nog niet. Er groeide toen het besef dat al het potentieel kenbare ook metterdaad kenbaar moest zijn. Niet alleen voor de enkeling die toegang had tot de vorstelijke bibliotheken, maar voor éénieder. Kenbaar was al datgene wat overgedragen werd. Kenbaar en overdraagbaar behoorden ook de bronnen van onze cultuur te zijn. In de tijd van de Verlichting waren de klassieken de bron. Winckelmann codificeerde de klassieke oudheid om dezelfde reden als Diderot en D'Alembert de door hen behandelde kennis codificeerden en toegankelijk maakten. Allen met hetzelfde doel: democratisering van het kenbare. Een wellicht naïef ideaal als men ziet hoe moderne cultuurpauzen deze democratisering hebben weten te inverteren tot zijn tegendeel: kenbaar behoeft alleen datgene te zijn wat de simpelste geest kan bevatten. Lager dan in het huidige tijdsgewricht zal de mens wel nooit geschat zijn, behalve dan wellicht in de tijd van het laatste Duitse rijk. Maar daar gaat het hier niet om.
Het gaat hier om de grote codificators van de kennis en om wat zij bereikten. Wat Winckelmann met de klassieken deed, De Savignie met de romeinsrechtelijke beginselen, de Hollandse heer Teyler met zijn Teylers Museum: het bewerkte het beschikbaar komen van de menselijke verworvenheden door de eeuwen heen. Niet voor arbeiders verklaard, maar eerder een beroep doende op de vooronderstelde mondigheid van die arbeider, in de hoop dat hij met de aangeboden kennis iets zou weten aan te vangen. Welnu, hoogte en eindpunt van deze opvatting vormde de Franse revolutie. Men kan ervan denken wat men wil. In ieder geval was de Verlichting de tijd waarin de traditie een revolutionaire werking bedoelde te hebben. Het ging om inhouden, om de som van menselijke ervaringen die, zonder concessies aan de domheid, voor ieder toegankelijk moesten worden gemaakt.
De som van menselijke ervaringen is explosief materiaal. Men kan er dingen mee aanvangen die niet ieder even welkom zijn: men kan er het vulgus mee de straat op krijgen, men kan er hetzelfde vulgus weer mee in zijn krotten jagen. De som omhelst vele tegenstrijdige conclusies. Een avant garde die zich van zijn wortels heeft losgemaakt, in de zin dat die wortels als ‘elitair’ worden afgehakt, berooft zichzelf niet alleen van een schat aan creatief uit te buiten tegenstrijdigheden, maar bovendien van argumenten om zich tegen de manipulatie van welk machtsorgaan dan ook teweer te stellen. Sinds de avant garde zich heeft losgezongen van de traditie, heeft ze aan kracht ingeboet en is ze tot speelplaats van een zich vervelende klasse geworden. Anderzijds schenkt dit de vigerende bestuurslaag de mogelijkheid zich de traditie toe te eigenen en om te smeden tot het wapen van een behoudende gezindheid.
De breuk met de traditie lijkt inmiddels onheelbaar met als gevolg dat de levens- en cultuurbeschouwingen er simpeler en eenduidiger door zijn geworden. Waar het denkraam niet verder reikt dan tot een enkelvoudig historisch materialisme, wordt de literatuur tot ideologie en wordt, bijvoorbeeld, de generatie van de Vijftigers aangezien voor een bende verloochenaars van het verleden. Zó ver kan het komen als men zijn traditie niet meer kent. De Vijftigers kenden hun traditie in ieder geval nog wél. Het verwijt dat de Vijftigers het uitzicht op ‘traditionelere’ dichters als Ida Gerhardt zouden hebben verduisterd is dan ook een kreet die alleen door onwetenden geslaakt kan worden. Ten overvloede herinner ik er trouwens maar aan dat de jury die Gerhardt onlangs bekroonde een Vijftiger onder haar leden telde. De Vijftigers kenden hun traditie, op hun duimpje. Ze hebben er uit geput en ze hebben er - weliswaar binnen het allang tot reservaat verklaarde gebied van de kunst - hun eigen ‘kleine revolutie’ mee afgedraaid.
Wie zijn traditie niet kent meent al gauw een revolutionair te zijn en ziet niet dat hij voor de zoveelste keer een verhaaltje oplepelt dat velen voor hem al op het bord hebben gehad.
Kunst kan polemiek zijn met het verleden, met een kaltgestellt verleden, dan verlost ze het verleden van haar hoerenfunctie, waardoor dat verleden weer een strijdbare rol bij het bepalen van de toekomst kan spelen. Waar het de taak van de wetenschap zou kunnen zijn de kennis te veralgemeniseren door critische toetsing om deze vervolgens over te dragen, daar kan het de taak van de kunst zijn het getoetste en overgedragene door de molen van de hyperindividuele ervaring te halen: eens zien wat er van overblijft. Dit residu kan worden toegevoegd aan datgene wat op zijn beurt weer moet worden overgedragen en getoetst. Het is de neiging van de mens zijn ervaringen te veralgemeniseren, het is evenzeer de neiging van de mens zijn ervaringen te verbijzonderen. Beide neigingen beroepen zich, als ze optimaal tot hun recht willen komen op een zo omvangrijk mogelijke kennis; het in leven houden van de traditie is daarvoor onontbeerlijk.
Er is kennis die goed wordt geacht, er is kennis die slecht wordt geacht. De laatste wordt veelal toegeschreven aan de hoeders van de traditie. Het is een opvatting die alleen kan voorkomen in een land waar het weten aan het kennen voorafgaat; waar de orthodoxie de voorkeur geniet boven de bevindelijkheid, hoe paradoxaal dit in eerste instantie ook klinken mag. Als men echter bedenkt dat iedere orthodoxie zich slechts in schijn op de traditie beroept, terwijl hij in wezen de discussie met de traditie uitbant en in het gunstigste geval de traditie aan zijn postulaten probeert te onderwerpen, dan wordt eerst goed duidelijk uit welke dictatoriale overwegingen de traditie tot zondebok kon worden bestempeld.
Het is niet toevallig dat zo hier en daar een nieuwe belangstelling voor het door de traditie overgeleverde merkbaar wordt. Formalisme en orthodoxie lijken, zeker sinds 1968, hun beste tijd te hebben gehad. Voor velen een aanleiding hun toevlucht te zoeken in denkrichtingen met een pseudoreligieuze structuur die in ieder geval als voordeel heeft dat men de wortels van de eigen - westerse - cultuur niet critisch behoeft te onderzoeken. Het is de vlucht van de ene domheid in de andere. Gelukzalig voor de gelovigen van alle tijden. Onbelast door traditie kan men het leven als een hic et nunc ervaren, zo ongeveer als een zuigeling dat doet die naar de borst hapt: hij weet niet van waar hij komt en heeft bijgevolg ook geen benul van waar hij heen wil.
Anderen echter hebben ontdekt dat alleen de discussie met en dus de kennis van het eigen verleden de basis kunnen vormen van een nieuwe avant garde. Het zijn met name de padvinders van de westerse cultuur, de beeldende kunstenaars, die het pad hebben geëffend. Op de Documenta 6 te Kassel kon men hen nog samenvatten onder het hoofd Spurensicherung, inmiddels dreigen ze alweer, zoals het padvinders betaamt, slachtoffer te worden van het marktmechanisme van de galerieën en musea. De nieuwe Duitsers... de jonge Italianen... De hoop gaat voort op lemen voeten.
In de negentiende eeuw waren het o.a. de Nazareners die, in verzet tegen een heilloos academisme, de weg terug naar de middeleeuwen vonden; in de twintigste eeuw waren het hun collega's die met hard edge, colourfield, maar evenzogoed met performances en cenceptual art het schier faustische drijven van de westerse cultuur tot een niet meer te ontcijferen enigma uitbouwden. Niet voor niets stelde Leonardo de schilderkunst eens boven de wijsbegeerte. Dat de gevolgen dermate desastrueus konden zijn had zelfs dit genie niet kunnen voorzien. Kennelijk miste hij het vermogen zo ver vooruit te kijken omdat hij niet zo ver achteruit kon zien als wij dat kunnen. Hoe dan ook, het lijkt op het moment wederom de beeldende kunst te zijn die op haar vooruitgeschoven post (held te zijn is een kwestie van gebrek aan inzicht) door duizelingen bevangen is geraakt en de enig denkbare remedie heeft ontdekt: terug naar af. In Duitsland valt men terug op een hyperindividueel expressionisme dat, in historisch perspectief gezien, dichter bij de romantische traditie ligt dan bij de twintigste-eeuwse geïnstitutionaliseerde avant garde. Vanuit Italië valt eveneens een bezinning waar te nemen op het alreeds overgedragene, tot aan de