Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Louis Ferron
| |
[pagina 21]
| |
een lange en rommelige rij, met de non aan het hoofd naar de wei. De non zette zich daar aangekomen op een klapstoeltje, nam een dik boek en ging zitten prevelen. Zo verenigde zij het nuttige met het aangename. (geen enkele non heeft zich er ooit over uitgelaten, of zij het nut van dat nuttige wel inzag, het hoort bij het ritueel van bruid zijn en zij zullen het dan ook wel gezien hebben als gebruiksaanwijzing voor hun opperste heer en schepper.) Rond de non bleven altijd wel een paar jongens zitten, zij wilden om niet te bepalen redenen een knikje van haar hebben. Sjonnie en Pierre gingen echter altijd het bos in, dat grote en geheimzinnige bos, waarin allerlei geboefte rondliep met onthalsings plannen. De jongens hebben dan ook meer dan eens gezien, dat een kerel een meisje wurgde dat onder hem lag. Als zij het later aan de non vertelden, waarschuwde deze hen voor dergelijke boze mannen, die er geen rekening mee hielden, dat zij later ook naar de hemel moesten om voor Jezus te verschijnen. En als de jongens dan zeiden dat de politie toch gewaarschuwd moest worden, zei ze, dat de politie de boeven inmiddels wel gearresteerd zou hebben. Er werd dus geneukt bij het leven in dat bos, maar de jongens gingen er aan voorbij met een argeloosheid een betere zaak waardig. En de nonnen zagen het werkelijk niet als hun taak om de jongens in te lichten omtrent aard en noodzaak van dergelijke handelingen. Met een bij nader inzien, griezelig aandoende zwijgzaamheid, vermeden zij alles wat met sexualiteit ook maar het vaagste verband zou kunnen houden. Vrijdags was het baddag. Een voor een kwamen de jongens dan naar de badkamer, waar zij zich moesten uitkleden tot aan de onderbroek. Tegen de tijd dat zo'n knaap uitgekleed was, klom een andere met onderbroek en al het bad uit. De zuster sloeg hem een grote handdoek rond het lichaam en achter die coulise moest hij trachten de natte dweil rond zijn heupen af te wurmen en een nieuwe onderbroek aan te trekken. Zo werd er ook in dat kindertehuis gedaan aan moderne opvoeding, waarbij er o.a. van wordt uitgegaan, dat de genitaliën iets heel normaals zijn. Hier werden ze gewoon niet ter discussie gesteld, ze bestonden eenvoudig niet en wat niet bestaat, kan men aannemen als zijnde normaal. Sjonnie en ik waren vrienden, dat wilde zeggen, dat we intimiteiten uitwisselden. Onder de ijzigste temperaturen die de nonnen bewerkstelligden en niettegenstaande de alles steriliserende blikken van deze goddelijke robots, slaagden wij er in exotische planten te doen opgroeien in de beschutting van ons samenzijn. ‘Als ik bij de zusters weg ben, ga ik een zaak beginnen, een autozaak en dan verkoop ik alleen maar Mercedessen en Caddilacs aan hele rijke mensen’, vertrouwde Sjonnie mij toe, ‘mijn moeder zorgt wel, dat ik met die mensen in contact kan komen.’ Ik vroeg hem, of hij voor mij ook een auto wilde bewaren, want ik zou soldaat worden en in Afrika gaan vechten en en passant een paar primitieve stammen ontdekken, zodat ik binnen niet al te lange tijd maarschalk zou zijn. Ik mocht dan bij de koningin aan tafel eten en zij zou mij allerlei vererende opdrachten geven. Als ik bij de koningin ging eten, moest ik natuurlijk wel een grote wagen hebben. ‘Ik heb laatst met een Canadees gesproken (zo noemden wij alle soldaten die een baret droegen) en die heeft mij beloofd er voor te zullen zorgen, dat ik direct in het leger kan komen als ik bij de zusters weg ben.’ Er kwam echter iets tussen. Op school had men mij warm gemaakt voor het beroep van missiepater. Nu is het geen gewoonte, dat een missiepater bij de koningin dejeuneert en bijgevolg heeft hij ook geen behoefte aan een dure auto. ‘Een missionaris’, had men mij verteld, ‘gaat te voet of te paard’. Het kostte mij grote moeite Sjonnie er van te overtuigen, dat men beter missiepater kan zijn dan autodealer. Maar ik heb hem toch weten te overreden, dat was mede te danken aan het feit, dat hij gevoelig was voor mystiek. Ik gaf hem namelijk de in ieder geval heilige verzekering, dat een missionaris het voorrecht genoot meer dan eens een verschijning van Jezus te krijgen. ‘Hoe gebeurt dat?’ ‘Wel, gewoon, op een nacht lig je op je matje, je denkt aan thuis en je weet, dat alle mensen in Nederland je geweldig flink vinden, omdat je zomaar tussen de leeuwen en inboorlingen durft te leven, opeens wordt er op je hutje geklopt. Je denkt, dat er iemand klopt die gedoopt wil worden, dus doe je de deur open. En wie stapt daar binnen? Jezus in een mooi wit kleed, aan zijn zijde twee engelen, achter hem loopt de heilige Joris, met speer en zwaard. Jezus geeft je dan een hand en zegt, dat je de beste pater bent van de hele wereld en dat hij zal zorgen, dat je heilig verklaard wordt, zodat iedereen je zal aanroepen voor gebedsverhoringen. En als je even niet kijkt, toveren de engelen je hutje om in een paleis en dan ben je koning van heel Afrika. De heilige Joris wordt officier van je lijfwacht en iedereen moet je gehoorzamen en iedereen doet dat dan ook. Er komen koningen en koninginnen uit alle landen om je te bewonderen. De heilige Pierre leefde in een geur van heiligheid en van heinde en ver kwamen dan ook de gekroonde hoofden der natiën om hem eer te betuigen. En er waren niet weinig jongelieden, die zich vol van een vrome geestdrift, aansloten bij de heilige Pierre en zijn gezellen. ‘Zo gaat dat Sjonnie, ik heb het gelezen in de “Kleine apostel”. We moeten zorgen alle twee in de wijngaard des Heren te komen.’ Een week later wilden ze kapitein worden op een groot zeeschip. Niemand kon hen dat beletten, zij zouden de wereld veroveren, zonder dat de zusters er ook maar iets aan konden doen. Zij hadden zelfs besloten grote schenkingen te doen aan het tehuis, zodat er voor hen gebeden kon worden bij het dagelijks avondgebed, waarin voor de weldoeners van het huis een aparte formule was ingelast. Weer een week later wilden ze dit en dan weer dat. Het is heel normaal, ieder kind barst van de initiatieven, maar hier, in dit kille klimaat kreeg het iets van een Edda, een Guilgamesh, een heldenzang der gekreukelden. Daar deed de leeftijd niets aan af.
Er is bezoek voor mij aangekondigd. Het is zondag, de zon schijnt, de vogels zingen op de muren, een non trekt aan het klokkekoord voor het Angelus. Het beeld is volmaakt. Een dag vol vrolijk gelach en geroezemoes, iedereen loopt met een gekamd gezicht en vriendelijke haren, nat van het water om de slag er in te houden. Er is bezoek voor mij aangekondigd. Een prins die mij komt halen voor een hofbal? Een generaal, die van mijn capaciteiten gehoord heeft? Mijn grootmoeder met grootvader, een man die strak staat van narigheid? Mijn tante met haar dochtertje waarop ik verliefd ben? Mijn moeder? Ik weet het zeker. Er schuift een wolk voor de zon, een meisje van de meisjesafdeling huilt, haar tranen rollen over de schutting. Huil maar niet meisje, het is zondag en niemand zal je kwaad doen. Maar ik heb bezoek van mijn moeder, de grote vreemde in het spel dat men met mij speelt. ‘Dag moeder’. ‘Dag Pierre’, ‘Kom eens hier, wat heb je een vieze broek aan, ik schaam mij dood.’ ‘Die broek is toch niet van jou.’ ‘Waar is je eigen broek?’ ‘Ik heb je toch kleren meegegeven.’ ‘Ga aan de zuster zeggen, dat je je eigen kleren aan moet hebben, zo wil ik je niet zien.’ ‘Mijn broek is versleten en weggegooid.’ ‘Wat, is die nu al versleten?’ ‘Ik heb hem verleden jaar nog voor je gekocht, je bent natuurlijk veel te ruw, je moet voorzichtig zijn met je kleren.’ ‘Ik werk me dood om jouw opvoeding te bekostigen en jij zult alles wel even bederven.’ ‘Ik ben ziek geweest, moeder, ik had allemaal zweren op | |
[pagina 22]
| |
mijn lichaam en die plakten vast aan mijn pyama, zodat ik die niet kon uittrekken.’ ‘Je wast je natuurlijk niet voldoende, ik zal tegen de moeder overste zeggen, dat ze goed moet opletten dat je je wast.’ ‘Ja moeder.’ Ik durf niets te zeggen, ik wil weg naar een ver vreemd land of desnoods naar mijn grootmoeder, ik durf het niet te vragen. Ik zou tegen een harde, eeltige muur hebben gesproken, ik voel het. Ik wist het, ik wist ook, dat het geen zin zou hebben te trachten iets te doen dooien binnen die vrouw, die ik niet kende, maar die gezag over mij uitoefende op grond van een volmacht, die onherroepelijk was. ‘Ik heb een vriendje, moeder, hij heet Sjonnie.’ ‘Zal ik hem eens halen?’ ‘Nee, doe dat maar niet, ik moet zo weer weg, ik heb niet zoveel tijd.’ ‘Is het een nette jongen?’ ‘Wat doet zijn vader?’ ‘Hij heeft geen vader en zijn moeder werkt in een warenhuis, maar wel een voornaam warenhuis.’ ‘O, je moet anders wel zorgen, dat je goede vriendjes kiest, jongens waar je wat aan hebt, niet van die achterbuurt jongens, dat is niets voor jou, je komt uit een net gezin.’ Die ploertige harteloosheid deed me pijn, ik werd nat van binnen, een grote zee overspoelde mijn gedachten. Het enige wat ik mij kon realiseren, was dat er over een kwartier avonddienst in de kapel zou zijn. Ik wilde naar de kapel, de beschermende geur van de wierook inademen. Het sferische nonnenkoor wilde ik horen, het zou als een berçeuse voor mij klinken. En ik zou de man in het tabernakel om een land vol zon en palmen willen smeken. De belachelijke eisen die mijn moeder aan mij en mijn vriendjes stelde kon ik nog niet doorzien, ik vond het normaal. Ik kende slechts de graderingen, zoals zij waren binnen dit bestel en een goed gekozen vriendje was er een, waarvan de vader op zijn best een geschoold arbeider was. Maar mijn moeder wist wel degelijk, wat zij bedoelde, zij had een grootse loopbaan voor mij uitgestippeld. Zo gaat dat met moeders zonder echtgenoot, zij verwachten van alles van hun kinderen, zonder acht te slaan op de persoonlijke verlangens van het kind. Ik zou naar een dure kostschool gaan en daarna mocht ik worden wat ik wilde. Zeeman in de rang van minstens stuurman, monnik minstens abt, soldaat in de rang van generaal enz. Al mijn verlangens werden doorgehakt op het halsblok van een gestrande moeder. Vermoedelijk was het haar evenzo gegaan, tot haar ouders op eenmaal bemerkten, dat dochterlief zwanger van een vacantie in Duitsland terug kwam, tijdens de oorlog met de bezetter in bed kroop en na de oorlog met de corrupte klotentroep van het militair gezag smakelijke broodjes bakte. Even later zat ik in de kapel en ik droogde weer op van binnen. Een gelukkig gevoel van zijde en kant, van wierook en geluid overvloeide mij, naar gelang ik het bezoek van de afgelopen middag vergat. De houten kniebank voelde ik nauwelijks en ik doorsnuffelde aandachtig mijn kerkboek en ruilde het daarna voor een ander. Er stonden mooie plaatjes in van heldhaftige heiligen, die hun leven veil hadden voor hun schepper. Vol doodsverachting stonden zij aan een paal gebonden, het vuur lekte aan hun voeten, maar zij konden slechts juichen en zingen ‘Heer, spoedig zal ik met U zijn in het paradijs’, ‘Heb medelijden met de arme beulen die mij kwellen, omdat zij U niet kennen, wil ook hen deelachtig maken aan het eeuwig geluk.’ Ach, de meeste van hen zullen dat geluk wel deelachtig geworden zijn, zij kwelden in haast vriendelijk aandoende argeloosheid, slechts gedreven door hun sadistische instincten, die zij eindelijk eens de vrije loop konden laten. Er is vergeving voor hen, die het slachtoffer worden van hun eigen driften. Dat is goed om te horen voor de fervente christenhaters uit die tijd, het is evenzo goed voor de nihilisten voor later tijd, het is goed voor de hele mensheid, waarvan de leden zich van tijd tot tijd te buiten gaan, aan dingen, waarvan zij later soms zo'n bitter berouw kunnen hebben. Al is het niet tijdens het leven, dan toch op de scheidslijn van leven en dood, waar men alles ongemeen scherp ziet en van een voldoende afstand, omdat men er toch niet meer bij betrokken is. De godsdienst maakt, dat zelfs de grootste schoft een plaatsje naast de troon kan verwerven, al leven zijn gruwelen voort op aarde. Laat het een godgeklaagde troost zijn voor allen. Pierre kon dat allemaal nog niet zo zien. Hij vergat zijn moeder en leefde weer verder in het leven dat hij roofde, van iedereen die over hem te beslissen had. Hij deed zijn schoolwerk, zoals slechts een middelmatige dat kan doen, hij viel niet al te zeer op en had daar ook geen behoefte aan. Hij voelde vagelijk, dat hem dat tot last zou zijn. Middelmatigheid is nu eenmaal de geliefkoosde eigenschap die in ieder milieu opgang maakt, of men nu in een armentehuis zit of lid is van een zeergeleerd en geacht college. Middelmatigheid is zalig, het heeft iets te maken met het pluchen geluk, waar we dikwijls zo naar verlangen. Pierre was het altijd overal mee eens en stemde altijd onmiddellijk toe. Men vond hem dan ook een schrander en verstandig knaapje. Sjonnie had die middag ook bezoek gehad. Na de avonddienst kwam hij naar me toe. ‘Mijn moeder is geweest, wij zijn de stad in gegaan en hebben taartjes gegeten, volgende week komt mijn moeder weer en dan mag jij ook mee, ik heb het al gevraagd.’ Ik voelde me ziek worden, mijn darmen knepen samen, een groot beest zwol achter mijn ogen, maar ik lachte vrolijk en zei, dat mijn moeder ook geweest was en dat ze een fiets voor me gekocht had, dat wij ook taartjes hadden gegeten in een heel duur restaurant en dat ik volgend jaar voorgoed thuis mocht komen. Sjonnie had een grote zak snoep gekregen en die gingen wij gezamenlijk oppeuzelen, als aapjes in een kooi. We spraken af, dat als ik weg was, wij elkaar dikwijls zouden bezoeken. In bed droomde ik, dat ik een fiets had gekregen en dat ik het volgend jaar naar huis zou mogen. Van puur plezier begon ik te zingen. Even later kwam de non boven en vroeg wie er gezongen had. Ik stak gewillig mijn vinger op. Wat kon mij gebeuren? Dat bleek heel wat te zijn, ik moest twee uur lang in een tochtige gang staan, terwijl ik inmiddels toch echt wel aan slapen toe was. Bovendien kreeg ik een paar gevoelige klappen op mijn achterwerk, dat slechts voor dergelijke gelegenheden (buiten de behoefte om) ontbloot mocht worden. Maar mijn fiets zou ik krijgen. Dat stond in mij gegrift, even onverwoestbaar als de rode plekken op mijn bil. Wim was mijn oom. Ik noemde hem dus oom Wim. Het leeftijdsverschil was toen nog groot genoeg om dat te rechtvaardigen. Later ben ik hem dan ook gewoon Wim gaan noemen. Hij was dus een broer van mijn moeder, doch was zo'n vijftien jaar jonger. Zijn ouders verzorgden hem, zoals men dat ook wel doet met ongelukkige kinderen. Hij werd in liefde grootgebracht, doch verre gehouden van alle realiteiten waaruit het leven schijnt te moeten zijn opgebouwd. Hij groeide op als een vreemde, wat achtergebleven jongen, die zijn erotische gevoelens bevredigde met plaatjes uit boeken van ontdekkingsreizigers. Zijn ouders meenden met een leergierig jongmens te doen te hebben, doch het was hem slechts te doen om de gravures van naakte negerinnen. Zijn vorming begon op het Lyceum, maar zijn wereldvreemdheid was er de oorzaak van, dat hij spoedig afzakte naar de ambachtschool, M.T.S. noemden zijn ouders dat. Toch was hij niet dom, hij verschafte zich dan ook een fabelachtige kennis van allerlei zaken, waar niemand om vraagt. Hij was spiritist van het zuiverste water en had daar de nodige boeken over verslonden. Ook etnologisch was hij, dankzij zijn erotische honger, behoorlijk geschoold, waarnaast hij een in den lande gekende expert werd op het terrein van hagedissenkunde en aanverwanten, menig vakblad mocht dan ook een verantwoorde bijdrage van | |
[pagina 23]
| |
hem ontvangen. Louis Ferron als mysticus, zie foto Frans Spice Grand Guignol/Foto: Ted Dobson.
Dit alles samen met nog een voorliefde voor romantische muziek en folkloristisch geschreeuw, maakten hem tot een van de interessantste producten uit de buurt. Mijn oom Wim, op wiens kamer ik mijn vacanties doorbracht. Hij heeft een grote invloed op mij uitgeoefend, omdat hij de enige oudere was, die zich intensief met mij bezighield, zonder dat ik bemerkte een surrogaat te zijn, voor de vrienden of vriendinnen van zijn eigen leeftijd. Wat voor hem de pest is geweest, was voor mij de gelegenheid om me op te trekken uit de grauwe sleur van de old-finish meubelen en de haast cynische onverschilligheid die de nonnen voor mij aan de dag legden. ‘Wees godverdomme stil, want wat je nu hoort is een van de mooiste stukken muziek die er bestaan’, zei Wim. Uit de pick-up klonk de fantastische symfonie van Berlioz. De plaat was deerlijk gehavend, maar ondanks het gekraak en gepuf kon ik de muziek toch horen. Vreemde geluiden als uit een voorbije tijd. Een tijd die ik nooit had meegemaakt, maar waar ik toch van voelde, dat hij bestaan moest hebben. ‘Ik zal het licht uitdoen en dan moet je je ogen dichthouden Pierre, de muziek zet zich dan om in beelden, probeer het maar.’ ‘De nacht van de lange messen’, dacht ik, ‘dit is de nacht van de lange messen’. In een tijdschrift had ik dat eens gelezen. Het had zich bij me vastgezet als een litteken, het was weggezonken in mijn geheugen en nu kwam het naar voren. Ik zag lange messen, slagersmessen en messen waarmee mijn grootvader zich 's morgens over het gezicht streek, om zich te scheren. De messen zakten neer uit de wolken en er lekten rode tranen van de glinsterende lemetten. De messen begonnen een woeste dans in de bergen ‘In Berchtesgaden’, dacht ik. Ik voelde me alsof ik op het punt stond een belangrijk raadsel te ontsluieren. Ik moest aan de stad denken, waaruit ik was weggehaald door de rode-kruis mannen. Ik moest ook denken aan de jongens op het podium die een toneelstukje opvoerden. Waarom? Ik wist het niet. Ergens voelde ik een verwantschap tussen de messen en de verkrachte stad, de verpletterde stad, die ademloos aan mijn voeten lag. Ik wist het niet. De muziek was afgelopen, ik had kippevel gekregen. Ik had een gevoel of ik bestond uit brokjes losse klei, die ik aan elkaar moest passen. Tegen Wim zei ik, dat de muziek mij deed verlangen naar vroeger. Wim vond het belachelijk klinken. ‘Een jongen als jij denkt toch niet aan vroeger.’ ‘Je moet vooruit denken’, zei hij, ‘volgend jaar als je van school komt, moet je weten wat je worden wilt, daar moet je dan voor gaan studeren.’ Ik wilde légionnair worden, dat wist ik verduveld goed. Ik had een verhaal gelezen over de oorlog tussen de Fransen en de Rifkabylen. Ik had gelezen, dat de Fransen hun gesneuvelden achter de stellingen zetten met het geweer in de dode handen, om hun aantal groter te doen lijken. Ik zou in de Sahara gaan vechten. ‘Kan je me niet alvast leren schieten Wim, je hebt toch een buks.’ De volgende zondag gingen wij naar de duinen. Wim had zijn buks meegenomen, hij zou me leren schieten. Vol trots liep ik naast hem. Als er een jongen uit de buurt langs kwam, keek ik hem hautain aan. Wim liep naast me en ik voelde me | |
[pagina 24]
| |
volwassen. Straks zou ik met de buks aan mijn schouder in het zand liggen en misschien zou ik wel een stroper in zijn donder schieten. In de duinen begon Wim me de namen te noemen van alle planten die er groeiden. Hij wees me op beestjes die er rondkropen en vertelde me hun namen, hoe ze leefden, hoe ze jongden. Gaandeweg vergaten we de buks en waren de verdere middag op jacht naar rupsen, salamanders, torren, kevers en wat er nog meer rondspookt in die gebieden. De oogst werd in een zakdoek geknoopt en we gingen naar huis. Het was een fijne middag. Bij de nonnen vertelde ik, dat mijn oom, die een vriend van me was, het professoraat beleed in de dierkunde en dat ik met hem was geweest op een excursie. Er waren een paar belangrijke professoren bij, die niet aarzelden met hun zwarte pakken in het zand te knielen om de vondsten van mijn oom te bewonderen. Een andere keer, toen ik bij Wim op de kamer was, zette hij een plaat op en haalde onder zijn bed een stapel tijdschriften tevoorschijn. Daar mocht ik in kijken, hij zou inmiddels wat anders gaan doen. Ik merkte, dat hij tijdens het wat anders doen steeds naar mij keek, ik voelde mij dan ook verplicht, de blaadjes aandachtig door te kijken. Af en toe liet ik iets horen, dat op de begrijpende of afkeurende lach van de insider moest lijken. De plaatjes interesseerden me geen lor. Ik was doodsbenauwd, dat Wim zou vragen hoe of ik de een of andere juffrouw vond, die weelderig tegen een decortje leunde. Het waren namelijk allemaal vrouwen, gelardeerd met nu en dan een gespierde kerel. Na enige tijd kwam hij naast me zitten, dicht naast me, alsof hij een geheim te verraden had. ‘Hoe vind je het?’ vroeg hij. ‘Wel leuk.’ ‘Vind je het nu leuk of niet, wat heb ik aan zo'n slap antwoord.’ Met klem verzekerde ik hem, dat ik het werkelijk bijzonder aardig vond en om dat te demonstreren, wees ik een dame aan die mij wel aardig leek omdat ze een smal gezicht had. Bovendien was ze goed gevuld en ik begreep wel, dat het daar om begonnen was. ‘Wat zou je doen, als ze hier op de kamer was?’ vroeg Wim. ‘Beetje met haar praten, naar haar kijken en zo.’ Ik begon te zweten, de nonnen hadden me wel zover gekregen, dat een dergelijk gesprek bijzonder moeilijk voor me was. Mijn haren kriebelden op mijn hoofd, mijn handen werden vochtig, vol belangstelling keek ik naar een schilderij aan de muur. Wim verkeerde in de veronderstelling, dat ik volkomen onwetend was op het gebied van vrouwen en begon me uit te leggen wat nu het verschil tussen een man en een vrouw is. Ik vertelde hem, dat hij me dat niet hoefde te vertellen, want dat ik er alles wel van af wist, bovendien had ik mij door een oer oud boek over de natuurgeneeswijze al omstandig laten inlichten over de anatomische en medische aspecten. Toen ik hem dat verteld had hoopte ik, dat hij mijn magere belangstelling zou toeschrijven aan een superieure onverschilligheid. Later op de avond beging ik echter de onvoorzichtigheid, de schoonheid van een Spaanse danser aan te prijzen. Hij ging er niet op in, maar toen ik de Spaanse danser reeds vergeten was, wist Wim mij in zijn bed te werken, waar hij enige tijd met me experimenteerde. Ik durfde mij er niet tegen te verzetten, of durfde, het kwam gewoon niet in mij op, om me tegen Wim te verzetten. Hij was in mijn ogen een bewonderenswaardige figuur.
In het tehuis had ik een nieuwe vriend opgedaan. Henk Groenen heette hij. Hij was ongeveer een jaar ouder dan Sjonnie en ik, wel twee hoofden groter. Zijn moeder had een ongeneeslijke rugziekte, zij scheen dan ook in een corset te moeten lopen, waarmee wij wel eens schildpad hebben gespeeld, toen ik bij Henk mijn vacantie doorbracht. Zijn vader was bedrijfsleider op een grote motorzaak, annex reparatiebedrijf. Wim had het voortdurend over de heldhaftige verrichtingen van allerlei motorracers, die bij hem over de vloer kwamen en die over de hele wereld bekend waren. Sjonnie en ik moesten of we wilden of niet, delen in zijn geestdrift. Hij imponeerde ons met alles wat aan hem was, zijn grove vuisten, zijn regelrechte argumenten en de verhalen van thuis. Dat hij hier was, kwam omdat zijn moeder ongelukkig was. Volkomen begrijpelijk, maar wij merkten ook wel, dat hij er niet gelukkig mee was. Sjonnie was er inmiddels ook wel achter, dat het maar een luizentroep was bij de nonnen, waar de meest ongure achterbuurtknaapjes werden gedeponeerd. En mij ging het al niet anders. Ik walgde van de vieze ventjes, die niet alleen meer dan smerig waren, maar ook tot overmaat van ramp in hun bed pisten. Van de zenuwen vermoedelijk. Als zo'n jongen weer eens de hele troep onder had gepist, werd hij met zijn natte ondergoed onder aan de trap gezet. Iedereen kon hem dan zien staan, zowel de meisjes als de jongens. Daarna kreeg de jongen een gevoelige afstraffing met de bezemsteel. Wat natuurlijk een aanleiding was, om de volgende morgen weer in de urine te baden. ‘Ja kan het vriendelijk proberen of met de karwats’, zei de non dan, ‘je leert het ze niet af, ze doen het er om.’ Ons drietal stak af, omdat wij ons zover mogelijk hielden van de anderen. Als er een nieuweling kwam, werd hij eerst op al zijn antecedenten onderzocht voor hij in ons clubje werd opgenomen. Zo was er eens een jongen bijgekomen, die er altijd piekfijn bijliep, met kleren die hij van huis had meegekregen. Dat gold als een zeker bewijs van de maatschappelijke status, die wij verplicht achtten. Naderhand heb ik de indruk gekregen, dat de jongen reeds toen een notoire homo-sexueel was. Het was een vriendelijk joch, met een bepaald adelijke uitdrukking op zijn gezicht. Hij bedacht een spel, dat dikwijls dagenlang aanhield, waarbij we allemaal de rol speelden van de een of andere geliefde filmster. Hij was Ginger Rogers en Sjonnie geloof ik Barbara Stanwick. Het plaatje van onze naamgenoot droegen wij op de borst. Aldus geclasseerd, beleefden we de wildste avonturen. We rijkten elkaar onderscheidingen uit en in alle onschuld had ik bepaald, dat de onderscheidingen moesten bestaan uit een blad van de eikeboom. Het schijnt iemand in zijn bloed te zitten. De non, die al spoedig op de hoogte was van ons spelletje, verbood het ons te spelen, zodat het een geheim karakter kreeg, hetgeen voor ons aanleiding genoeg was, het nog serieuzer te bedrijven. In de stad liepen wij met opgezette kragen en spraken slechts fluisterend met elkaar. Wij hadden vaste punten, waarop wij boodschappen achterlieten voor de andere leden. Er kwam ook een scheuring in het beleid. Henk Groenen splitste zich af met een paar anderen. Sjonnie beraamde een gevecht tegen de sectariërs, maar Henk bedreigde ons met chantage als wij ons niet bij hem aansloten. Ik weigerde. Sjonnie werd echter omgepraat en toen moest ik ook wel volgen. Spoedig daarop verzandde de club echter. We werden voorbereid op de plechtige hernieuwing der doopgeloften. De kapelaan deelde ons mee, dat wij inmiddels oud genoeg waren om tegenover God te getuigen, dat wij ons onvoorwaardelijk in het geloof wilden storten. We voelden ons geloof ik allemaal gevleid, omdat we zo voor vol werden aangezien. We waren de jongens van de oude garde geworden en hielden lange gesprekken met de non, waarmee we nu als ouderen konden spreken. Ik merkte wel, dat de non onze problemen niet aankon. Ik voelde me weer net zo hulpeloos als toen ik pas in huis kwam, eenzaam, door God en zijn engelen verlaten. Tegen de kapelaan durfde ik niet alles te vertellen, ik keek wel uit. En om mij te rechtvaardigen, bedacht ik, dat het allemaal | |
[pagina 25]
| |
maar onzin was. Aarzelend schoot het plantje wortel, nog een paar maal zou ik het afsnijden, maar de wortel zat er en die kon zelfs ik niet meer verwijderen, daar stak het te diep voor en de grond was drassig en stinkend. Er zijn er, die heldhaftiger van hun geloof zijn gevallen, bij mij was er slechts sprake van een benauwende stilte die overschreeuwd moest worden. In de vacanties stapelden mijn zondagsplicht verzuimen zich op en ik biechtte het niet aan de kapelaan. Ik was een zondaar geworden, een verworpene voor de Heer. De ontwikkeling van Henk scheen analoog te zijn aan die van mij. Dat schept een band, dikwijls spraken wij erover, waarbij we er voor het gemak van uitgingen, dat de kapelaan een klootzak was. Bijgevolg moest dan de religie die hij aanhing, een religie zijn van nul en gener waarde. Ik vertelde Henk, dat ik van mijn oom Wim, boeken had gelezen over de theosofie en dat dat nu was waar wij naar zochten. Goed, wij zochten, wij vonden, maar daar bleef het niet bij. Ook onze omgeving werd critisch onderzocht op haar gebreken. Wij hebben het zelfs zover weten te brengen, dat wij bij het afscheid van het tehuis, de zuster een nieuw missaal aanboden, zo onafhankelijk stonden wij van alles. Niemand heeft dat gebaar ooit begrepen, de non zelf allerminst, dat wisten wij, anders waren wij er niet aan begonnen. Er was inmiddels al besloten, dat ik na de grote vacantie naar een internaat zou gaan. Een duur internaat nog wel. Ik geloof ook werkelijk wel, dat mijn moeder zich de grootste opofferingen getroostte. Toen kon ik het echter niet waarderen, nu nog niet. Er stak mij teveel achter. Tegen Henk hield ik echter vol dat ik het heerlijk vond zo'n voorname opvoeding te krijgen. Sjonnie was inmiddels al vertrokken, het was een beroerd afscheid, niet sentimenteel, daar waren wij te jong voor, maar het deed me wel even pijn. We beloofden elkaar veel brieven te zullen schrijven, hoewel we voelden, dat dat nooit gebeuren zou. We sloten beiden een periode af die nooit meer terug kon komen en die in de herinnering nooit die blijde glans kon krijgen die hij in werkelijkheid bezat, niettegenstaande de enge, druilerige sfeer waarin het geheel zich afspeelde. Sjonnie is op 3 april jarig. Nog steeds hoop ik voor hem. Ik moet er ieder jaar weer aan denken, zonder nochthans de behoefte te voelen zijn adres op te speuren en hem een kaart te sturen. Henk en ik hernieuwden onze doopgelofte en maakten grapjes over de meisjes, die voor de bepaalde gelegenheid in nylons waren gestoken. Zelfs de nonnen schenen dat te accepteren, wij raakten er niet over uitgesproken. Het feit, dat we nu volwassen christenen waren deerde ons totaal niet. Het was een mooie gelegenheid voor ons, om in onze lange broeken door de stad te lopen en te menen, dat iedereen vol ontzag naar ons keek. Wij hadden zelfs een afspraakje gemaakt met een Indonesisch meisje van de andere afdeling, zij viel op door haar vroegrijpe figuurtje. Henk vertelde mij, dat dat kwam omdat zij een meisje uit de tropen was, bij wie dergelijke processen zich sneller voltrekken dan bij onze meisjes. Het meisje kwam echter niet opdagen. Wij bleven wat besluiteloos in de stad rond lopen. En toen zagen wij haar, innig gearmd met een grote zware man, die beslist haar vader niet kon zijn. ‘Die gaat natuurlijk met haar neuken’, stelde Henk vakkundig vast. En hij zal wel gelijk hebben gehad. Het nonnensysteem scheen dus toch niet zo sluitend te zijn als verondersteld wordt. Het was dus ook onzin om ons met onderbroek en al in het bad te laten afglijden. En inderdaad, wij mochten als enigen op normale wijze onze wasplicht vervullen, toen wij daarnaar verlangden. De nonnen waren klaarblijkelijk reeds lang genoeg in Nederland om in te zien, dat er allerlei dingen zijn, die zich noodzakelijk moeten baanbreken. | |
[pagina 26]
| |
De mongolen trokken verder, schrik en verderf achter latend in het land. Overal waar zij langs getrokken waren, klonk het gekreun van de gewonden en het bloed stroomde uit de duizenden doden. Men zegt, dat de kinderjaren van enorme invloed zijn op de puber en via de puber op de volwassene. Ik had het slecht getroffen, na de mongolen kwamen er nieuwe hordes over mij heengesneld, zo mogelijk nog wreder en barbaarser. Zij waren dan ook van onvervalst Nederlandse oorsprong. Toch was het een mooie tijd bij de nonnen. Ik heb er gespeeld en gelachen en gezongen. Soms voelde ik mij in een harnas zitten, met naalden en giftige zuren gevuld. Maar over het algemeen heb ik toch prettige herinneringen. Niet van een apocalyptische grootsheid, maar meer van een pluchen geluk. Het geluk dat een kind kent met zijn speelgoedbeest. Mijn speelgoedbeest was ikzelf, ik lag met mezelf in bed. Toujours causant mon lapin. De mongolen trokken verder in de vaste overtuiging een kind te hebben grootgebracht in de vreze des Heren. Het is ze gelukt, als de vreze des Heren dezelfde is als de niet uitgesproken afkeer van de mensen. Wij zijn geschapen naar Gods beeld en gelijkenis leren de nonnen. Ze zijn tamelijk goed in hun opzet geslaagd. Een witte weg lag voor mij, langs de kant lagen gestolde lijken, zij waren uitgedanst en uitgezongen. Met een scheve grijns op hun gezichten lagen zij daar en keken mij aan. Mij, Pierre, die dit alles niet voorzien kon, wel voorvoelen. ‘Je gaat een goede tijd tegemoet bij de paters’, zeiden de nonnen tegen mij. Allicht, iedere pater was voor hen een soort paus en iedere non had wel een biechtvader waar ze verliefd op was, al ging de liefde dan via de Heer. De perversiteit van de nonnen. In dit licht krijgen ook hun ranselpartijen op blote kinderbillen een viezige bijsmaak. Leg de hand van een non in je mond en je moet kotsen al is ze nog zo knap en aantrekkelijk onder haar paardeharen vacht. Hoewel, handen kunnen bedriegelijk zijn. Ik bracht bij Henk de vacantie door op het platteland, dicht bij de stad waar zijn vader werkte. De moeder van Henk kreeg ik niet te zien, hoewel ik daar erg nieuwsgierig naar was. Te oordelen naar het corset dat achteloos door de kamer slingerde moest ze een kolossale vergroeiing hebben. Als ik op handen en voeten over de grond kroop met het corset op mijn rug, geleek ik een prehistorisch gordeldier, dat zich voedde met mensenvlees. We hadden er veel plezier mee. Ook de vader van Henk kon er hartelijk om lachen, ik was echter bang, dat hij vandaag of morgen een hevige woede uitbarsting zou krijgen. ‘Zo'n man kan dat niet eindeloos leuk blijven vinden’, dacht ik. Hij bleef er echter gedurende de hele vacantie om lachen. Henk vertelde me, dat hij al zo vaak met het corset had gespeeld als de bewoner ervan in het ziekenhuis lag, zijn vader had er nooit iets van gezegd. ‘Misschien speelt je vader er ook wel mee als jij in bed ligt’, opperde ik. Henk vond die veronderstelling echter al te kras en wilde hoogstens aannemen, dat hij het gewoon leuk vond om te zien. Dat vond ik weer om te brullen. Op mijn witte weg zullen ook wel grote schildpadden op de loer hebben gelegen, ik kan het me niet herinneren. Ik heb er echter wel een afkeer van die beesten aan overgehouden. Als ik er een zie, denk ik altijd dat ik er zelf onder kruip. Zo dwaas nog niet, want ik heb een harde schil overgehouden na de loop der jaren. Alle spontaniteit die ik zou kunnen opbrengen, heb ik omgezet in een dikke korst, ondoordringbaar als ik dat wens. Ik heb mezelf het leven aanvaardbaar gemaakt door schildpad te worden, zonder me nochthans met een schildpad te willen inlaten. Het resterende deel van mijn vacantie was ik bij mijn moeder, die inmiddels in dezelfde stad was gaan wonen als mijn grootouders. Ze woonde aan een vaart met aan weerszijden kleine boompjes, die hardnekkig moeite deden om in bloei te staan. Ze had een kamer en een keuken. Wij sliepen samen in de woonkamer. Iedere morgen werd de hele boel op zijn kop gezet, want van slapen wordt alles zo vies. Louis Ferron, 1979.
Dag in dag uit begon het leven met een grote schoonmaak. Dat zal in een gelovig milieu wel gewaardeerd worden, maar mij werkte het op de zenuwen. Ik werd toen geconfronteerd met de gruwelijkste neurose waaraan een mens lijden kan. De dwang om altijd alles glimmend en blinkend en geurend en glad om je heen te willen hebben en erger nog, om voortdurend bezig te zijn om dat te bemerken, zonder te bemerken, dat de meubels er danig van slijten en dat het toppunt van schoonheid reeds lang gepasseerd is. Hoe komt men aan een wasdwang? |
|