| |
| |
| |
Martin Ros
Op zoek naar het uurwerk van Koningsbergen
Op de laatste dag van de zomer, hunkerend naar een laatste rit met m'n wrakke cabriolet in het oudewijvenzonnetje word ik voor het eerst van m'n leven gedwongen binnen te treden in het Hilversumse culturele centrum De Vaart. Honderden malen ben ik er omheen gelopen en gefietst, in mijn jonge Hilversumse jaren. Ik wist toen al, dat het er nooit erg goed pluis kon zijn. Er werd nogal eens gezongen door Gabriel Smit of Olaf J. de Landell, omdat ze in het Gooi woonden. Er was een meisje Ria, dat in zangerig laat-christelijke hysterie de lettertuinkabouters uit de programma's van radiomonteur Ton Luitingh aankondigde. Deze zangers werden dan weer kritisch begeleid in de Gooi en Eemlander, afwisselend door Ton Luitingh en Maud Cossaar, een fameus literair moedertje in wier ogen het letterkundige zwerversleven ook nimmer uitgeblust zal raken.
‘Alles moet voor het schrijven wijken, ook, desnoods, het persoonlijk geluk,’ noteerde Louis Ferron eens. Dus ik ging. Ook wenkte mij het perspectief van het enige vrolijke surrogaat voor een verloren middag Altherrensommer: ik zou Louis Ferron after all those years weer eens in actie zien in het forum Schrijven tegen het geweld.
De bij gelegenheid van de vredesweek in een smartelijke bloemetjesjurk gestoken Maud Cossaar gaat vóór. De dienst wordt bijgewoond door misschien vijftien, misschien vijftig mensen, onder wie de onvermijdelijke Wim Hazeu, uit wiens fonds zich nogal wat auteurs rond Maud Cossaar hebben geschaard. Een ernstig bebrilde heer in mijn buurt, die kennelijk de zware herinneringslast aan twee wereldoorlogen met zich torst, laat me binnensmonds los dat het kwakkels zijn, deze heren Bouke Jagt, Fernand Auwera en Paul Koeck. Ze publiceren tesamen jaarlijks tenminste vijf boeken, niemand kent ze. Van Paul Koeck bewonder ik alleen een schitterend platenboek over de Ardennen. En hij is tenminste transito naar de enige kleurrijke Vlaming: Jef Geeraerts. Hij zit middenin, en ondanks alle Luitingh - apparatuur voor z'n neus is hij een echte Pan zonder fluit. Hij zal vóór de pauze vrijwel geen mond open doen. Hij herhaalt eenmaal het hele érge, dat hij al eens in een verschrikkelijk interview in de Tijd prijsgaf. Dat hij na al zijn zinnelijke en fascistische zonden in het teken van de hond nu geheel en gans gelukkig is met een Vrouw. Zij leerde hem dat leven en liefde zonder geweld denkbaar zijn. Het wezen van deze vrouw is een geheim dat Jef dagelijks verrukt, zijn hoofd wiegelt dan ook als een pagode heen en weer. Helemaal aan de rand zit Louis Ferron. Is hij alleen gekomen om een zak geld te halen of om voor de IKON te laten horen, dat de missioneringsdrang van links in Nederland mogelijk fascistoide is? Hij ziet er nog net zo uit als in de jaren zestig, toen hij nogal eens in de Bakenessergracht in Haarlem sprong of met enige jerry-cans benzine uit de CPNkas het navokampement in Budel in de as wilde leggen. Hij heeft al sedert zijn achttiende een constant gewicht van 65 kilo en daar gaat geen gram van af. Van de na het forum door De Vaart aangeboden maaltijd neemt hij dan
ook één luttele kom soep en géén glas wijn want de dagen van het grote drinken liggen ruim achter hem. Louis heeft me al laten weten bezig te zijn een gezin te stichten en nu vrijwel elke avond thuis te zitten.
Onder het gezelschap in De Vaart lijdt hij verschrikkelijk.
Als Jagt, Koeck en Auwera hun uitgebrande ritueel over het structurele geweld en een de intense eenzaamheid van de moderne mens in Holendrecht en aanverwante wijken hebben opgelepeld, na opkontjes van de in handenwringende alleenspraak over het leed van de wereld verzonken Maud Cossaar, presenteert Louis zich opgewekt als een afschuwelijke voyeur, die van structureel geweld niets begrijpt en geweld als iets aangeborens ondergaat, zoals armen en benen.
Toen ik nog jong en onervaren was, dacht ik dat het grote structurele geweld met maatschappijvisies kon worden bestreden maar daar geloof ik niet meer in. Ik ben Atlanticus. Ik deel niet op alle punten de opinies van het pacifisme en links in de PvdA. Ik sta in politiek opzicht centraal, ik ben niet tegen de Navo. Daarvoor heb ik te grote bezwaren tegen maatschappij-opvattingen in Oost-Europa. De liberale waarden in het westen zijn de moeite van het verdedigen waard. Daarom zou het hypocriet zijn als Nederland als enige kernwapenvrij zou blijven. Je kiest voor een bepaalde maatschappijvisie in een bepaald gebied en daaraan zijn bittere consequenties verbonden.
In de pauze drukken we elkaar de harde hand. Hij blijkt nog altijd de bewogen systematicus uit de jaren, dat ik hem als beginnend dichter en vertaler bij de Arbeiderspers leerde kennen. Hij vertrouwt me toe met een feuilleton bezig te zijn over Döblin, voor de VPRO-gids. De televisie en zo! Als ik hem het grote boek van Volker Klotz over Berlin Alexanderplatz noem, waarin onder meer wordt aangetoond dat er van Döblin's Berlijn in relatie tot de werkelijkheid niets klopte, weet Louis van niets. Hij is nog altijd de trotse, onvervaarde publicist die ook zónder een rugzak eruditie durft te schrijven over figuren en onderwerpen, waarmee rechtstreeks aan de wereldas wordt gerukt. Hij vertelt me meteen al over een fotoboek uit 1915, over Duitse baronnen en krijgsridders in de Baltische landen, die helemaal ‘in Pruisen’ waren, bezeten van idealen en ideeën, die zoals Ferron zelf in Enige feiten uit de geschiedenis van een vaderland schreef, oprecht van mening waren, dat de Duitse geest en cultuur, geworteld in een traditie van soldateske discipline en zelfopoffering, de mensheid iets te bieden hadden. Over een in spengleriaans - pruisisch nadagenverval gaat ook zijn nieuwe roman bij de Bezige Bij die Plicht had moeten heten, maar nu een andere titel krijgt omdat Armando's nieuwe bundel al Tucht heet.
Ferron is nooit in het land van herkomst - Pruisen, Posen, Pommeren etc. - dat zijn romanoeuvre steeds verder en wilder overwoekert, geweest. Hij werkt graag met platenboeken en met autobiografieën. Hij heeft in zijn cyclus Gekkenschemer, Het Stierenoffer, De Keisnijder van Fichtenwald en Turkenvespers vormen van direct en indirect, intern en extern citeren toegepast (men kan ook zeggen knippen, lijmen en plakken) die hem verwijten van plagiaat hebben opgeleverd. In de roman
| |
| |
van voorjaar 1981 - Het uurwerk van Koningsbergen - heeft Ferron, om alle verwijten vóór te zijn, nu zelf alle citaten verantwoord en toegelicht, al blijft hij vierkant staan achter een al eens in Trouw verkondigde literair-technische visie in deze:
Literaire diefstal is een volkomen geoorloofd middel voor de schrijver die het tot zijn taak rekent werelden op te roepen die het formaat van zijn knollentuintje te boven gaan. De schrijver heeft het morele recht te roven, te plunderen en te brandschatten dat het een aard heeft. Sterker nog, hij heeft de plicht daartoe. De ware kunstenaar is ook in die zin geen sympathiek mens.
Ferron wordt er ook na de pauze - waarin een Hilversumse boekhandel vergeefs poogde aan het publiek ook maar één titel te slijten van het vijftal rond de forumtafel, tenslotte koopt Hazeu zelf een boek van Ferron en laat het door de schrijver signeren - niet sympathieker op voor de Vredesweekherdenkers, veronderstel ik.
De drie kwakkels komen helemaal niet meer aan het woord met hun wereldleed. Ferron betrekt Geeraerts in de strijd om de geilheid van het geweld. Geeraerts veert helemaal op uit zijn verstarde mijmeringen over sessies met Venus bij het open houtskoolvuur. Hij bekent zich nog even geil op geweld als dertig jaar geleden, toen hij brandschattend door de Congo trok, waar hij toch nog ‘goede vrienden en vriendinnen onder de negers’ van heeft overgehouden.
Met grote behendigheid tast Ferron, die zijn sarcasme over zoogdieren die tegen de kerst naar een kerstboom kruipen - Paul van Ostaijen dixit! - dóór en het lukt hem Geeraerts het hoge woord te ontworstelen: ‘Als vrouwen zich overgeven aan geweld, zijn de grenzen niet meer te peilen.’ Hij bezweert dat de verklaringen van SS-ers in Rusland juist waren: als ze tegen vrouwelijke Russische bataljons vochten droegen ze handgranaten op de buik om zich bij eventuele gevangenneming in de lucht te kunnen laten vliegen. Want daar in Rusland, een land waarvan Jef overigens na één flitsende autoreis voorgoed in hevig teleurgestelde vijandigheid afscheid nam, zodat het hem niet meer kan schelen als men hem nu fascistoïde noemt, dáár worden wijven pas tot hyena's.
Dergelijke impertinenties zal men bij Ferron, aan wie zo vaak een riskante nostalgie naar de gevaarlijke thema's die hij behandelt, is verweten, nooit aantreffen. Zijn duidelijke uitspraak over Duitsland and all that is déze in De hemelvaart van Wammes Waggel:
‘Het land heeft geen werkelijk talent voor de democratie en het vervelende is dat de dromers daar de schuld van krijgen.’ Die dromers ziet Ferron dan allen teruggrijpen op de Duitse vroeg-romantiek, waaraan zowel de namen verbonden zijn van Jean Paul - in zijn zéér Duitse bewogenheid met de armen en onnozelen - en van ETA Hoffmann, die in zijn verhalen het kwaad zo graag tastbaar - concreet vereenzelvigde met uiterlijke kenmerken: oude wijven met bochels, rochelende kerels met kromme neuzen etc. Hier duiken al enige grondslagen op van wat naar uiterst-links en uiterst-rechts fataal kon worden in de Pruisische en Duitse geschiedenis. Tussen de systematici (Fontane, Thomas Mann, Wassermann, Feuchtwanger, Keyserling - (toen Gods adem langzaam ging schiep hij het graafje Keyserling, een vergeten auteur maar Ferron kent hem door en door!) en de bezetenen (Nietzsche, Von Salomon, Jünger, Spengler, Schauwecker) staat als een machtige brug, die zowel aan uiterst-links als uiterst-rechts aan Raf en Vrijkorpsen de hand kon reiken Hegel.
Hoewel hij er nooit heel duidelijk over is geweest heeft Ferron wel eens laten doorschemeren, dat zijn herkomst - zoon van een aan het front gesneuvelde Duitse vader - van scherpe invloed is geweest op zijn door hemzelf wel degelijk als fataal ondergane fascinering door Duits verleden, mythe en geschiedenis.
Mijn dromen over Duitsland begon merkwaardigerwijs toen het land weer eens grondig uit zijn droom werd gewekt. Lancasters en vliegende forten lieten hun bommenlast los boven stad en haven van Bremen. Onze straat was een laaiende vlammenzee. Soldaten liepen af en aan met emmertjes water. Zelfs als peuter zag ik het hulpeloze van dat gedraaf wel in. Ik moest vreselijk nodig en ging naar het toilet. Toen ik zag dat ik zo, door het dak heen, tegen de rood-schemerende lucht aankeek, pakte ik het op het toilet staande potje en besloot mijn behoefte dan maar op straat te doen. Een toilet zonder dak had kennelijk zijn functie verloren. De idee dat ik met deze daad iedere vorm van overweldiging probeerde te tarten kon uiteraard pas later bij me opkomen. Een oorlogsheld was ik dus niet, maar mijn merkwaardige relatie tot Duitsland begon in ieder geval duidelijk gestalte te krijgen.
(De hemelvaart van Wammes Waggel)
In dit BZZLLETIN-nummer zal ongetwijfeld uitvoerig ingegaan worden op de stijl en op de technische kunstgrepen van Ferron. Zelf vertrouwde hij me eens toe zich er enorm over te verkneukelen juist in uiterst-linkse, voormalige ultra-montaanse kringen zo geprezen en geëxegetiseerd te worden. Hij is van de weeromstuit wel eens in het literaire gezelschap van Rasterianen en Revisoristen, van Vogelaren en Mertensklanten geduwd. Ik meen dat ook een diepe denker als André Matthijsse in dit blad al eens de ongelooflijke vergezichten in het werk van Ferron heeft nagespoord, zoals hij die zelf nooit heeft gewenst of vermoed. Ferron noemt dit de Jacobijnse kant aan zijn werk: radicaal links in de binnenlandse, radicaal rechts in de buitenlandse politiek, koningsmoordenaar én ultra-nationalist, Linke Leute von Rechts!
Ik heb Louis Ferron vanaf zijn opkomst in de jaren zestig van vrij dichtbij leren kennen in de wording van zijn literaire spielerei, die op zichzelf een krachttoer was bij de geringe (en nog afgebroken) Mulo-opleiding die zijn enige bagage vormde. In zijn hele aanpak, in zijn luidruchtige ratjetoe van barok en aanstellerij, van pathetiek en fantasterij, van het knoeien met citaten en het poneren van bombastische theses heeft hij, voorbij aan elk oordeel ook zijn literaire rang of positie in onze literatuur, het woord van zichzelf waar gemaakt: ‘Ik ben mijn eigen stroming. Ik ben een monumentenbouwer,’ en: ‘Ik ben bereid te verdedigen dat de schrijver hoereert bij het leven. Als het om zijn kunst gaat mag hij voor mijn part met wie dan ook heulen. Het gaat om de autonomie van de kunst en hoe je die verwezenlijkt is punt twee.’ Als men dergelijke brute, ongenuanceerde boutades plaatst naast bijvoorbeeld de ongelooflijk genuanceerde wijze waarop een Vestdijk in Gallische facetten de ambivalente kanten van een groot schrijver als Ernst Jünger, die tevens edelfascist en kitschbakker is, profileert, wordt het stilistisch verre tekortschieten van Ferron zichtbaar. De meeste schriftuurlijke macht demonstreert hij naar mijn gevoel niet in zijn eindeloze orkanen, die vergeefs oorspronkelijke beelden willen formeren in de romans, waarin de omgevallen boekenkast vaak ook zo jammerlijk tweedehands meepreludieert. Hoe moeiteloos-geniaal verwerkte dan een Thomas Mann zijn gigantische materiaal in Doktor Faustus en in de Joseph-romans! Het sterkst en zich dan tegelijk toch als rasschrijver manifesterend is Ferron volgens mij in zijn profiel-essays, zoals bijvoorbeeld in dat over Mussolini in De hemelvaart van Wammes Waggel. In een paradoxale opeenvolging van sarcastische laconiekheid en plotselinge ontroerdheid treedt dan ook het scherpst de invloed naar voren van Malaparte, een zichzelf
graag als charlatan pousserende stilist over wie Ferron waarschijnlijk niet toevallig zo weinig heeft geschreven en gesproken.
Ferrons belangstelling voor het fascisme - waarin hij ‘zover wil gaan’, dat hij vreest dat ook de Bezige Bij 'n keer met hem zal stoppen - is ondanks zijn in-de-weer-zijn met geschiedkundige feiten steeds van louter cultuur-historiale aard geweest. Met de economische en sociale grondslagen en voorwaarden tot het aan de macht komen van fascisme, met name als massabeweging, heeft hij zich nooit bezig gehouden. Het fascisme is voor hem een verschijnsel zoals het dat was voor de collabora- | |
| |
teur Brasillach - door Ferron met hardnekkige Mulo-eruditie Brasilach genoemd zoals hij het steeds heeft over Weiniger in plaats van Weininger - dat wil zeggen een fascisme immense et rouge. Brasillach verstond daaronder een fascisme als laatste golf van het decadentisme en symbolisme uit de fin de siècle. In de grond dus zwarte romantiek. De diabolische bekoring die er ook voor Ferron van uitgaat is vooral gelegen in de januskop: het fascisme voltrok als contra-revolutie wel degelijk een revolutie. De middeleeuwen op sneltreinvaart. In die combinatie van rationalisme en irrationalisme - de economische expansie in Duitsland na 1933 bijvoorbeeld gekoppeld aan een barbaarse morele terugval naar jodenvervolging en genocide - moet volgens Ferron ook de sleutel liggen tot het raadsel, dat zoveel belangrijke schrijvers - Pound, Hamsun, Malaparte, Céline, Drieu, Brasillach, Wyndham Lewis, Jünger, Ernst von Salomon, Benn etc. - door het fascisme konden worden aangetrokken of beïnvloed, soms tot de dood er op volgde. Het teruggrijpen op de oudste geestelijke Europese tradities door het fascisme trok meer aan dan de populistisch-materialistische impact van het communisme, dat als totalitair systeem tijdelijk met het fascisme om de gunst van heel wat intellectuelen vóór 1933 wedijverde. Fascisme en communisme waren elkaar verwant in het anti-kapitalistische heimwee. Het fascisme voegde
daaraan de historiserende mythe toe, die aan de politiek een soort aesthetiserende kant gaf.
Een dergelijke historische prop met watten kon tegen een achtergrond van Pruisische geschiedenis (misverstanden idealisme en Duitse wereldzendingsdrang) alleen maar tot de bizarre catastrofe voeren, die Ferron in zijn als kluchten vermomde romankijkdozen méé verbeeldt. De cynische humor, die hij in veel fragmenten weet te doseren - en die mij, verre van verslingerd aan zijn intriges, geregeld over de hobbel van verveling heen moeten helpen - is heel wat markanter dan zijn inzicht in wat de Amerikaanse historiscus James M. Gregor eens ‘the fascist persuasion in radical politics’ noemde. In een reeks van imposante, borende studies heeft Gregor een geheel nieuwe visie ontwikkeld op herkomst, machtsvorming en - onder meer in het nationale socialisme in diverse derde wereldlanden - gebléven invloed van het fascisme. Volgens Gregor zal alleen een nieuwe fascistische variant in staat zijn het communisme te weerstaan of te verslaan door annexering van de revolutionaire krachten en sentimenten, die voorheen het socialisme aan de macht konden brengen. Gregor, een uitgesproken gematigde liberaal, is over dit perspectief verre van positief. Ik kan er, na het forum in de Vaart, als ik met Louis Ferron wat schema in ons interview poog te brengen, geen zinnig woord over wisselen met hem. Hij kent Gregor niet en de sociaal-economische problematiek die ik in aansluiting op zijn boeken aansnijd, interesseert hem ook niet. We kunnen beter overgaan tot het ophalen van persoonlijke herinneringen.
Ferron werkt nu aan een boek over de Haarlemse sociëteit Teisterbant. Heeft juist het leven in en bestuderen ván een stuk geschiedenis van deze zo specifiek beaamt - burgerlijke Hollandse stad een speciale ‘dialectische’ betekenis voor Ferrons gefascineerd blijven door zoveel spectaculaire ideologische wereldgeschiedenis in onze eeuw?
Ferron:
Natuurlijk heeft de bestudering van stilstaand water van de Haarlemse geschiedenis iets te maken met het onderzoek naar broedplaatsen van zekere mentaliteit. In mijn artikel in het Harry Mulisch-nummer van BZZLLETIN heb ik dat al aangestipt.
Als ik Kijk op Haarlem, zojuist smetteloos uitgegeven door Elsevier, met bijna op elke pagina een plaatje van de romantische Bakennesergracht inzie, is het haast niet te geloven dat Ferron hier zo vaak is tekeer gegaan als een gek, tot hij wist wat hij wilde: al zijn rusteloze drang naar dynamiek en fantasie bannen in literatuur.
Ik leerde hem voor het eerst kennen in 1965, toen hij kwam aanrijden op een soort racefiets en nog gedichten schreef over zadelvet en wielerolie. Ik bracht in Maatstaf later veel van zijn eerste prozafragmenten en gedichten, nadat hij in dit blad al bij Bert Bakker op twintigjarige leeftijd debuteerde. Toen ik hem had verteld geschiedenis te hebben gestudeerd en aan een proefschrift te werken over Het fascisme in de literatuur - ik had Het socialisme in de literatuur willen doen, maar Presser vond dat er over dat onderwerp al zoveel wás - werd de loutere uitgeversrelatie er al gauw een van in lange gesprekken en brieven uitlopende Wahlverwandtschaft. In 1967 kwam Louis' eerste boekje uit bij de AP, waar ik als eenvoudige redactieknecht werkzaam was: Zeg nu zelf is dit ontroerend? Ik vermoedde op grond van ons contact, dat hij 'n keer proza van belang zou gaan schrijven en hielp hem in de tussentijd aan vertalingen: Leroi Jones, Guéoula Cohen - de laatste jaren bekend als rechtser dan Begin in de Knesseth, maar óók auteur van een aangrijpende autobiografie - en later, elders, ook van Nabokov en Baldwin. Als vertaler was Louis, met wie mij ook liefdes verbonden voor het leven van de Borgia's en de streekromans van Margreet van Hoorn, van een stipte systematiek, zoals zoveel in zijn slordig doorkomende ongeordendheid van systematiek getuigt. Hij leverde zijn werk punctueel en ook geïnspireerd af. De crisis met de AP-uitgeverij in 1970-1971 verwijderde ons tijdelijk, buiten onze wens en schuld, daarvan vind ik het bewijs wel terug in onze brieven uit die dagen, waarin we elkaar onophoudelijk lectuurtips bleven toespelen.
Louis ging inmiddels zijn weg. Via de journalistiek en enige jaren opwindend eindredacteurschap bij de ECI, waar hij over de hele wereld van het boek, over álle genres waartegen hij zo onvooringenomen was kon uitdwarrelen, vestigde hij zich omstreeks 1976 als onafhankelijk auteur. De Bezige Bij was gestart met zijn Grand Guignolcyclus, gedichten die mislukten omdat hij op extatische wijze de gevoelens probeerde weg te drukken, die juist een vorm zochten. En krégen in de romans, eindelijk! In 1975 publiceerde hij ook het Céline-essay waar Céline-fanatica Susan Jansen hem later zo fel op aanviel. Het betekende het begin van een reeks profielen en essays waarmee hij, vooral als hij zich aan een paradoxaal-abrupt-laconieke Malaparte-stijl hield, enige verrassende en originele prestaties leverde. In 1979 verscheen er zelfs een uitvoerig, lovend stuk over zijn tot dan toe complete oeuvre in het deftige Literair Paspoort. Het lijkt me meteen het voorlopige zenith te zijn geweest. Zijn laatste roman, De ballade van de beul, is overwegend als een mislukte terugval ontvangen. Zijn poging tot luchtigheid in deze satire op Hollywood en de western werd zelfs in VN door de van literair-technisch gegoochel toch niet afkerige Frans de Rover gehekeld als verhaalarmoede. Ik denk dat Louis, hoe hij het ook wendt of keert, met zijn voorjaarsroman in 1981 met de billen bloot moet. Uit dat door hemzelf spengleriaans geduide boek, dat een gooi is naar het Doktor Faustus-model van Thomas Mann, zal moeten blijken of de door hem ingeslagen weg, bij alle lawaai en woordkunstemakerij van de laatste jaren, tóch tot een literaire prestatie heeft kunnen leiden, die vriend en vijand blijft boeien. Voorafgaand daaraan hier de bescheiden neerslag van ons gesprek.
Je werk geeft, hoe de literaire rang ervan ook wordt geschat, aanleiding tot heel wat speculaties over de omstreden relatie tussen literatuur en politiek, schrijven en engagement. Kun je nu concreet eens iets verduidelijken van joúw ideologie in deze?
Ik heb sterk de neiging om een beantwoording van de vraag naar de relaties tussen literatuur en politiek uit de weg te gaan, dit uit angst ideologisch geduid te worden. Waar ik tot antwoorden gedwongen wordt, geef ik ze vanuit de optiek van de monomane ambachtsman die een schrijver behoort te zijn. Dit neemt echter niet weg dat ik ervan doordrongen ben dat iedere geschreven regel, iedere penseelstreek, een plaatsbepaling ten opzichte van de politiek-maatschappelijke werkelijkheid inhoudt en dus een politiek-maatschappelijke daad is. In die zin is ook het l'art pour l'art principe waarachter ik mij ogenschijnlijk verberg een politieke stellingname en wel die van
| |
| |
de principiële oppositie tegen de maatschappelijke werkelijkheid.
Kunst, literatuur, behoort te zijn: verzet, hetgeen inhoudt dat de impliciete politieke stellingname wisselt met de tijd.
Je interesse in de relatie schrijvers - fascisme is uiteindelijk aanzienlijk groter gebleken dan die voor de relatie schrijvers - socialisme. Kun je iets vertellen van dit wordingsproces en kun je je nog invloeden hierop herinneren uit onze gesprekken en briefwisseling van de jaren zestig?
De invloed die onze gesprekken op mijn ‘werdegang’ hebben gehad is niet zó gering. Naar mijn gevoel werden mijn toen nog wat diffuse ideeën binnen een kader gezet. Bovendien bleek voor het eerst dat mijn idées fixes meer waren dan het gemompel van een schipbreukeling op een onbewoond eiland. Ik herinner me dat ik je een enthousiast verslag deed over een studie rond de belegering van Alcazar. Mijn enthousiasme gold de heldenmoed van de franquistische bezetter van het fort. Dat ‘fout zijn’ zijn nuances kent, dat zelfs ‘etwas gutes dran’ zijn kan was in die tijd nog een - begrijpelijk - taboe. Tegenover jou bleek dat bespreekbaar te zijn. De dialectische relatie tussen ‘goed’ en ‘fout’, het oneindige, steeds wisselende spanningsveld daartussen... ik heb het toen voor het eerst betreden en het sindsdien niet meer verlaten. Vandaar, misschien, mijn interesse voor de relatie schrijvers-fascisme. Fascisme is het erkende en genormeerde kwaad. Gezien mijn opvatting over de taak van de schrijver is het logisch dat ik vraagtekens zet bij het erkende en genormeerde. Afgezien daarvan geloof ik dat er een empathische relatie is tussen creativiteit en iedere, naar absolute normen strevende ideologie. Het is een paradox.
Deze onverenigbaarheid van het streven naar het absolute enerzijds en de plicht tot ‘ontzekering’ anderzijds die het wezen van de creativiteit uitmaakt tref je het sterkste aan bij auteurs die, zich pijnlijk bewust van deze onverenigbaarheid, tot fatale keuzes komen.
Kun je iets vertellen over enige autobiografische aspecten die je min of meer predestineerden tot de overwegende thematiek in je werk en belangstelling?
In mijn autobiografie valt een element van verwezing op te merken. Er is mij een verleden onthouden en daarmee een identiteit. Waarom is mij dit verleden onthouden? Omdat mijn verwekker naar de Russische steppen werd gestuurd en daar niet meer van terug kwam én omdat dit verleden een ‘fout’ verleden werd geacht. In mijn behoefte dit verleden te herwinnen zal zich de natuurlijke neiging voordoen dit ‘foute’ te herijken.
Welke boeken of figuren hebben je in deze het meest beïnvloed?
Je kunt je voorstellen dat ik bij het invullen van het vaderbeeld de behoefte gevoel het blik met helden open te trekken. Wie een jeugd lang een vader heeft gehad mag hem vermoorden. De wees moet hem daarentegen juist tot leven wekken. Was de vader soldaat, een Duits soldaat nog bovendien, dan is zijn portret getekend door Theodor Körner (Leyer und Schwert), door Ernst von Salomon en natuurlijk door Jünger. Bij hen is de soldaat immers de held die hij behoort te zijn, de in zijn gehoorzaamheid opstandige, de bewerker van een lot, de schepper, de verwekker. Typerend is niettemin dat in mijn werk de hoofdrollen worden gespeeld door de volmaakte tegenstellingen tot dit ideaalbeeld. Het is misschien, als Gods naam, te heilig om te worden uitgesproken.
De Amerikaanse historicus James M. Gregor - zijn laatste boeken droegen de veelzeggende titels ‘The fascist persuasion in radical politics’ en ‘Italian fascism and development dictatorship’ - stelt, met een hardnekkig doorstromende hoeveelheid illustratief materiaal, dat het fascisme in wezen links en revolutionair was en een nog versluierde maar beslissende invloed heeft geoefend op de radicale ideologieën na 1945. Het fascistische model zou in diverse normen van nationale socialistische politiek in derde wereldlanden zijn terug te vinden. Of, om met de door jou in je laatste roman verbeelde Spengler te spreken, ‘het marxisme is dood, het nationale socialisme is haar laatste overwinning.’ Wat vind je hiervan en zie je in dat opzicht ook nog dóórlopende invloeden vanuit literaire schrifturen die het fascisme hebben begeleid, gesteund, gevolgd, soms tot de dood er op volgde?
Louis Ferron bij het graf van Heine.
De tragiek van het fascisme en wellicht ook de stuwende kracht daarachter lijkt me het pijnlijke besef van het feit dat sein und sollen wel nooit op één noemer gebracht kunnen worden. De socialistische levensbeschouwingen gaan er vanuit dat deze discrepantie op deze aarde overbrugbaar is, ze zijn dan ook bij uitstek ondramatisch. Mogelijk is het die in wezen dramatische tendens van fascistoïde bewegingen - de greep naar het onhaalbare - die sommigen ter linkerzijde aanspreekt; een emotioneel en psychologisch bepaalde behoefte binnen een politiek concept. Het ‘rechts’ zijn van mensen als Reve en Hermans zou zo verklaard kunnen worden, maar ook de belangstelling voor mensen als Céline. Ik heb het gevoel dat de blijvende populariteit van Brecht deels te verklaren valt uit de toch wel dubbelzinnige duidingsmogelijkheid van zijn teksten.
Er is wel eens gesteld dat in het snel ont-ideologiserend tijdperk dat we beleven - te onzent de relatief ineenstortende invloeden van de traditionele politieke, sociale en religieuze instituten - de ‘literatuur’ veel van de vroegere functies van die ideologieën overneemt. De literaire transito gaat zoals bijvoorbeeld wel is gebleken uit het succes van Maarten 't Hart's romans bij veel generatiegenoten weer de typische rol van ‘Bildungsroman’ op zich nemen. Het afscheid van de oude, vastigheid biedende ideologische milieux gaat voor velen gepaard van scepsis en nostalgie, die in narcistisch staren op de eigen navel kunnen omslaan. Valt de sterke terugval in belangstelling voor avantgarde en politieke literatuur en voor theoretische boeken in het algemeen mede daaruit te verklaren? Hoe zie jij dit?
Mogelijk heeft de door jou gesignaleerde ont-ideologisering te maken met die boven vermelde behoefte aan emotie en psychologie, een behoefte die logischerwijze gepaard gaat met een
| |
| |
toenemende belangstelling voor de ichhaftigkeit van creatieve genres zowel als politieke opvattingen. Terugkeer naar de individualisering, zoals die ook wel in de beeldende kunst merkbaar is. Een vergelijkbaar proces heeft zich in vitro bij Hölderlin afgespeeld. Het aanvankelijk vanuit het rationalisme geboren optimisme sloeg om in een op individuele emoties stoelende resignatie. Daar een waardeoordeel aan verbinden lijkt me riskant. Pas als een dergelijke resignatie een politieke uitwerking krijgt - en daar zal vroeg of laat natuurlijk sprake van zijn - wordt het tijd daar een politiek waardeoordeel over te vellen. Morele waardeoordelen? Als de mens zich nu eenmaal gedraagt als hij is, wat baat dan een moreel oordeel?
De eerste intellectuele en literaire collabo's zouden zoals bijvoorbeeld Golo Mann eens heeft gesteld zijn voortgekomen op ‘die letzten Wellen’ van expressionisme en futurisme. In die zin zou dan een markant verschil te construeren zijn tussen fascisme en de bastaardvariant nationaal-socialisme. Het laatste is immers naar jouw stellige mening vooral voortgekomen op de laatste golven van de reactionaire rechtse Duitse romantiek, met Wagner als finale uitloper. Hoe verklaar jij dan de toenemende collaboratie van zoveel schrijvers al in de jaren dertig, toen socialisme en communisme toch tegenover het reactionaire nazisme het enige redelijke radicale toekomstperspectief konden bieden?
Het komt me niet zo vreemd voor dat in de dertiger jaren de collabo's zich nadrukkelijker politiek begonnen te manifesteren. Het alternatieve toekomstperspectief van links begon zich immers als een reëel verschijnsel af te tekenen. De angst van de kunstenaar voor de bedreiging van zijn individualiteit moest wel resulteren in praktische bestrijding. Zeker waar het vigerend kapitalisme zeker geen alternatieve ideologie bood. Men kan zich afvragen hoe bijvoorbeeld Heine zich zou hebben opgesteld als hij in de dertiger jaren geleefd zou hebben. Een onverdacht sympathisant van Marx, niettemin betreurde hij het dat als al diens dromen vervuld zouden worden, de visvrouw haar waar in zijn, Heines, Buch der Lieder zou verpakken. Zolang socialisme nog uitgeleefd kon worden als een esthetisch concept - zoals naar mijn idee bij Gorter ondermeer het geval was - was er niet veel aan de hand, evenmin was het een probleem dat het ‘fascisme’ in eerste instantie als een esthetisch concept werd gezien, zoals men dit bij Jünger waarneemt. Bij Marinetti zie je al hoe de esthetiek in de politieke praktijk overgaat, bij Benn idem.
Niettemin kun je globaal stellen dat de integriteit van hun esthetische opvatting hen voor het ergste behoedde. Een onzuivere estheet als HH Ewers kon politiek gezien ook niet anders dan troebel terecht komen.
Overigens, hoe moet je het woord ‘radikaal’ wegen waar het om links gaat? De soldatenstaat van Jünger was misschien wel het schrikbeeld dat menige anti-linkse intellectueel voor ogen stond. Vandaar wellicht ook de herleefde belangstelling voor die auteur in sommige - Franse? - linkse kringen.
Kun je ‘plekken’ aangeven in je eigen werk, waar je de problematiek, die je zozeer bezighoudt, letterlijk poogde te verbeelden?
Door mij althans zijn deze plaatsen moeilijk aan te geven. Door de isolering van een beeld zou het ook een nadruk kunnen krijgen die ik niet beoogde. Het is juist het zorgvuldig naast elkaar zetten van diverse, dikwijls meerduidige beelden, waardoor, naar ik hoop, een fijn gestructureerd totaalbeeld ontstaat waarin, meer dan menigeen wellicht vermoedt, eerder een theologische afweging van ‘goed’ en ‘kwaad’ wordt getekend dan een politieke. Deze afwegingen tenderen er naar de verschillen tussen het één en het ander op te heffen. Het wel degelijk morele principe verdwijnt daarmee naar de achtergrond om plaats te maken voor een ‘waardevrije’ beschrijving die in zijn uitwerking natuurlijk nooit waardevrij kan zijn. Dilemma!
Met de laatste biografieën over Hitler - zoals het boek van Norman Stone - lijkt de zogenoemde Hitler-Welle zich in een eindfase te bevinden die, na het verschijnen van de pil van Fest in 1973 - waarin Hitler voor het eerst als ‘groot’ in het negatieve werd gepresenteerd - wel voorspelbaar was. Hitler wordt, zonder misdadige zwavellucht, een vrijwel louter historisch fenomeen. Zou je iets durven voorspellen over het Hitlerbeeld in de komende jaren? Je was destijds in ons land meen ik de enige die de thesen in het boek en de film van Fest serieus nam.
Hitler was, is de enige conclusie, dan toch een man die, afgezien van zijn idiosyncrasiën, een belangrijk Europeaan genoemd mag worden. Een staatsman die, zo hij de oorlog al niet opgedrongen kreeg, eerder reageerde op de zwakte van anderen. Met de toenemende chantage van de Arabische wereld voor ogen zal het nog zo ver komen dat zelfs de Endlösung haar verdedigers zal vinden.
Er is de laatste tijd nogal veel gepubliceerd en gesproken - Fransen, als jullie eens wisten! - over Pétain en de Franse collaboratie, over Vichy en de Franse Mussert Doriot etc. Zou jij een speculatie aandurven over een Nederlandse variant van het Pétainisme als de Oranjes waren gebleven in plaats van gevlucht? Hebben de Oranjes misschien door hun vlucht niet een overgrote meerderheid van het Nederlandse volk behoed voor een oranje-fascistische getinte collaboratie met de Duitsers?
Een interessante these, die over de vlucht van de Oranjes, bij de motivatie van die vlucht zal het geen rol hebben gespeeld. Maar, natuurlijk, het blijven van de Oranjes zou ongetwijfeld tot een vorm van collaboratie hebben geleid, een vorm waarin menige oranjeklant zich zou hebben kunnen vinden.
Heb je zelf een oordeel over of enige studie gemaakt van Nederlandse schrijvers die min of meer hebben gecollaboreerd?
De apert ‘foute’ schrijvers hebben me nooit weten te boeien. Het gevaar en de fascinatie zie ik meer in de twijfelachtigen. Hoe zou Erich Wichmann zich hebben opgesteld? Marsman? Van Ostaijen?
Wouter Lutkie heb ik altijd wel een interessante, zij het historisch onbelangrijke tobber gevonden. (Een geval als Arnold Bronnen: wat beweegt er op het moment in dit land dat één van zijn stukken weer wordt opgevoerd?) Knuvelder en Kuyle, ach, wat moet ik ervan zeggen? Macht is een begeerlijke zaak voor wie het anarchistisch individualisme niet in het hart draagt. Bij een communistische coup zouden ze ongetwijfeld een andere kant zijn opgegaan.
We hebben het ook vroeger al vaak gehad over de altijd maar aan levende grijze eminentie van het voormalige edelfascisme, Ernst Jünger. Je wilt hem nog eens uitvoerig gaan interviewen en hij staat, meen ik, ook mede - mét Spengler - model in je nieuwe ‘Pruisische’ roman. Kun je iets prijsgeven van je visie op zijn werk en invloed?
Als Spengler de ondergang van het avondland signaleerde, dan was Jünger één van de mensen die zich dat heeft aangetrokken. Er moet hem een nieuwe mens voor ogen hebben gestaan, gekweekt uit het ras van het proletariaat, dat leiding zou gaan geven aan een nieuwe maatschappij. De sensibele individualist Jünger droomde zich af bij een visioen, opgetrokken uit ijzer, zweet en zwavel, doorschoten met een forse vleug Pruisische Verlichting. De staat als kunstwerk waarin het individu vrijwillig opgaat in zijn de staat dienende functie. Anderszijds met handen en voeten gebonden aan de voorstelling van een ‘heile Welt’ die vermoedelijk zijn bronnen vindt in het reactionaire gedeelte van de romantiek, reactionair dan in de neutraalst mogelijke betekenis. Ook hier weer wil ik een onderscheid maken tussen de boodschap als esthetisch streven en die als politieke realiteit. Ik waardeer hem zeer omdat ik in hem iets herken wat mij altijd weer aanspreekt en fascineert en wat zich in Duitsland verder ontwikkeld schijnt te hebben dan elders in Europa: de wanhopige greep naar het onbereikbare; het afdwin- | |
| |
gen van de droom, desnoods met geweld. Ergens heb ik Hölderlin eens in relatie gebracht met de eerste generatie RAF-leden en die op hun beurt weer met groeperingen als die rond Salomon. Grenzen tussen links en rechts vervagen hier m.i. omdat het steeds psychologisch bepaalde keuzes betreft.
Reis je veel in Duitsland en Oostenrijk, zoek je ‘historische’ plekken op en beïnvloeden de indrukken je beeldvorming? Mijn bezoeken aan Duitstalige landen hebben me geen steek verder geholpen. Mijn Duitsland is een abstractie die ik puur uit het al voorbewerkte materiaal dat de geschiedenis heeft aangegeven. Niettemin ben ik een ware pelgrim waar het gaat om het bezoeken van heilige plaatsen. Daarbij denk ik echter eerder aan die schrijnen waar de herinnering aan Goethe, Schubert, Beethoven, Stifter etc. wordt bewaard. Het Duitsland van Jünger ligt - zeker wat stemming van het landschap betreft - in de door de Sovjets bezette gebieden. Eens zou ik ze graag heim ins Reich willen zien, dan kan ik ze zonder gene bezoeken.
Opvallend is wel dat waar ik aanvankelijk nog veelal in zuid-Duitse gebieden verkeerde (fantasielandschappen tussen Beieren en Oostenrijk - vanwege het contrast met de idylle) ik gevaarlijk naar Berlijn en oostelijker begin te neigen. Het barre, weerbarstige, het stijle en tragische van Pruisen en zijn voormalige koloniën begint me in de greep te krijgen.
Onlangs werd Spengler, schrijver van de vergetene wereldbestseller ‘Untergang des Abendlandes’, door schrijvers en historici herdacht. Er is vooral in de Duitse pers toen nogal wat afgespeculeerd en gefilosofasterd over de nieuwe ondergangssfeer waarin het Westen zou verkeren. Dikwijls werd de situatie van het Westen nú vergeleken met die van het Romeinse rijk in de vijfde eeuw, aan de vooravond van z'n totale ineenstorting. Heb jij daar een mening over?
In Jahre der Entscheidung zegt Spengler
Es sinds gewaltige Jahrzehnte, in denen wir leben, gewaltig - das heisst furchtbar und glücklos. Grösse und Glück sind zweierlei, und die Wahl steht uns nicht offen. Glücklich wird niemand sein, der heute irgendwo in der Welt lebt; aber es ist vielen möglich, die Bahn ihrer Jahre nach persönlichem Willem in Grösse oder in kleinheit zu durchschreiten.
Wat is de mens meer dan zijn geschiedenis en wat rest hem nog als hij zijn eigen geschiedenis op de mestvaalt gooit? Het nastreven van persoonlijk geluk is een te geringe opdracht voor hem die de mens - ondanks al zijn treurige kleinzieligheden - een ‘grosses Geschöpf’ vindt. Behoud van onze westerse, op liberale grondslagen gevestigde cultuur vind ik geen kwade zaak. Haar te redden vereist een afzien van persoonlijk geluk waarna, zoals Spengler zegt, de wil tot iets, tot wat? de motor moet zijn tot handhaving. Het overlevingsmechanisme zoals dit door Jünger werd uitgedacht ging wellicht uit van inmiddels achterhaalde premissen. Dat het westen zich zou moeten assimileren (solidair verklaren) met de opkomende continenten verwerp ik zondermeer. Wat het westen bereikt heeft - inclusief voor mijn part twee wereldoorlogen - daar hoeft het zich niet voor te generen. Integendeel, waarom mag ik als Europeaan niet de norm der dingen stellen? Welke negerstam heeft tot op heden een Hegel voortgebracht, welke Aziaat een Rembrandt? Florence Nightingale is een Europese uitvinding, evenals Ria Bekkers. De faustische drang van het westen is een gevaarlijke, maar overwegend heilzame kracht geweest. Met het elimineren daarvan geeft men zich prijs aan de vergetelheid en zouden de generaties dan voor niets geleefd hebben? Het zou het eigen bestaan in een kader van zinloosheid zetten. De opofferingsgezinden die daartoe bereid zijn (althans zeggen dat te zijn) genieten mijn sympathie niet zo erg.
Een ethisch reveil? Waarom niet? Het hangt er maar vanaf wie het formuleert en hoe. Als het niet gebeurt zullen de autonomen-nihilisten in vereniging met de welzijnswerkers en derde wereldfanaten het wel formuleren. Sergeant Mijnals wordt dan
| |
| |
president en het basis-Turks tot voer- en schrijftaal, zodat uitsluitend nog simpele waarheden verwoord kunnen worden. Solidair als we zijn zal deze solidariteit bewezen kunnen worden bij een miezerig houtvuurtje, terwijl de sjamanen om ons heen dansen in een poging ons van kanker te genezen. Echt nodig is dat niet meer want eigenlijk zijn we al overleden aan onze naastenliefde.
Ik noem drie namen, wil je invullen wat je bij hen invalt? Wagner- Waterman- Schopenhauer!
Wagner, een muzikale revolutionair die zijn muzikale roeping zo hoog schatte dat hij bereid was op alle andere gebieden de huik naar de wind te hangen. Een ‘totalist’ aan wie kan worden aangetoond hoe tweesnijdend het zwaard van ‘het willen’ kan zijn. Uiterste voltooiing en failliet van de romantiek tevens. Schönberg ondertekende de culturele versie van het failliet, Schicklgrüber de politieke.
Waterman, de ondermaatse afspiegeling van iets dat elders heroïsche, zij het ook diabolische vormen kon aannemen. Een naïeve ik-zoeker tenslotte toch wiens ijdelheid een tragisch levensbesef in de weg stond.
Schopenhauer: een niet onsympathieke misantroop die, behept met die Duitse neiging tot sterrenplukkerij, tenslotte toch maar in het luchtledige greep.
Louis, je kent me nu al heel wat zondige jaren als specifieke uitgeverijknecht aan wie je dan ook niet euvel mag duiden, dat hij je vraagt: zég me wat voor fonds je uitgeeft en ik zég je wie je bent. Ik bedoel: geef eens een stuk of tien titels die jij per se zou willen uitgeven om ze zo vlug mogelijk in je boekenkast te hebben staan?
1. Het ROSboek (interne codenaam): schetsen en profielen van auteurs en literaire stromingen ter rechterzijde van de niet eens altijd zo afgrondelijke diepe kloof sinds de definitieve scheiding der geesten; ook wel ‘de rechtse traditie in de Europese literatuur’.
2. De Pruisische traditie en haar herleving (met name in Oost Duitsland). Over de Pruisische staatsidee en de plaats van de burger. Van de verlichte Frederik de Grote tot de verduistering onder Hitler; herwaardering door DDR in poging tot hervinden nationale identiteit; mogelijke emotionele basisvoorwaarde voor hereniging beide Duitslanden. Opgenomen: schetsen van het denken van Schoeps en Moeller van den Bruck.
3. Conservatisme als avant gardisme. Huidige stand van denken over het politieke, psychologische en maatschappelijke conservatisme. Geschreven door een internationale keur van ter zake kundige auteurs, waarbij iemand als Heldring als te weinig bevlogen en te weinig theoretisch zal afvallen, Mohler wel overwogen zou worden en Pauwels als te naïef en zweverig moet wijken.
4. Ludwig Börne. Een vertaling van zijn belangrijkste geschriften bijgaand een essay over zijn problematische relatie met Heinrich Heine - beiden jood en progressief en journalist en uitvoerig over de relatie Frankrijk-Duitsland.
5. Vertaling van de volledige werken van Jean Paul Richter.
6. Vertaling Nietzsche Die Geburt der Tragödie etc. in één band met enkele muziektheoretische beschouwingen van Wagner, vergezeld van een essay door iemand die in ieder geval stilistisch bekwamer is dan Konrad Boehmer.
7. Louis Ferron: Voltooiing van Ernst von Salomons Der Tote Preusse, Roman einer Staatsidee. Literatuur, politieke visie en wetenschap in ideale versmelting. Salomon kwam tot ca. 1300, er rest me nog een levenswerk.
8. Alle nog te verschijnen boeken van Patrick Modiano.
9. Alle nog te verschijnen boeken van Armando, benevens een monografie over zijn literaire én beeldende werk.
10. Nadrukkelijk critische studie op Sorels Les illusions du progrès en Réflexions sur la violence. De herlevende aandacht voor diens denkbeelden (niet geheel onverwant aan die van Jünger) vind ik toch wel wat griezelig. (Quod licet Jünger non licet Sorel; verbeelding is één ding, praktijk een ander.)
11. Studie over de architectuur als al of niet bedoelde neerslag van een politiek/maatschappelijk wereldbeeld. Idem over muziek en beeldende kunst.
12. Voor het actuele Nederlandse literaire fonds gaan mijn gedachten uit naar Joyce & Co., Hermans (als hij niet om het geld hoeft te schrijven), Mulisch (vanwege schatplichtigheid).
| |
Epiloog
Over een paar maanden verschijnt Louis Ferron's nieuwe, ‘Pruisische’ roman, Het uurwerk van Koningsbergen, Koningsbergen, hart van Pruisen, stad van Kant, waarover Jean Paul eens schreef: ‘Hier blikt het Duitse volk zowel in z'n toekomst als in z'n ondergang.’
Het boek is niet slecht getimed want verschijnt ongeveer tegelijk met de opening van de grootste Pruisententoonstelling ooit na de oorlog in Duitsland georganiseerd. De Frankfurter Buchmesse 1980 signaleerde al een stortvloed van titels over geschiedenis, invloed, opkomst, ondergang en terugkeer van Pruisen. Preussen, eine Kulturgeschichte in Bildern und Dokumenten, van Hans Dollinger. Preussische Profile van Sebastian Hafner en Wolfgang Venohr. Preussenliebe van Hermann Mostar en Georg Lentz. Die Preusische Cäsaren in Bild van S. Fischer Fabian enz. enz.
Waar zal Louis Ferron uitkomen? Berust zijn omstreden faam - ik heb hem wel eens een zeer originele slechte schrijver horen noemen, ‘inhoudelijk even interessant en stilistisch even zwak als Dostojevski’ (je moet er maar het lef voor hebben) - enkel op het feit, dat hij zich met een thematiek bezighoudt waarmee geen enkele andere schrijver in onze literatuur iets doet?
Is er uitzicht dat Ferron ooit een unieke Haarlemse hutspot wordt van Modiano en Jean Paul? In elk geval komt hem de lof toe de Bezige Bij mede te hebben gestimuleerd om eindelijk een droomobject - nieuwe vertalingen van Jean Paul - aan te vangen. Ferron zag zelf op het laatste moment van het vertalen zélf al. Was de confrontatie, lijf aan lijf, met z'n voornaamste stilistische voorbeeld en voorkeur voorlopig een te verweldigende uitdaging?
Ferron koos radicaal voor het uitbouwen van zijn romanrijk alléén. En hij besluit ons gesprek met een tirade, die hem in zijn aanpak, ideeën en stijl in alle lawaaierigheid bij uitstek typeert:
Het schrijverschap beschouw ik naar goed-romantische traditie als een roeping. Schrijven is bezeten bezig zijn; alles moet er in geïnvesteerd worden. Pas waar schrijven en leven identiek worden ontstaat het uitzicht op een leven na leven en schrijven; de eigenhandig afgedwongen eeuwigheid.
|
|