uiteindelijk was dat een juiste zelfanalyse. Vreemd genoeg keert hij juist nu terug naar de PPF. De motivatie van die daad is moeilijk te achterhalen. Het is mogelijk dat Drieu in de PPF de enige partij zag, die in staat zou zijn na de Duitse nederlaag - die voor hem sinds El Alamein vaststond - het Franse gezicht te redden. Het is ook mogelijk dat hij meende alleen in de PPF een waardige dood te kunnen vinden, ‘een dood, die de revolutionair en reactionair, die ik ben, waardig is’. In de laatste twee jaar van zijn leven eist de dood bijna al zijn aandacht op. Daarnaast duikt steeds vaker de vraag op, waarom hij geen communist geworden is. In november 1943 verdwijnt hij wederom uit Parijs. In Zwitserland hervat hij zijn religieuze studies, nu niet langer van het Christendom, maar van de Upanisaden, de Brahmasutra en de Tao. Opnieuw naar de hoofdstad teruggekeerd ziet hij nog maar één reden om in leven te blijven: vechten vóór de Russen tegen de Amerikanen. Maar tussen hem en het communisme (of zijn pseudo-communisme) staat zijn vroegere vriend Aragon, met wie hij in 1925 voorlopig en in de jaren '30 definitief gebroken had. Toegeven aan zijn communistische sympathieën betekende met andere woorden dat hij zijn trots tegenover Aragon diende te breken (die hem met een duidelijk ‘ombre va-t'en’ in de NRF van september 1925 diep beledigd had). En dat wilde hij niet. Alleen zelfmoord, zijn levenslange obsessie, kon een uitweg bieden. Op 12 augustus 1944 neemt hij een dodelijke dosis luminal in. Op het laatste moment wordt hij door zijn huishoudster Gabrielle Beucher gered. Na zijn herstel herwint hij schijnbaar de levenslust. Schijnbaar, niet meer. De Mémoires de Dirk Raspe, geschreven tussen zijn beide pogingen tot zelfmoord en pas in 1966 (onvoltooid) verschenen, tonen aan hoe labiel Drieu geestelijk was. Niet voor niets versmelt hij in deze gefingeerde memoires zijn leven (Dirk Raspe heeft dezelfde initialen als Drieu la Rochelle) met dat van Van Gogh. Er hoefde maar iets te gebeuren en... Op 15 maart 1945 wordt er een bevel uitgevaardig om Drieu gevangen te nemen. Dit keer neemt hij geen risico: hij draait de gaskraan open en neemt een vernietigende dosis veronal. Gabrielle vindt de volgende dag twee briefjes, één voor haar en één voor de vrouw van Drieu, Colette. Op het eerste briefje staat: ‘Gabrielle, laat me deze keer slapen’. Op het tweede: ‘Colette, je weet wat je wel en niet moet doen. Verberg mijn papieren’. | |
Un homme mystifie par l'histoireBovenstaande schets kan naar de smaak van sommigen iets te politiek uitgevallen zijn, zeker wanneer men bedenkt, dat Drieu allerminst een ‘politicus’ was, maar een literator in hart en nieren. Of beter wellicht: een op en top intellectueel, die zijn ideeën het liefst binnen een literair raamwerk plaatste. Toch is het begrijpelijk dat vooral de min of meer politieke kant van het leven van Drieu de aandacht vraagt. Daarin is nu eenmaal het meeste gebeurd en daarover valt het meeste te zeggen. Intellectuelen zijn over het algemeen achter hun bureau niet zo bijster interessant. Voor een schoolboek zou je de meeste werken van Drieu met de begrippen ideeën- en sleutelromans moeten typeren. In bijna al zijn romans vindt men verwijzingen naar de buitenwereld: naar mensen, die werkelijk bestaan of bestaan hebben; naar maatschappelijke vraagstukken, die in de belangstelling staan; naar problemen op het individuele vlak, die z.i. ieders aandacht dienen te hebben. Iedere keer opnieuw vind je daarvan voorbeelden. Het is frappant, wanneer je in het tweede deel van Gilles de volgende zin aantreft: ‘Zij spreken over de revolutie, maar de enige interessante daad is met een revolver de straat op te gaan en in het wilde weg te schieten, tot iedereen uitgeroeid is’. Bijna letterlijk dezelfde zin vindt men in het Tweede Surrealistisch Manifest van Breton, die dan ook ongetwijfeld model heeft gestaan voor de leider van de revolutionaire groep Révolte, die hier in Gilles beschreven wordt. ‘Caël’, zoals deze hier genoemd wordt, ‘heeft de syntaxis onderdrukt, evenals de logica en het normale gesprek. Hij heeft de dialoog van de razernij uitgevonden, de extase voor leken, de atheïstische bezieling’. Dit vindt men elders over Caël/Breton, evenals karaktertekeningen, die niets te raden overlaten. Dit is één voorbeeld uit vele. Ook in de grote lijn van zijn romans tref je voortdurend diezelfde versmelting van werkelijke gebeurtenissen en literatuur. Het spelletje dat Drieu speelde op die grens waar voor hem fictie en realiteit in elkaar overliepen, wordt zó voor de lezer een leuke puzzel: door de biografieën of geschiedenisboeken over zijn tijd naast de romans te leggen krijgt men een boeiend panorama van geschuif met de chronologie, verwisseling van personages en verandering van perspectief. Diezelfde vervaging van grenzen treft men overigens in de essays aan: hier worden zwaarwichtige beschouwingen (bijv. in Mesure de la France over het feit, dat de Fransen niet goed genoeg kinderen produceren. Met tabellen en al) onderbroken door literaire small-talk.
Ik vraag me nog steeds af, of Drieu een ‘groot literator’ is; of zijn recente herontdekking ‘eenvoudig een daad van literaire rechtvaardigheid’ is, zoals Martin Ros in het nawoord bij de vertaling van Homme couvert de femmes schrijft. Bij sommige passages raak je overtuigd van het ‘ja’; andere gedeeltes zijn stomvervelend. Kortweg: ik weet het niet. Wat ik vermoed, is dat Drieu vooral bekend zal blijven als representant van de Franse intellectuelen (of een bepaalde groep daaruit) in het Interbellum. En daarom zal hij ook eerder de aandacht krijgen en behouden van historici dan van literatuurstudenten. Gilles, Etat civil en Le feu follet zijn zonder twijfel goede romans, maar - afgezien wellicht van de laatste, die enigszins een uitzonderingsgeval is in het oeuvre van Drieu - om heel andere redenen dan bijv. de Voyage van Céline. Deze laatste roman boeit door zijn sfeertekening, door zijn alles-doordringende grijsheid, die in geen enkel hoekje een andere kleur meer toestaat. De romans van Drieu laten je in zoverre betrekkelijk onbewogen: hij is zelden in staat je mee te slepen; hij deelt mee, of hij trekt je even mee, om je spoedig daarna weer los te laten. Het is veel gemakkelijker om tegenover Drieu te staan dan tegenover Céline; de manier van vertellen van de laatste zorgt ervoor, dat je hoe dan ook, op een gegeven moment naast hem staat. Een stukje Bardamu wordt. De ik-persoon van Etat civil, het eerste prozageschrift van Drieu (1921), slaagt daar niet in. Iedere mogelijkheid tot identificatie, tot ‘lezen met de rode oortjes’ wordt doorbroken door soms-scherpzinnige, soms-nietszeggende bespiegelingen. Hetzelfde overkomt je bij lezing van bijv. Homme couvert de femmes: als na een lange monoloque intérieur een zin als ‘Waarom hebben wij er, door een ontevreden mythologie, de zielen van godinnen van gemaakt, onwaarschijnlijke gezellinnen van ons, armzalige goden’ (het gaat over vrouwen natuurlijk) volgt, dan stoort dat. De monoloog is kapot, de passage gebroken. Afgezien van de drakerige taal komt dat vooral door het woordje ‘wij’, dat een generalisering inhoudt. Een filosofische constatering in een alles-behalve filosofisch stuk. Jammer. | |
[pagina 70]
| |
Wanneer mijn eerder uitgesproken vermoeden, dat Drieu vooral om zijn ideeën en niet zozeer om zijn literaire kwaliteiten bestudeerd zal worden, juist is, dan dien ik ter afsluiting daarover nog iets te zeggen. Afgezien van een doctoraalscriptie uit 1978, geschreven aan het Historisch Seminarium van de Universiteit van AmsterdamGa naar eind3., is mij nog slechts één inleiding tot of analyse van het werk en de persoon van Drieu in het Nederlands taalgebied bekend: het nawoord van Martin Ros bij de al meerdere malen genoemde vertaling van Homme couvert de femmes. In dit nawoord wordt Drieu naar mijn mening groot onrecht gedaan. In de eerste plaats - maar dat is secundair -, omdat dit korte nawoord tal van feitelijke onjuistheden bevat: het is niet waar, dat in Amerika en Australië de afgelopen jaren de ene wetenschappelijke pil na de andere over Drieu verschenen is; het klopt eenvoudig niet, integendeelGa naar eind4., dat Andreu en Grover de wandaden van Drieu ‘breed en grondig’ uitmeten; het is allerminst bewezen, dat Drieu op de hoogte was van de genocide, die bedreven werd; Drieu kon onmogelijk rond 1934 een ‘consequente keuze (maken)... voor de fascistische PPF’, want deze partij werd pas in juni 1936 opgericht; het is gewoon verzonnen, dat Drieu zijn studie ‘opzettelijk niet met een examen’ bekroonde. Integendeel, hij wilde zelfmoord plegen na zijn mislukking; hij pleegde niet in 1944, maar in 1945 zelfmoord en daarbij werd hij niet door zijn vriendin, maar door zijn cuisinière gevonden. Hiermee ben ik nog niet uitgeput. Belangrijker dan deze ‘slordigheden’ echter is het feit, dat Ros naar mijn mening de problematiek ontoelaatbaar simplificeert. Dat is het tweede punt.
Het nawoord van Ros ademt een zwart-wit walm uit, die nu net door studies als die van Désanti, Andreu en Grover, SoucyGa naar eind5. en anderen genuanceerd wordt. Ik geloof dat het geen zin heeft opnieuw te beklemtonen, hoe ‘schofterig’ de mensen wel niet zijn geweest, die voor het fascisme gekozen hebben. Dat het fascisme één van de meest walgelijke politieke systemen (geweest) is, dat ooit het daglicht heeft gezien, daarvan is ieder zinnig mens nu wel overtuigd. Veel interessanter dan deze tot cliché verworden constatering is de vraag (en ik citeer Soucy dan maar), hoe het mogelijk is dat ‘een sensitieve, intelligente, gecultiveerde intellectueel als Drieu Fascist kon worden’. Hoe is het in vredesnaam mogelijk geweest, dat mensen als Drieu - en hij staat beslist niet alleen - in een dergelijk systeem meegedraaid hebben?? Een eerste vereiste voor de beantwoording van zo'n vraag lijkt mij, dat men het simpele schema ‘x(Drieu)=fascist= schoft’ overboord zet. Met dergelijke streng morele categorieën en redeneer-mechanismen is niets of niemand gediend. Dergelijke denkwijzen vervullen een noodzakelijke functie in een opbouwfase. Maar aangezien deze nu wel voorbij is, geeft zo'n manier van redeneren nu op zijn best nog een vreemd soort zelfbevrediging. Drieu was namelijk geen schoft. Alle getuigenissen over hem, die Grover in zijn uitstekende inleidingGa naar eind6. over Drieu verzameld heeft, getuigen van het tegendeel. Van De Montherlant tot Malraux, allen zeggen ongeveer hetzelfde: hij was een twijfelaar, een tragische figuur, maar allerminst een smeerlap. De meest waardevolle getuigenis is voor mij het boek van Dominique Désanti: dat een vrouw met een dergelijk verleden (communiste, vader werd door de nazi's gefusilleerd), tot de conclusie kon komen, dat de achtergrond, waartegen de keuzes van mensen als Drieu, Aragon, Malraux en Céline, begrepen moet worden, dezelfde is, zegt toch wel heel veel. Zij heeft er eigenlijk als eerste oog voor, dat er naast de ‘parti des fusillés’ (benaming voor de communisten na de Tweede Wereldoorlog) ook nog een ‘parti des mutilés’ is. 1917. Rechts achter hem Colette.
Haar gehele boek draait om een chaos: een donkere nacht, waarin Frankrijk na de Eerste Wereldoorlog terecht was gekomen en waaruit actieve mensen van allerlei slag en uiteenlopende achtergrond probeerden te ontsnappen. De een koos de linkerkant van het politiek spectrum, de ander de rechter, een derde probeerde in het midden door te modderen. Maar nergens in het boek van Désanti klinkt ook maar even de mening door, dat de witte helden voor links kozen en de zwarte misdadigers in het fascistische kamp terechtkwamen. Heel Frankrijk maakte, zeker sinds ca. 1934 een ‘reis naar het einde van de nacht’ en tallozen sloegen een gang in, die misschien naar een lichtpuntje kon leiden. En zo'n gang bleek een labyrinth, waar je niet meer uitkwam. Dat bedoelt Désanti m.i. als ze zegt, dat Drieu een ‘homme mystifié par l'Histoire’ is. Dat is de essentie van de tragiek van Drieu. Ik wil hiermee niet beweren, dat Drieu een ‘lieverdje’ was, of dat fascisten, communisten, socialisten en democraten in één grote, chaotische broddelpot geworpen kunnen worden. Er waren ongetwijfeld, zeker naarmate het jaar 1940 dichterbij kwam, grote verschillen. In meerdere studies, o.a. in de vermelde doctoraalscriptie wordt op basis van een hypothese over wat de fascistische ideologie geweest zou zijn, duidelijk gemaakt, dat Drieu tal van fascistische denkbeelden uitdroeg. Het is evident, dat Drieu in een absoluut verwerpelijk systeem heeft meegedraaid en dat men hem daarvoor verantwoordelijk mag stellen. Maar het probleem is dermate gecompliceerd, dat er voor een enigszins bevredigend antwoord nog heel wat studie vereist is. Schematische indelingen, gebaseerd op een historisch begrijpelijk, maar onjuist beeld, kunnen zo'n - ook voor het heden - noodzakelijk antwoord alleen maar vertragen. | |
LiteratuurVoor een eerste oriëntatie kan men het best de inleiding van Grover (genoemd in noot 6) gebruiken. Hierin vindt men ook een uitgebreide bibliografie, zowel van de werken van als van de studies over Drieu. Van de romans van Drieu, die de laatste jaren overigens bijna alle herdrukt zijn, zijn naar mijn mening Etat civil, Le Feu Follet en Gilles het meest leesbaar. |
|