| |
| |
| |
[Nummer 80]
Johan Diepstraten in gesprek met Louis Ferron
Over de autobiografie
‘Mijn vader, August Beckering, woonde voor de Duitse bezetting met zijn ouders in Den Helder. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd hij onder dienst geroepen, uiteraard in Duitse krijgsmacht, want hij was een Duitser. Hij werd in Haarlem gelegerd en heeft daar mijn moeder leren kennen. Hij zat gewoon bij de Wehrmacht. Ik droom publiekelijk wel eens dat hij officier bij de SS was, maar dat is veel te mooi. Ik ben geboren op 4 februari 1942 in een kliniek aan de Haaglingerweg in Leiden. Het zal wel een kliniek voor ongehuwde moeders zijn geweest, maar dat weet ik niet zeker. Mijn vader werd naar het Oostfront gestuurd en is daar gesneuveld.
Aan hem heb ik absoluut geen herinnering. In Bremen bij zijn moeder die mij in huis had genomen hingen schilderijen aan de muur die waarschijnlijk van hem waren. Althans, zo heb ik het achteraf geïnterpreteerd. Het waren van die typische Noordduitse schilderijen met mannen met stoere visserskoppen. Iets beter dan het gemiddelde kitschwerk, schat ik. Ik weet niets van mijn vader, alleen wat mijn moeder over hem heeft verteld. Dat is niet veel, want ze wist kennelijk ook heel weinig van hem. Ik ken hem van foto's, maar die heeft mijn moeder later allemaal vernietigd toen zij trouwde met een republikeinse oud Spanjestrijder. Ik zal dertien of veertien jaar zijn geweest toen ik voor het laatst die foto's zag. Ik denk dat ik op hem lijk. Een beetje een Noordduits type. Een frisse Duitse jongen met een klare blik. Hij paste er wél in hoor. Dat ik er zo weinig van weet is voor mij een levenslange obsessie gebleven: herinneringen aan foto's, een enkel schetsboek. Wat mijn moeder deed aan het begin van de Tweede Wereldoorlog? Ze had een Mulodiploma, dus ze zal wel een kantoorbaan hebben gehad. Ze was jong en ze wilde wat, weg uit een wurgend milieu. Zij had een voorkeur voor viriel ogende mannen en inderdaad de behoefte om te shockeren. Dat heeft ze haar leven lang gehouden. Het is amateurpsychologie, maar ik denk dat zij haar leven lang met haar vader heeft lopen worstelen. Daar heeft ze zich vaak over uitgelaten. Zij had altijd de indruk dat haar zuster Rie werd voorgetrokken. Rie is ook in de fout gegaan, maar heeft dat direct hersteld en leidt tot heden een uiterst oppassend leven. Mijn moeder was een beetje losgeslagen uit de fatsoenlijke, naar hoger burgerdom strevende familie. Ze is altijd een dwars type geweest. Ze ging met een Duitser mee, daarom mochten kinderen in de buurt later ook niet met mij spelen.’
Een half jaar na zijn geboorte vertrok Louis Ferron die tot zijn 6e jaar Karl-Heinz Beckering heette, met zijn Duitse grootouders naar Bremen. Zijn moeder, Wilhelmina Ferron, bleef in Nederland achter. In de nooit gepubliceerde autobiografische roman Buiten Schot die Louis Ferron schreef in de eerste jaren van zijn eerste huwelijk, zijn enkele herinneringen aan Bremen opgenomen:
‘Karl-Heinz, du sollst nach Hause kommen, die schweinerische Amerikaner fangen an zu schiesen.’
Karl-Heinz geeft geen sjoeche, hij vermaakt zich best en bovendien wil hij zo'n schietpartij wel eens van dichtbij zien. Wie zal het hem verbieden. Als de jongen er plezier in heeft? Op straat is hij mogelijk nog veiliger dan binnen.
Achter het huis van Karl-Heinz was een groot grasveld, een prairie, dacht hij altijd, ergens achter op die prairie stond een woonwagen. Hij kende die woonwagen wel. Daar woonde zijn vriendje met diens moeder. Hij kwam er wel eens en kreeg dan altijd wat toegestopt. Nu brandde de wagen als een aarde in wording. Wist Karl-Heinz dat dit een einde was van een jeugd, een vurige bezegeling van het noodlot? Het paleis werd opgevreten door de oorlog en daar kon hij niets tegen doen, het was een fascinerend gezicht. ‘Mutti, Mutti’, brulde hij, ‘Kom eens kijken, de wagen van Klaus staat in brand en de soldaten proberen te blussen.’ Iedere emmer water die zij erop gooien doet het vuur in woede toenemen, de hele prairie is verlicht. Een geweldig brandoffer, een ritueel vruchtbaarheidsfeest. Wat het is kan Karl-Heinz niet weten, het is een brand.
En vergeet niet te vertellen Karl-Heinz, dat Onkel Kalli het huis binnen kwam rennen, schreeuwend dat de haven in puin lag en dat hij nu zonder werk was en dat er met puin ruimen geen sodemieter te verdienen viel, maar dat hij het wel moest doen, omdat hij toch een dak boven het hoofd wilde houden. Een ademtocht van woorden, heet uit zijn mond vlammend, een gebed, bij god, een gebed.
En dat een half uur later, toen je uit het huis geglipt was, een bom door het huis kraakte. Bang, alleen de muur aan de straatzijde hield zich hijgend overeind. En je rende naar binnen om te kijken hoe het daar uit zag. Je kwam op de w.c. terecht, die zich verborg achter de staande muur, een poging tot verzet misschien, en daar zag je het gekste wat je ooit had gezien: een geblakerde w.c. zonder dak. Een gore braakselbruine lucht stond er boven. Poepen in de open lucht.’
‘Het is toch raar’, zegt Louis Ferron, ‘ik heb het potje gepakt en ben midden op straat gaan zitten om te poepen. Ik zal drie jaar zijn geweest, dat blijft je je hele leven bij. Ik heb beelden in mijn hoofd hoe het gezinsleven was, hoe de huiskamer eruit zag. Ik speelde soldaatje met vriendjes, dat was heel gewoon in die tijd. Ik heb een vage herinnering van het beroemde marktplein, maar daarvan weet ik niet of de herinnering authentiek is of uit tweede hand. Het kan zijn dat ik het plein ken van een ansichtkaart. Het is wel typerend voor de manier waarop ik de historie behandel: ik maak geen onderscheid tussen originele herinneringen en herinneringen uit de tweede hand. Zoals ik met mijn verleden omspring, doe ik het ook in mijn romans. De Tweede Wereldoorlog die ik uitsluitend uit de literatuur ken, heb ik me ook toegeëigend alsof het mijn persoonlijke geschiedenis is.
Op deze foto zit ik met een Beiers jasje aan op schoot bij een man. Ik geloof niet dat hij mijn grootvader was. Hij heette Onkel Kalli, hij zal de broer van mijn grootmoeder zijn geweest.
| |
| |
Ik denk dat haar man dood was, want toen zij na de oorlog in 1950 naar Amerika emigreerde, had zij een nieuwe vrijer. Ze zal wel weduwe zijn geweest. De grootmoeder? Zij is voor mij een geïdealiseerde moeder. Foto's die ik van haar later heb gekregen, klopten met het beeld van mijn herinnering. Alleen bleek ze wat ouder te zijn. Toen ik haar later op een foto zag dacht ik: ze kan mijn moeder niet zijn, daarvoor is ze te oud. Als kind wist ik dat niet.
1 Bremen. Grootmoeder, Karl Heinz na '45.
2 Bremen. ca. '45. Grootmoeder/Karl-Heinz -?- Tante Anni.
3 Bremen. Onkel Kalli, Karl Heinz na '45.
Je kunt wel zeggen dat dit mijn eeuwige moeder is gebleven. Als ik in Duitstalige landen op vacantie ben, heb ik het zwaar zitten hoor. Zij is een veel voorkomend type daar, een beetje rossig haar, slavische jukbeenderen. Dat werkt door.’
‘Ik kan me niets van armoede herinneren, maar het moet er wel geweest zijn, anders waren we geen kolen gaan zoeken aan het einde van de oorlog. Ik moet ook suikerbieten hebben gegeten, want toen ik jaren later in Medemblik op kostschool was, kreeg ik bij de enorme bietenvelden een geur in mijn neus dat ik dacht: héééé. Rijk zullen we het niet hebben gehad, maar in mijn herinnering is het wel zo. Voor mij was het er een aards paradijs.’
In de autobiografische roman Buiten Schot:
‘De vrede nam toe in hevigheid. Karl-Heinz kreeg pakketjes uit Amerika met Amerikaanse kleren en voedsel. Vol trots liep hij rond in een soort blue jeans en streephemd en hij dronk chocolademelk tussen het puin. Met de vrede nam ook het gevoel van liefde toe, dat zijn echte moeder voor hem koesterde. Het rode kruis werd ingeschakeld, hij moest zo spoedig mogelijk naar Nederland komen. De jongen hoorde in Nederland thuis, zijn vader was immers gesneuveld. Bovendien was hij posthuum begiftigd met het ijzeren kruis, dat zou fnuikend voor de jongen kunnen zijn. Hij moest een degelijke Hollandse opvoeding hebben.
Karl-Heinz moest verlaten wat hem dierbaar was: zijn moeder (dacht hij), zijn vriendjes en zijn stad, ook al lag deze verrot aan zijn voeten. Vriendelijke mannen met een sloom gezicht en met misselijke manieren, namen hem mee in een jeep. Hij voelde wel dat van nu af aan de lieve jeugd bijgezet was in het praalgraf der herinnering. Maar hij wist niet hoe het deksel op te lichten, hij was te jong voor een dergelijke krachtinspanning.’ Louis Ferron: ‘Ik herinner me dat ik met mijn Duitse grootmoeder op het station stond, waar ik afscheid van haar heb genomen. Ik heb erg gehuild, dus ik zal wel begrepen hebben dat het afscheid niet van korte duur zou zijn. Ik kan me nog een flard van een gesprek herinneren. Er moet een stationsklok op een paal hebben gestaan en toen vroeg ik: “Was ist das?” “Das ist ein Uhr”. Maar ik verwarde Uhr van uurwerk met het begrip Uhr van uur. Ondanks mijn grote verdriet deed ik daar heel moeilijk over.’
De treinreis Bremen-Den Haag. Hij werd opgevangen in Nederland. In de roman Buiten Schot: ‘En hij moest warme melk drinken, hij kotste die weer uit. Smerig product van een laf land. Hij sliep op een zaal met mensen, waar hij bang voor was. Huilende mensen, mensen met afgeschoten benen, met vunzige kleren, stinkende mensen, pus van de grootste wond der historie. Hij lustte ze niet, maar hij sliep met hen op één zaal. Als hij beseft zou hebben, dat dit een noodzakelijk gevolg was van de vrede, dan zou hij die hebben uitgekotst, zoals de melk. (...) De volgende dag een tocht door Nederland. Met de Jeep naar Den Haag. De vrede die een stad binnentrok, twee geuniformeerde liefdadelingen, met in hun midden een jongetje in jeans. Het moet een vertederd gezicht zijn geweest. Zijn grootmoeder haalde hem af.’
Louis Ferron: ‘Zij stelde zich voor als mijn moeder. Nee, dat zag ik niet zo zitten. Zij was een uiterst dominerende vrouw, zij deelde de lakens uit en drilde de kleinkinderen. Mijn grootmoeder bepaalde alles, maar toch ontspoorden haar dochters. Mijn moeder die het met een bezetter had gehouden, haar zuster Rie en dan de jongste dochter. Zij was heel jong gestorven en had geen kans gekregen om in de fout te gaan. Zij is dan ook door de familie onmiddellijk heilig verklaard. Al waren de dochters ontspoord, ze kwamen weer bij hun moeder terecht.
Als iedereen aan tafel zat werd mijn grootvader door mijn grootmoeder de grond in getrapt, gekleineerd en gesard. Dan kreeg hij een voorgewende hartaanval, en ging languit op de grond liggen. Want die arme man moest toch wát doen. Vreselijk was het. Die grootouders waren mijn substituut-ouders. Ik kan me nog vechtpartijen herinneren waar de politie bijgehaald werd. En de buren achter hun ramen kijken: “oh oh oh oh, de
| |
| |
Ferrons zijn weer bezig”. Mijn grootouders waren niet a-sociaal, ze waren exact als hun omgeving, de omhoogstrevende kleine ambtenarij. Maar die mensen gingen emotioneel zo merkwaardig met elkaar om dat het ontaardde in moord en doodslag. Mijn grootmoeder moet iets van een aangeboren waanzin in zich hebben gehad. Die merkwaardige ogen hebben me mijn hele leven niet in de steek gelaten. Enge, licht en lichtende doordringende ogen, waarmee ze kon dwingen. Er waren dagen dat zij in bed bleef liggen en migraine voorwendde. Als ze het gevoel had dat ze haar greep op het winkeltje kwijt dreigde te raken, werd ze ostentatief ziek en resideerde op haar slaapkamer om alle aandacht weer naar zich toe te trekken. Als een tweede Raspoetin oefende zij dan haar macht uit.
Mijn grootvader had als jonge man bij de marine gediend. Hij was drie jaar hofmeester op Harer Majesteits Lynx. Hij was een patriot. Graag mocht hij vertellen dat hij bij een bezoek van Wilhelmina aan boord de kleine Juliaan over de drempel heeft mogen dragen. Daar is hij zijn leven lang trots op geweest. Zijn drie Indië-jaren heeft hij altijd verviervoudigd. Triest allemaal. Daar woonde ik na mijn terugkeer uit Bremen. De naam Karl-Heinz Beckering verdween, ik werd Aloysius Ferron. Het moet voor een kind een krankzinnige ervaring zijn geweest, die natuurlijk levenslang doorwerkt. Je verandert van naam en in zekere zin ook van identiteit. Bij je moeder weggehaald, dan een kunstmoeder, je verandert van taal en wordt uit een besloten wereld weggehaald. Dat moet zijn doorwerking hebben gehad, al weet ik niet hoe.’
In de roman Buiten Schot: ‘Verdomme’, zei hij eens, ‘Jullie hebben me een mooie naam gegeven, de naam van iemand die zijn ideaal verloochende. Hadden jullie daar soms een bedoeling mee? Zou ik het ideaal van mijn jeugd moeten verloochenen omdat mijn moeder een scheve schaats heeft gereden met de een of andere Feldwebel?’
‘Maar’, zei men toen, ‘Wij dachten dat jouw jeugd bedolven lag onder de walmende puinhopen.’
Wie kon begrijpen, dat dit de apotheose zou zijn, van de eerste zeven levensjaren, een naamsverandering. Men zegt, dat de mens zich eens in de zeven jaar vernieuwd en dit ging bij Pierre (= Karl-Heinz = Louis Ferron, J.D.) gepaard met het losbranden van de gehele mensheid. Als een zwarte Phoenix kwam hij uit zijn as gekropen, zwaar verminkt, als een verminkte mythe. Maar nieuw, volkomen anders toch, met zijn wortels diep grijpend in de moerasdamp van een prehistorie. Soms denkt hij: ‘Ik ben een snavelhond of een reusachtige schildvogel, als men mij mijn jas uittrekt zal men het merken.’
J.D.: In de roman De Gallische Ziekte vertelt Nathanael Prohaska zijn levensverhaal: ‘Op het moment dat voor mij de wereld verkeerd begon te draaien en ik vreesde eraf geslingerd te worden, hebben hij en zijn vrouw mij liefderijk opgenomen. “Niets meer dan mijn plicht”, had mijn grootvader gemeend, die een broer was van mijn moeder en dus mijn oom. Maar in die plicht van hem, zo heb ik later begrepen, lag meer besloten dan familiale solidariteit alleen. Het was een mengeling van triomfalisme en zendingsdrift waarmee hij me in huis had genomen. Hij, de jongere broer van mijn zuster, zou aan mij goed gaan maken wat mijn moeder had nagelaten. En wat mijn moeder zoal had nagelaten werd mij vrijwel dagelijks in niet mis te verstane bewoordingen onder de aandacht gebracht. Mijn moeder was een mooie vrouw geweest, zo leerde ik van mijn pleegvader. “Mooi als de zonde”, had hij eens gezegd en had daarbij nerveus met zijn ogen geknipperd.’
Louis Ferron: ‘De familieverhoudingen liggen in De Gallische Ziekte iets anders, maar het heeft er allemaal wel mee te maken. De dochter had een scheve schaats gereden en de ouders zouden dat wel eens even rechtbreien. Mooi was mijn moeder niet, maar wel zondig en zij had een grote aantrekkingskracht op mannen. Ze had een aard om zich aan mannen te geven, dat wel. Wat op pagina 21 van De Gallische Ziekte staat leg ik in de mond van de pleegouders van Nathanael, maar dat was typisch mijn moeder: “Mijn pleegouders hebben mij altijd voorgehouden uit de mij aangeboden lectuur alleen dat te kiezen wat bevorderlijk is voor mijn zieleheil en dus voor een carriere in het bestel dat tot dat heil zou leiden.” Dat deed mijn moeder in het echt. Wilde ik missionaris worden, dat mocht als ik het tot Jezuiet zou brengen. Geen matroos moest ik worden, maar stuurman. Je ziet vaak bij ongehuwde moeders dat zij de neiging hebben hun kinderen op te krikken in de maatschappij. Het schijnt algemeen te zijn. Ze moeten maatschappelijk ongedaan maken wat hen is overkomen. Het kan kennelijk rustig samengaan dat zij in de praktijk mij anders behandelde dan zij met de mond beleed. De eerste de beste mogelijkheid om mij van school te sodemieteren, heeft zij aangegrepen. Je moet er ook rekening mee houden dat mijn moeder het maatschappelijk slecht had. Extra geld van het armenbestuur van de kerk wist zij niet los te pingelen. Het was toen niet zo ideaal als nu.’
Maar zover zijn we nog niet. Louis Ferron gaat naar de lagere school in Leiden. Alleen de derde en vierde klas doorloopt hij in Haarlem, de overige vier klassen bij de nonnen. Ferron: ‘De enige vrouwen die wij om ons heen zagen, waren nonnen, gekleed in grote dikke jurken. Het was geheim wat er onder die habijten zat. Het was er ouderwets katholiek. De jongens en meisjes bleven gescheiden, iedere sexuele kennis werd je onthouden. Je had vermoedens, maar het bleef vreemd. Mijn sexuele opvoeding is zonder meer Victoriaans te noemen.’ In de roman Buiten Schot: ‘Ze kwamen uit het Oosten, uit Tsjecho-Slowakije, Polen of nog oostelijker, god zal het weten. In het Vaticaan zullen zij wel te boek hebben gestaan als “I Mongoli”, deze geschoeide Carmelitessen met hun habijten van wol en harten van paardenhaar. Zij hebben zich hier in Nederland toegelegd op de verzorging van arme en verweesde kindertjes, beddepissertjes en drijfhoutjes van vergane strontschepen. Men kan betalen naar vermogen, ook de opvoeding is naar vermogen.’
Ferron: ‘Ze hadden een aantal strenge leefregels. Onder het opvoeden van ons door moesten ze soms als hazen naar de kapel om te zingen en te bidden. Je had een gedeelte van het tehuis dat toegankelijk was voor iedereen en het kloostergedeelte dat alleen voor de nonnen was bestemd, dat heette Het Slot. De nonnen zaten in een zaal achter de kapel, tussen ons en die ruimte was een luikje dat alleen openging bij het uitreiken van de communie. Dan zag je al die nonnen voorbijschuiven, dat was heel eng. Die maagdelijke gezichten, het was heel geheimzinnig. Met hemelse, angelieke stemmen zongen zij het Gregoriaans. Dat maakte een verpletterende indruk.
Jaren later heb ik met mijn eerste vrouw in Assisië gezeten, waar Franciscus is gestorven. Wij waren een keer in de crypte van de kerk van de Heilige Clara. Door een luik met een traliewerk ervoor kon je de Heilige Clara zien liggen in een hagelnieuw habijt. Je zag ook haar bruinlederen gezicht. Mijn associatie met die nonnen was levensgroot aanwezig. Een heel lugubere ervaring. En opeens schuift er een levende non langs het luikje met een centenbakje of zo. Ik dacht dat ik dood bleef. Wat ik hiermee wil zeggen, is bijna niet uit te leggen. Het is een vreemde mengeling van erotiek en religiositeit. Daar ben ik me bewust geworden van de koppeling tussen exaltatische religie en erotiek, wat constant in mijn romans terugkomt. God behoede me voor de dag dat ik daarover positief zal gaan schrijven.’
J.D.: ‘Voor hetzelfde geld richt je een sekte op.’
Ferron: ‘Precies, dat risico zit erin en dat wil ik verre van me houden. Maar het is latent aanwezig. Daarom beschrijf ik dit soort dingen met de nodige ironie, tenzij het in de roman zo kan dat ik er niet op gepakt kan worden als schrijver. Ik ben erg gevoelig voor religie. Ik was bij de nonnen zonder meer een gelovig ventje. Het maakte zo'n indruk op me, ik was echt fanatiek. Rationeel vind ik religie een verwerpelijke zaak, maar
| |
| |
1 Eerste H. communie '48, Leiden (?).
2 Rapport van de kostschool in Medemblik.
3 Kostschool Medemblik. Urinoirs na afbraak school, ca. 1977.
4 Ferron: “In Medemblik was ik een keer brutaal bij de godsdienstles en omdat er op mij toch geld toegelegd moest worden, was het nogal makkelijk om te zeggen: en nou maar weg ook”.
| |
| |
emotioneel ben ik religieus. Ik geef het alleen geen kans meer. Ik heb een periode gehad, zo rond mijn twintigste, dat ik me er als een gek in heb gegooid, zoals anderen zich tegenwoordig in de Baghwan storten. Tot in het bizarre ging ik erin. Ik was rijp om opgenomen te worden in Santpoort.’
In de lagere school periode woonde hij afwisselend bij zijn grootouders in Haarlem en bij de nonnen in Leiden. Toen Louis een jaar of negen was kwam zijn Duitse grootmoeder langs. Of hij mee wilde naar Amerika? Zijn echte moeder stelde het hem voor, hij mocht gaan.
Ferron: ‘Het was wel erg wreed, hè, van een moeder om zoiets te doen. Ik durfde niet zo goed, hier had ik mijn vriendjes. Mijn grootmoeder heeft wat geschenken achtergelaten en is naar Amerika vertrokken. Dit is mijn enige tastbare herinnering aan mijn grootmoeder.’ Hij loopt naar de boekenkast en haalt er een aapje uit waar hij zijn rechterhand in steekt. Wat onhandig speelt hij er even mee.
Een grote invloed heeft Oom Gerard op hem gehad. Hij was een nakomertje in de familie, twaalf jaar ouder dan Louis. Ferron: ‘Hij is nog steeds in zijn puberteit blijven steken, maar dat besefte ik toen nog niet. Gerardje kon geen kwaad doen, de gekste streken mocht hij uithalen. Hij was een tot in de grond verpest kind. Hij was ook het slachtoffer van de Victoriaanse opvoeding van zijn ouders. Heel wereldvreemd was hij, een voorloper van Provo. De neiging van “terug naar de natuur” was bij hem sterk aanwezig. Met andere jongens en hem gingen we naar de duinen en maakten daar kampvuren en hielden merkwaardige rituelen. Het vereren van de natuur was daarbij een onderdeel. Gerard hield er allerlei pantheïstische opvattingen op na. Het zit allemaal in Het Stierenoffer.
Later begreep ik dat hij veel met andere jongetjes rotzooide en ook met mij deed hij dingen waarvan het maar goed is dat zijn ouders het nooit geweten hebben. Maar ik kwam door hem in een andere wereld. De wereld waarin je thuis werd geacht te zijn was er een van: word maar een flink aangepaste jongen, luister maar veel naar de KRO, want de rest is heidens en rood, word maar als je grootvader die het tot hoofdconducteur bij de Nederlandse Spoorwegen had gebracht. Bij Gerard leefde je in een fantasiewereld en dat was voor een jongetje veel interessanter.
Hij had boeken van Stanley en Livingstone met oude gravures van blote negerinnen, dat was zijn porno vermoedelijk. Hij was bezig met klassieke muziek, met veel gebaren, gespring en overdreven pathos maakte hij me duidelijk wat er mooi aan Beethoven was. Hij las vooral boeken op het gebied van de mysterieleren, Krisnamurti, madame Blavatsky. Daar pikte ik dan ook een graantje van mee. Dat was heel wat anders dan de Windroosserie van Het Spectrum waarmee ik werd opgevoed. Dit hier is een opdracht van Gerard in het boek Stanley in Afrika's donkere Wildernissen. Dat geeft aan in wat voor sfeer we met elkaar omgingen. Momenteel is hij getrouwd met een Voodoopriesteres. Ze reizen de hele wereld af omdat zij steeds stemmen krijgt met opdrachten daar en daar haar toverkracht aan te wenden.’
In de autobiografische roman Buiten Schot beschrijft Ferron hoe hij met Oom Wim, voor wie oom Gerard model stond, een sexueel spelletje met Annie deed. ‘Ik was doodsbang, dat Annie er iets van tegen haar moeder zou vertellen, want ik was medeschuldig en ik zou niet weten hoe me te verdedigen. Dagenlang waren we opvallend lief tegen het kind, tot we meenden dat ze het vergeten was. (...) Van toen af aan begon ik Oom Wim een beetje te schuwen. Ik begreep dat hij een zielige jongen was, een wrak, gestrand op zijn ouders, hetzelfde geval als mijn moeder, iets gevoeliger was hij misschien. Ik begon het vreemd te vinden dat hij met jongens omging die jonger waren dan hij, ik begon te begrijpen waarom hij zijn vrienden verloor, hoewel ik die vrienden niet kan vergeven, dat ze hem niet wat wijzer hebben gemaakt. Ze zagen hem vermoedelijk als een al dan niet geslaagde clown. Ongelijk hadden ze niet, maar het was smerig om hem niet van die rol te verlossen.’
J.D.: ‘Die hang naar uniformen, heb je dat ook van Oom Gerard?’
Ferron: ‘Het lijkt me voor de hand te liggen dat het een projectie van mijn vader is. Maar dat zal een psychiater beter kunnen verklaren dan ik. Die uniformenliefde had mijn moeder ook heel sterk. Het leger heb ik altijd interessant gevonden, om avontuurlijke redenen. Van Oom Gerard kreeg ik boeken over het Vreemdelingenlegioen.’
Na de lagere school bij de nonnen vertrekt Louis Ferron naar een kostschool in Medemblik. Ferron: ‘Daar heb ik hele nare herinneringen aan. Het was een Mulo bij de broeders. Er zaten allemaal verwende middenstandsjongetjes in mijn klas. Er heerste een strenge tucht. Je mocht alleen in klasverband wandelen, je mocht niet in je eentje buiten het gebouw. Het was opgezet als een Engelse kostschool met een grote slaapzaal die ingedeeld was in chambrettes, dus met afscheidingen die niet tot aan het plafond doorliepen. Er was veel gerotzooi bij de toiletten en de broeders bleven ook niet met hun handen van je af. Daar werd de honger naar sexualiteit aan je geopenbaard: door jongens aan jongens.
Ik werd er voortdurend aan herinnerd dat ik niet van goede kom-af was. Als het zo gelegen kwam ook door de heren geestelijken, een minder fraai trekje van hen. Het waren rotzakken, en dat is dat. Vanwege mijn postuur kon ik me niet met geweld imponeren, dus handhaafde ik me daar met misselijke, ongrijpbare acties. Het woord achterbaks mag je in dit verband wel gebruiken. Ik trok op met jongetjes die er fysiek ook niet bovenuit staken, het waren meer de dromertjes, de denkertjes zal ik maar zeggen.
Als jongetje werd ik in Haarlem niet geaccepteerd vanwege het zondige gedrag van mijn moeder - de buurt lulde -, in Medemblik was het mijn kom-af. Daar realiseerde ik me pas echt goed dat het oorlog was tussen de maatschappij en mijzelf, dat de wereld ten opzichte van mij een vijandige houding aannam. Op die kostschool heb ik begrepen dat ik bij de gemiddelde burger uit de boot viel. Vanaf dat moment besefte ik heel goed dat ik een outsider was, om maar niet te zeggen een outcast. Toen dat bewustzijn er eenmaal was, ben ik dat gaan stimuleren. Het is prima als je dat bent, dacht ik.
In Medemblik was ik een keer brutaal bij de godsdienstles en omdat er op mij toch geld toegelegd moest worden, was het nogal gemakkelijk om te zeggen: en nou maar weg ook. Daar verzette zich niemand tegen.’
Anderhalf jaar heeft Louis Ferron het in Medemblik uitgehouden, vervolgens gaat hij naar de St. Jeroen Mulo in Haarlem, maar ook dat duurt niet lang. Oom Gerard stuurde hem vanuit Amerika een Playboy, waarmee Ferron wordt betrapt. Dat was het einde van deze schoolperiode.
Ferron: ‘Toen dacht mijn moeder: hij heeft me al genoeg gekost, laat hem maar gaan werken. Ik zie me nog, een klein schriel ventje op die gigantische transportfiets van Albert Heyn door de straten van Haarlem. Dan moest ik naar Konrad Stork met suiker en koffie, de pont op, maar die lag iets lager dan de kade. O, wat was dat erg. Jankend op de fiets, terwijl je wist dat je heus wel wat beters kon dan als ongeschoold arbeidertje van 15 jaar je dagen doorbrengen.’
In de autobiografische roman Buiten Schot: ‘Nu, Pierre (= Louis Ferron, J.D.) was gevormd in twee burchten tot een bitter krijgsman, hij kon zijn taak beginnen. De komende jaren werden een groot slagveld van verlangens, wensen, verplichtingen, zorgjes en sollicitaties, ontslagen, een wriemelende hoop gebeurtenissen. Er gebeurde niets, waarvan men zou kunnen zeggen,
| |
| |
dat het doorslaggevend zou zijn voor Pierre's toekomst. Hij liet alles over zich heen gaan met een welwillendheid die vreemd aandeed, ware het niet dat hij inmiddels zijn eigen gang ging, onopgemerkt. Hier eens tevoorschijn kruipend, vanonder een puinhoop, daar weer verdwijnend onder een neergevallen dak. Als hij ergens lang genoeg geweest was, zei hij vaarwel en probeerde het ergens anders, wat lette hem? Als hij maar geld binnenbracht, want zijn moeder onderhield hem natuurlijk niet voor niets. Pierre was fotograaf, loopjongen, banketbakker, boekverkoper, kantoorbediende, bijna zeeman, bijna verzopen, korte tijd weer scholier door een samenloop van omstandigheden, daarna werden weer enige beroepen afgewerkt.’
Ferron: ‘In die periode woonde ik afwisselend bij mijn grootouders en mijn moeder. In Haarlem heb ik met mijn moeder minstens op een tiental adressen gewoond. Zij had natuurlijk een kamerwoonprobleem. Ze had een vriend, dat zal wel de nodige fricties hebben opgeleverd met de huisbaas. Daarom verhuisde ze steeds van het ene bomvrije adres naar het andere, totdat bleek dat het ook daar niet bomvrij was. Bij vlagen woonde ik bij haar, als het mocht van de huisbaas. Ik mocht niet opvallen, want dan liep mijn moeder het risico weer van haar kamer afgegooid te worden. Als mijn moeder naar haar werk was, werden alle kamers afgesloten en dan moest ik maar kijken. Mijn boterhammetjes stonden ergens wel klaar en voor de rest moest ik mijn huiselijke leven maar zien in te richten. Zij heeft neiging tot “wasdwang”, een maniakale neiging om alles schoon te hebben en een jongen op die leeftijd maakt rommel. Dat werd voorkomen door de boel af te sluiten. Ik moest mijn heil op straat zoeken.
Ze had verkering met een taxichauffeur en gaf al mijn speelgoed aan de kinderen van hem. Ze besefte niet dat haar gedrag mij wel eens pijn zou kunnen doen. Ik verdenk er haar niet van dat zij overmatig haar best heeft gedaan om zich in mijn zieleheil in te leven. Mijn moeder was en is volkomen op haar eigen heil en geluk uit. Dat ging toentertijd ten koste van haar kind. Voor kerels offerde zij zich helemaal op. Ik herinner me dat zij 's ochtends om vijf uur opstond om de chauffeur koffie na te brengen. Trouwens, ik moest 's avonds als hij bij mijn moeder was in de taxi gaan zitten om de oproepen te kunnen beantwoorden. De chauffeur is wel vreselijk aan zijn einde gekomen.’
In Buiten Schot heeft Ferron het beschreven: ‘Van mijn moeder kreeg ik de vreemdste geruchten door. Jan (de chauffeur, J.D.) scheen voor oogkanker te zijn opgenomen in het ziekenhuis, waaruit hij weer ontslagen werd, daar hij een hopeloos geval was. Hij was bij zijn vrouw weg en werd verpleegd door mijn moeder.
De kanker zette door tot in zijn hersenen, dagelijks moest zijn oogprothese worden verwijderd om het pus weg te vegen. Mijn onbaatzuchtige moeder kon zich nu helemaal aan haar taak geven, de man was volkomen blind en hulpbehoevend. Maar het bleek er later toch op neer te komen, dat hij op het punt van sterven toch liever naar zijn wettige huis terugkeerde. Mijn moeder kwam niet op de begrafenis, wel schijnt ze hem eens in het jaar op te zoeken. De dierbare dode ruste zacht.’
J.D.: ‘Jouw moeder heeft ook een ellendig leven gehad. Uitgekotst door de buurt, sappelen voor de kost, een kind dat geen lieverdje is en dan zulke problemen met de vrijers.’
Ferron: ‘Maar ze heeft het wel gezocht hoor. Haar zuster is na haar misstap keurig naar de kweekschool gegaan en is in het onderwijs terecht gekomen. Dat had mijn moeder ook gekund, maar ze wilde dwars liggen. Ze was meer op zoek naar de liefde dan naar maatschappelijke acceptatie en daar werd ik de dupe van. Het heeft mijn verhouding met mijn moeder danig verpest, maar haar veroordelen gaat me ook niet gemakkelijk af. Ik zwierf in die tijd de hele dag op straat, het is een wonder dat ik niet in de criminaliteit verzeild raakte. Tussen alle baantjes door heb ik nog even op een school in Haarlem gezeten, daar hadden mijn grootouders voor gezorgd. Maar ik was de schoolroutine ontwend, spijbelde al na een paar weken en liep hele dagen door het Haarlemmerhout. Net als Nurks van Nicolaas Beets. Ik had een kamertje bij mijn grootouders op zolder. Boven mijn bed had ik een hamer en een sikkel geprikt. Toen mijn grootvader dat zag, ontplofte hij van woede en heeft me van de ene minuut op de andere de straat op geschopt. Dus maar weer naar mijn moeder toe, en weer de hele dag zwerven. De Voogdijraad ging zich met mij bemoeien. Ik moest naar een observatiecentrum in Doorn. Ze hadden mijn moeder op moeten nemen, maar goed, ik heb er driekwart jaar gezeten.
Een heel plezierige tijd heb ik daar gehad in de bossen van Doorn. Aan de overkant van het observatiecentrum was een tehuis voor ongehuwde moeders. Nou, dat trok elkaar wel aan. De normale wereld van de sexualiteit werd daar zichtbaar. Ik heb er, op een onbeholpen manier weliswaar, mijn sexuele debuut gemaakt en veel gerotzooid met jongens, maar dat was normaal in die besloten wereld.
Schoolfeestje Driehuis 1959. Ferron 2e van links.
De meeste jongens werden ingezet bij het houthakken, want zij moesten toch bezig zijn terwijl zij psychologisch geobserveerd werden. Ik zat liever op mezelf. Ik had al snel een baantje als corvéer, afwassen, bedden opmaken, dat had ik snel voor elkaar, lekker in mijn eentje en veel lezen.
Na driekwart jaar was men erachter dat ik de Mulo wel zou kunnen halen en, zo werd me beloofd, daarna zou ik naar de HBS mogen. Ik kwam in een pleeggezin in Driehuis Westerveld bij de familie Van Kooten. Daar heb ik een buitengewoon plezierige tijd gehad. Maar ik was wel een eigenaardig ventje geworden. Je had de beweging van het existentialisme, het was de tijd van de zwarte coltruien, cool jazz, de zonnebril. Als het warm weer was, liep ik in een grote dikke zwarte trui. Als ik nu zo oud was, zou ik waarschijnlijk punk zijn geweest. Ik liep er in die tijd bizar bij, dat vond ik leuk. Want ik wilde kunstenaar worden. Het moet wel irriterend zijn geweest voor andere mensen. Ik wilde me niet meer wassen, liet het begin van baardgroei ook onmiddelijk staan, en ik was eigenwijs. Ik geloof dat die familie mij heel goed heeft opgevangen. Daar heb ik het Mulo diploma gehaald op 18 juli 1959. De belofte om de HBS te mogen doen, was iedereen vergeten, dus ging ik werken. Ik kwam terecht bij boekhandel Loosjes in Haarlem Noord. Met mijn moeder was de verstandhouding weer wat redelijker geworden. Ik moest haar vrijers keuren, waarschijnlijk kwamen zij af op advertenties die mijn moeder zette.
| |
| |
1 Uiteindelijk haalt Louis Ferron het Mulodiploma op 18 juli 1959.
2 Louis Ferron trouwt met Mischa Proper.
3 Madrid ca. '63. Met 1e echtgenote bij het monument van Cervantes.
4 Afgekeurd voor militaire dienst op 17 juni 1960.
Ik wilde carriere maken als kunstenaar dus ging ik naar Parijs. Avontuur wilde ik, de vleugels moesten maar eens uitgestrekt worden, de Vijftigers achterna, hun werk kende ik. Op zoek naar roem en mooie meiden, maar ik was nog wel een jongetje. Ik kom in Parijs aan, zwierf daar over straat en had geen geld en geen onderdak.’
Wat er toen gebeurde, staat in Buiten Schot:
‘Er komt een man aangelopen, een forse kerel met een blauwe regenjas. “Vous n'avez pas de logis?” “Nee, mijnheer.” “Je sais quelque chose pour vous.” Pierre krijgt een identiteitskaart te zien. “Sureté” staat er op, volkomen betrouwbaar, dus onbetrouwbaar. Maar hij is te moe om er over na te denken. Hij gaat met de man mee. “Als die vent me nu hebben moet, zal het me een zorg zijn als ik maar na afloop kan slapen.” Een grote, smakeloze kamer (je kan wel zien dat de fransen buiten de deur wonen) met een groezelig peertje aan het plafond. Pierre krijgt wat brood op verzoek, wat wijn.
Ik voelde me ziek worden, over heel mijn lichaam groeiden zweren, grote afzichtelijke plekken. Ik durfde niet meer naar buiten als dat zou moeten.
De volgende morgen lag ik alleen in bed, de man had het niet de moeite waard gevonden om me te wekken en me op weg te helpen, of misschien verwachtte hij wel dat ik bleef.
“Nu eens in de spiegel kijken hoe iemand eruit ziet na zo'n festival.” “Goddank, niets bijzonders, in ieder geval maak ik een uitgeslapen indruk, dat is al heel wat.” Ik ging op zoek naar geld, nergens waardepapieren, nergens. Alleen maar ondergoed, de kerel barstte van het ondergoed, wat had ik eraan? Voor ik wegging sloopte ik zijn electrisch scheerapparaat, een spiegel, een stoel, de wastafel. Een zielig slopertje.’
| |
| |
1 Ferron als H. von Kleist in ‘Drie vrouwen rond Ferron’, theaterproduktietje met o.a. Ineke Cohen.
2 Debuut in Maatstaf mei 1962.
3 Haarlem, Nieuwjaarsreceptie ca. '65. Met o.a. Henk van Kerkwijk, Suzanne Piët.
| |
| |
Aan mij vertelt Ferron een verhaal dat wat minder triomfantelijk afloopt. Hij was meegegaan met een Algerijn die een pasje toonde en kwam in een kamer waar twee andere Algerijnen wachtten. ‘Ze gingen een paar keer over me heen, gaven me een broodje en schopten me de straat op.’
Met hangende pootjes terug naar Nederland wilde hij niet. Hij meldde zich als zeventienjarige aan bij het Franse Vreemdelingenlegioen. Ferron: ‘Daar heb ik voor het eerst en voor het laatst het soldatenleven meegemaakt. Het was wel spannend hoor. Je zat tussen zwaargebouwde jongens 's avonds bier te drinken in de kantine. Daar mocht ik als jong knaapje tussen zitten. Het beantwoordde precies aan wat ik me ervan had voorgesteld: hard, zonder mededogen, maar wel leuk met de jongens. Exerceren, plees schoonmaken, medische tests ondergaan en eten op zijn Frans. En afgeblaft worden, maar dat hoorde er bij, daar werd je toch een vent van? Maar ik werd afgekeurd. Ik was zelfs niet goed genoeg voor kanonnevoer. De Algerijnse oorlog was aan de gang en het sterftepercentage van de Legionnaires was ongeveer 60%. Die dans was ik mooi ontsprongen, maar toch vind ik het nog steeds jammer.’
Twee weken duurde de jongensdroom van Ferron: één week Parijs en één week Marseille en vervolgens werd hij op straat geschopt. Ze vroegen echt niet of hij wel genoeg geld had om in Nederland te geraken. In de autobiografische roman Buiten Schot wordt de korte Vreemdelingenlegioen-periode niet beschreven, wel dat hoofdpersoon Pierre een half jaar samenwoont met het hoertje Virginie. In werkelijkheid liftte Ferron terug naar Haarlem. Ferron: ‘Toch wel trots, want ik had bij de jongens gezeten en had iets te melden.’
Hij gaat op een zolder wonen in de Bedastraat in Haarlem bij een zwaargebouwde hospita. Ferron: ‘Toen begon het echte Bohemienleven. Veel geld had ik niet, ik wilde zo lang mogelijk geen baan en leefde weliswaar kommervol, maar ook heel plezierig. Het enige wat ik at, was brood met teentjes knoflook, zodat zelfs mijn vrienden op redelijke afstand bleven. Ik had een echt atelier, een schildersezel, verf en doeken. Ik was kunstenaar en dat moest iedereen aan me kunnen zien ook. Ik liep met rare strikjes om en petjes op, want ik paste me aan het stereotype van de kunstenaar aan. Terpentijn uit Ollie B. Bommel.
Ik kwam bij de legendarische Boot over de vloer, de leermeester van Kees Verwey. Boot was helemaal vervuild en verloederd, hij hield er filosofieën op na dat dat nodig was. ‘Stof bindt de materie’ luidde zijn motto. Dat ging ook letterlijk op, want in zijn huis hing alles met spinnenwebben en schimmel aan elkaar. Het was het wereldje waarin ik graag thuishoorde. Een paar lessen heb ik van hem gehad. De ratten kropen door het huis heen en gingen op je bord zitten, maar het was heel fascinerend voor een jongetje als ik. Het was een armoedige tijd. Bij de ouders van vriendjes werd ik onthaald op boterhammen met spek, want ik scheen er echt als Pietje de Dood uit te zien. Een kunstenaar moet lijden, nietwaar? Met twee vriendjes had ik inmiddels een huis gehuurd in Overveen (Hendrik Rozenlaan) waar het Bohemienleven zich verder afspeelde. Drinken, met de meiden dollen, altijd pret maken, meer valt er niet over te vertellen.
Kort na de Mulo in Haarlem was ik voor het eerst in aanraking met de literatuur gekomen. Het boekje Nieuwe griffels, schone leien van Paul Rodenko was een openbaring. Vanaf die tijd ging het lezen gewoon door. De meeste boeken kocht ik noodgedwongen op de markt.
Behalve door mijn afkomst ben ik misschien wel door het lot gestuurd om Duits te lezen. Want het enige wat goedkoop was op de markt waren Duitse auteurs. De verzamelde werken van Heine, Schiller en Goethe waren allemaal voor één gulden te koop. Meer kon ik me niet veroorloven en ik las hen ook. En Frans, nou ja, wat je zo op die stalletjes kon krijgen. De literatuur van de jaren dertig. Na Nieuwe griffels, schone leien stuitte ik op Gedoemde dichters, ook van Rodenko. De eerste surrealisten, dat sprak me geweldig aan. Wat ik bij de Vijftigers had opgedaan, werd door hen verdiept. Ik wilde een tweede Rimbaud worden. Mijn literaire oriëntatie was voornamelijk op het Frans gericht, zeker wat de poëzie betreft. Zo ben ik gevormd, graaiend en snaaiend, en aanvankelijk de kwantiteit stellend boven de kwaliteit; Dekobra of Mauriac, het maakte me niets uit. De honger naar het hogere moest gestild.
In 1960 werd Ferron opgeroepen voor de keuring van de Nederlandse dienst. Ferron: ‘Ik speelde de getikte kunstenaar. Ik had van mijn Oom Gerard een jasje van de Columbiaanse luchtmacht geleend, dat was in 1960 nog nooit vertoond. Mijn haar was behoorlijk lang, ik liep erbij, het was niet te geloven. Het Legioen had ik graag gewild, maar om als Jan Lul de Soldaat in het leger rond te lopen... nee. Met een schetsboek vol surrealistische tekeningen en een ingewikkeld boek over een onbegrijpelijk onderwerp, de Apologia pro vita sua van kardinaal Newman, ging ik naar de keuring en hield me letterlijk doof, kwasi verdiept in het boek. Ze moesten zes keer mijn naam roepen voor ik reageerde, die act voerde ik op. 's Avonds nog even naar de psychiater, dat was snel geregeld. Ik hoefde nooit meer terug te komen.’
Het is in deze periode, 1960-1961, dat Louis Ferron Mischa Proper leerde kennen, met wie hij later negen jaar getrouwd zou blijven. Zij was de dochter van Lizzy Sara May en Mr. Proper. Toen Ferron haar leerde kennen, was zij inmiddels hertrouwd met Oscar Timmers, de schrijver J. Ritzerfeld. Louis Ferron woonde eerst samen met Mischa Proper. In Buiten Schot verhaalt hij over deze ook niet erg vreugdevolle tijd:
‘Weet je nog Ester (= Mischa, J.D.), voor we trouwden, we mochten bij mijn moeder inwonen, die onmiddellijk een goudmijntje zag in onze buitenechtelijke gang. Ze sloeg geld uit een niet geaccepteerde situatie, een zondige situatie en daar was ze de duvel nog de baas in boosheid mee.’ (...)
‘Je weet toch Ester, dat mijn moeder om de vijf maanden met een nieuwe vader kwam aandragen, uiteenlopend van vergrijsde orthopedische instrumentenmakers tot al te vitale gevangenis-cipiers. Wij mogen veilig aannemen dat zij met al deze lieden de onechte echt bedreef.
Van die cipiers met name, heb ik nachtenlang niet kunnen slapen. Of ik het aan de te dunne wanden van de woning of aan het gebrek van ook maar enig inzicht in de psyche van een tot volwassenheid groeiende knaap moet toeschrijven, ik weet het niet, maar een feit is, dat genoemde cipiers, al schonkend en bonkend, mijn moeder in alle staten van verrukking brachten. Het aantal decibels bij een dergelijke seance opgewekt, belette mij, om ook maar een oog dicht te doen.
En stel je nu voor Ester, dat deze vrouw het presteerde, om aan ons meer dan een hoge som te vragen, voor inwoning bij haar. Als zij het verboden had, zou het normaliter zijn geweest, want van nature was zij geneigd om het zogenaamde hokken af te wijzen, daar was zij keurig genoeg voor opgevoed. Dat zij zelf allerhande kerels over de vloer had, was een gevolg van diezelfde keurige opvoeding; men komt erdoor alleen te staan in een vijandige wereld en men zoekt contact, al is het maar tussen de benen. Het geweten werd opzijgeschoven om de eenzaamheid uit de wereld te helpen, men kan er slechts in meevoelen. Maar toen het om ons ging, moest er ineens geld op tafel komen om dat geweten te sussen.’
Ester is er kapot van, iedere keer weer als het ter sprake komt. ‘Ik weet het nu wel, je moeder is een schoft, maar ik wil er niet meer over praten, ik wil er niet meer aan denken.’
J.D.: ‘Je leidde een bohemienleven, het laatste waar je dan toch aan denkt is aan trouwen?
| |
| |
1 Nieuwjaarsreceptie Haarlem ca. '65
2 In zijn korte Belgische periode schreef Louis Ferron o.a. in het periodiek ‘Bond van grote en van jonge gezinnen’.
3 De jonge cineasten, Atelier Overveen 1952.
V.l.n.r.: Ferron, Frans van der Wildt, Albert van der Wildt, Peter Mookhoek (oude Mulomakkers).
4 Atelier Haarlem 1962.
5 In België exposeerde Louis Ferron.
6 Monotypie, 1963.
| |
| |
Moebiussekte te Leuven, 1963-64.
Ferron: ‘Wij vonden dat we moesten gaan samenwonen, dat deden we bij mijn moeder in de Dyserinckstraat in Haarlem-Oost. We moesten er grof geld voor betalen en bovendien kwam mijn moeder iedere dag controleren of alles wel schoon was. Dat was niet om uit te houden. Het was midden in de winter en zij zette iedere dag het raam open, want het stonk er en er werd niet gewassen. Samenleven met Mischa wilde ik wel, geborgenheid kende ik niet, ik had voor het eerst regelmatig sexueel contact en ik verlangde naar een soort huiselijkheid. Bij mijn moeder was het niet vol te houden, dus de andere mogelijkheid was om op kamers te gaan wonen. Maar daarvoor moest je getrouwd zijn. Ik was negentien, Mischa drie jaar ouder dan ik. Een jeugdhuwelijk. Dat moest wel misgaan.’
Het tweetal kreeg een zolder in de Alexanderstraat in Haarlem. Ze leidden een regelmatig leven. Mischa werkte, dus er kwam geld binnen, later werkten zij samen op wasserijen. Het is in deze periode dat Ferron daadwerkelijk met het schrijven begint. Honderden pagina's met Schierbeekimitaties, romanpogingen in de stijl van Boon van wie Zomer te Ter Muren en de Kapellekesbaan tot zijn favoriete lectuur hoorden. Het leven begon voor hem een normale loop te krijgen. Ferron: ‘Een beetje een artiestenbestaan toch wel, veel mensen over de vloer omdat je het enige getrouwde stel was, het idee van een zoete inval.’ Door het contact met Lizzy Sara May en Oscar Timmers kon Ferron zijn kennisterrein aanzienlijk uitbreiden. Lizzy zette hem op het spoor van Blaise Cendrars, Oscar op Celine en moderne Duitsers als Hans Henny Jahn. Oscar Timmers was redacteur van Vandaag, daarover hoorde Ferron het een en ander. Zo raakte hij, aan het einde van zijn huwelijk, langzaam ingebed in de Nederlandse literatuur. Maar in die tussenliggende negen jaren gebeurde er veel.
Al snel na het sluiten van zijn huwelijk verhuisde Ferron voor een half jaar naar België waar hij schreef voor het ‘Katholiek Vlaams Studentenverbond’, een Vlaams-nationalistisch studentenblad en de Bond voor grote en kleine gezinnen. In deze periode schreef hij ook Buiten Schot. In mei 1962 debuteerde hij met de gedichtencyclus Kleine Krijgskunde in Maatstaf.
Ferron: ‘Het huwelijk heeft negen jaar geduurd, maar dat ging absoluut niet goed. Toen wij uit elkaar gingen, heb ik nog een woelige vrijgezellentijd gehad voordat ik met Agaath trouwde. Tijdens mijn eerste huwelijk had ik een verhouding met een oudere dame, de “beroemde oudere vrouw” in mijn werk. Zij is terug te herkennen in het Madame D'Azay-type (Gekkenschemer) en Irmgard (De Keisnijder van Fichtenwald). Als je in mijn boeken burgerlijk bekakte dames tegenkomt, is dat op haar terug te voeren. Het oudere vrouwencomplex heb ik aan haar daadwerkelijk beleefd. Zij was gek op jonge jongetjes, dat gaf me wel een prettig gevoel. Bij haar had ik toch het idee: zij is de grote moeder bij wie je je veilig voelde. Dat was je natuurlijk niet, zij was een berekend secreet van een wijf.’
Dat neemt niet weg dat Ferron omwille van haar een zelfmoordpoging deed. Op zijn linkerarm zijn een tiental witte streepjes als litteken overgebleven. Niet in de lengte-, maar breedterichting, de onbeholpen manier van zelfmoord plegen waar menigeen nu nog zijn leven aan heeft te danken. Maar behalve de oudere dame was er een vriend die zijn huwelijk onmogelijk maakte.
Ferron: ‘Hij was mijn beste vriendje met wie ik jarenlang intens en intiem ben omgegaan. Hij was het derde wiel aan ons huwelijk. In veel boeken komt hij voor. Hij speelde de cynicus, toen kwam dat heel indrukwekkend op mij over. Hij werd mijn voorbeeld, ik volgde hem in alles, imiteerde hem, nam zijn humor over. Hij heeft een wonderlijk slopende rol gespeeld in mijn huwelijk. Zijdelings is hij geschilderd in Hardenberg (Het Stierenoffer), daar is hij uiterlijk naar getekend. Zodra er een studentenkwal, een corpsstudent in mijn boeken voorkomt, is dat naar die vriend. Is er een kwade genius in het spel, dan is dat op hem gebaseerd.’
In de periode 1964-1965 startte Ferron zijn carriere als copywriter bij de firma Boon in Bloemendaal, gespecialiseerd in reclame voor de middenstand. Later werkte hij onder Bob van Dijk, de huidige rechterhand van Henk van der Meijden, bij de VNU en schreef folders voor Libelle en prees volksboeken aan. Met Rob Muller richtte hij een reclamebureautje op, dat snel opgeheven werd. Door Rob Muller leerde hij Peter Muller kennen, de oprichter van het sexblad Candy. Voor hem schreef Ferron de pornoboeken Genadeloze Meesteres (onder de opvallende schuilnaam Luigi de Verona) en Dagboek van perverse vrouwen (door Louis de Verône). Voor het blad Avondlectuur vertaalde hij het een en ander, maar publiceerde in die tijd ook zijn eerste gedichtenbundel Zeg nu zelf, is dit ontroerend (De Arbeiderspers, 1967).
J.D.: ‘Je wilde een tweede Rimbaud worden, maar in België schreef je voor obscure blaadjes en aan het einde van de jaren '60 porno. Veel principes had je niet.’
Ferron: ‘Mijn principes waren dat er ook brood op de plank moest komen. En ik was tot op zekere hoogte bereid om concessies te doen. Wat dat Vlaams nationalistische blaadje betreft: ik denk dat ik daar best wel sympathie voor had. Dat zal er niet vreemd aan zijn geweest, ik stond daar tot op zekere hoogte wel achter. Of ik wilde er tenminste mee spelen. Die pulpschrijverij, daar ben ik nooit gelukkig mee geweest. Maar je kreeg er geld voor en je was aan het schrijven. Anders had ik al mijn geld op een reclamebureau moeten verdienen en dat deed ik nog minder graag. Nou, vooruit dan maar, dacht ik. Het schrijven van die porno was in de periode van de sexuele bevrijding. Ik kon me troosten met de gedachte dat ik er goed werk mee deed. Dat het snel in een fascistische zwijnerij ontaardde, viel in het begin niet te zien. Ik begon het te vermoeden omdat Peter Muller met uiterst vreemd volk omging: Waterman, pistolen Paultje en sexorgiën organiseerde. Wat daar gebeurde was echt onfris. Ik heb wel een paar pornoboekjes geschreven, maar ik heb er nooit helemaal ingezeten, daar vond ik het te vies voor. Het is overigens niet een van de leukste herinneringen die ik heb.’
J.D.: ‘Van de idealen van Rimbaud bleef weinig over.’
Ferron: ‘Maar ik had net als Rimbaud de neiging om van alle smerigheid te proeven om te kijken tot hoever je kunt gaan. Je moet ook het kwade tot in de bron onderzoeken. Daar moet je je mee vereenzelvigen, dan kom je het verste. Het is een soort geheime spionnen taktiek: doe maar of je er bij hoort, dan kom je het meeste aan de weet. Stel je voor dat ik naar een bijeenkomst van oud SS'ers ga. Dan roep ik niet als
| |
| |
1,2 “Met Rob Muller richtte hij een reclamebureautje op, dat snel werd opgeheven.”
3,4 Ferron hield zich in leven met het schrijven van porno onder de naam Luigi di Verona.
5 Contract van de eerste gedichtenbundel van Louis Ferron.
| |
| |
Martin van Amerongen: wat zijn jullie een stelletje tuig. Nee, ik zou me gedragen alsof ik het volledig met hen eens was, daar de kick van hebben om achteraf te kunnen zeggen dat het daarom en daarom niet deugt. En ik kan het dan beweren, want ik ben er verder in geweest dan anderen.
Dit soort folders ontwierp Louis Ferron als copywriter bij de VNU.
Ik ben een tijd met een oud SS'er omgegaan, die zich niet tegenover mij hoefde te verdedigen. Ik zat hem op te naaien: oh, wat prachtig allemaal. En ik vond het ook prachtig. Ik heb die man zover gekregen dat hij in een dronken bui zijn uniform van zolder haalde. Ja, daar geniet ik toch van, ook al ben je smerig bezig.’
J.D.: ‘Jij maakt wel een onderscheid tussen de burger en de schrijver Ferron, maar dat is kunstmatig. Ik kan me indenken dat je gefascineerd raakt door de SS, kom daar dan voor uit.’ Ferron: ‘Dat word ik ook, maar het is een fascinatie waar ik als staatsburger niets mee mag doen. Stel je voor dat ik me nu bij Max Lewin zou aansluiten, of bij Jong Europa. Dan zou ik die fascinatie als burger doordrijven en daar pieker ik niet over. Het is een foute, heel abjecte keuze, maar als schrijver leef ik me in, wentel me en spit in die materie. Maar niet als burger. Als het overigens alleen mijn particuliere fascinatie zou zijn, hoefde ik die boeken niet op de markt te brengen. Wat ik expliciet beschrijf, is bij andere mensen latent aanwezig. Daarom is het nuttig dat die boeken geschreven en gelezen worden. Laat mij maar de puist zijn die uitgedrukt moet worden. Dan ben ik maar de klos. Maar het is een dubbelzinnige puist, want die kan ook heel mooi zijn. De schoonheid van het verderf, van het verval, van het slechte, dat is bij mij te vinden, toch ‘une saison en enfere’.
In 1970 had Ferron de moed opgegeven dat hij ooit naam zou maken. Hij vertrok van de VNU en ging voor uitgeverij Born werken waar hij het periodiek Management redigeerde, waarin hij zakenlieden allerhande nuttige wenken gaf. Hij was gescheiden van Mischa. Het is in deze periode dat Lizzy Sara May langskwam en hem stimuleerde om door te gaan met schrijven. Dat gaf moed, de zakenwereld trok hem toch al niet aan. In 1972 publiceerde hij zijn tweede gedichtenbundel, Grand Guignol (Bezige Bij) en schreef in de tijd van zijn baas Gekkenschemer. Born verruilde hij voor de E.C.I. waar hij zorg droeg voor het krantje Boektiek. Ferron: ‘Dat blaadje geloofde ik wel, dat zat zo in elkaar.’ Hij was niet te handhaven, hij stapte maar weer eens op.
Na het verschijnen van de trilogie Gekkenschemer (1974), Het Stierenoffer (1975) en De Keisnijder van Fichtenwald (1976), raakte Ferron in een impasse. Hij was inmiddels met Agaath getrouwd en ging met haar Rechten studeren om in de zakenwereld iets te kunnen bereiken. Ferron: ‘Anderhalf jaar heb ik het volgehouden, Agaath is nog steeds bezig. Zij is een krack op het gebied van Romeins Recht.’
Ferron stopte met zijn studie omdat het eerste schrijverssucces toch kwam. Lovende kritieken verschenen er en hij werd ineens door bladen als het Hollands Diep, Vrij Nederland en de VPRO gids gevraagd om bijdragen te leveren. Ferron: ‘Toen besloot ik om mijn oorspronkelijke keuze te handhaven. Hier kan ik me waarmaken, maar het was een toevallige aangelegenheid.’
‘Wat beklijft is de in de puberteit gestelde norm, voor mij is dat, wat de Duitse literatuur betreft hoofdzakelijk de negentiende eeuw: Sturm und Drang, Romantiek, uitmondend in de “burgerlijke” roman: Fontane, Thomas Mann, omdat ik de meeste van die schrijvers voor een gulden op de markt kon kopen. Hetzelfde geldt voor Franse schrijvers als de al genoemde Dekobra en Mauriac, maar ook Giraudoux, toneelstukken van Anouilh. Angelsaksisch ben ik pas later gaan lezen, toen ik me nieuwe Penguins kon veroorloven.
Hoe dan ook, er loopt voor mij een boog van, zeg, Schiller naar de Duitse schrijvers die nog door onze ouders werden gelezen. Wassermann, Feuchtwanger en Wiechert, om de bekendsten te noemen, publiceerden in het verlengde van de Duitse traditie, het zijn tevens de auteurs die door onze ouders gelezen werden en de laatste die gelezen móchten worden. Daarna trad de censuur op waardoor de Duitse literatuur min of meer getaboe-
| |
| |
| |
| |
iseerd is geraakt. De draad bij deze dertigers weer opnemen is een daad van culturele rechtvaardigheid. Voor mij persoonlijk betekent het het herstellen van het contact met de generatie van de ouders en in ruimere zin met de traditie. Wat het eerste aspect betreft: ik vind het nodig dat alles wat de generatie van de ouders heeft meegemaakt nog eens herkauwd wordt omdat ik het gevoel heb dat lang niet alles voldoende en op de juiste wijze is verwerkt. Dat is ook een reden dat mijn romans bij voorkeur in het verleden spelen. Ik ruim het puin van de ouders en herschrijf aldus mijn eigen mythologie die de mythologie van mijn generatie is. En zoals je weet zijn in de mythologie de goede krachten evenwaardig aan de kwade; de protofascist Jünger hoeft niet onder te doen voor de joodse humanist Wassermann. De schuldvraag naar wie het vuur heeft gestolen kon pas door ons gesteld worden.’
Tekening: Peter Yvon de Vries
Ga naar eind1 Ga naar eind2
|
-
eind1
- Zelfgemaakt boekje met schema voor De keisnijder van Fichtenwald.
-
eind2
- Juni '74 bij ECI, redacteur ‘Boektiek’.
|