Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Hans v.d. Waarsenburg
| |
[pagina 46]
| |
behoeven te gaan. Je komt in spanning aan, met een hele licht- en geluidsapparatuur, werkt - ik weet niet hoe lang - aan alleen al het opzetten van je voorstelling en merkt dat er gewoon helemaal níks gedaan is aan enige publiekswerving. Wat er binnenschuifelt kijkt inert, artistiek à la 1920 uit de ogen, loopt in kunstkarnavalspakken van Parijs onder Napoleon, stoort, terwijl allerlei vage leidingsfiguren in nevels gehuld zijn. Er is, om voor de groep de kater niet definitief te laten zijn, doorgespeeld en naar ik vind, met grote inzet. Ze hebben zich dwars door alle bekaktheid en gesuf heen geslagen en dat vind ik knap. Maar goed, ik was zelf volledig afgeknapt. Wist ik veel van dat Schrijverstheater en allerlei andere festiviteiten. Ik had normaal publiek verwacht, in elk geval de paar mensen die ik in die sfeervolle prachtige zuidelijke hoofdstad ken. Otto DijkGa naar eind5. b.v. had nu met eigen ogen kunnen aanschouwen dat z'n opmerking over een ‘arbeidersstuk’ er honderdtachtig graden naast hing. Maar goed het is voorbij en het fiasco ligt, dacht ik noch aan jou, noch aan mij (...) Jan Willem Overeem, met hoed en krant ten huize van Hans van de Waarsenburg, zomer 1978.
Uit het Schrijverstheater en de experimenten met het Sienies Sjabloon Tejater ontstond het G.L. Twee, het onechte kind van het Groot Limburgs Toneel waar Cas Baas en Willy van Heesvelde de scepter zwaaiden. Een aantal maanden na bovengenoemde ‘Maastrichtse toneelervaring’ kwam Jan Willem Overeem in part-time dienst van het G.L. Twee, dat in die tijd nog vooral het accent legde op ‘vormingstheater’. Hij was speciaal aangetrokken door de dramaturg Otto Dijk. In eerste instantie fungeerde Jan-Willem Overeem daar als ‘sociaalpedagoog’. In die functie begeleidde hij het door Guus Baas geschreven stuk En moet ik dan de held gaan uithangen (1972). Kon Guus Baas zijn toneelstuk zelf nog schrijven, met het volgende stuk van het G.L. Twee was de collectivisering al weer verder opgerukt. Bij het toneelstuk Wie niet nuttig is moet maar weg werd geen auteursnaam meer vermeld. In het begeleidingsstencil dat JWO mij op 29 november 1972 toestuurde stond slechts vermeld, dat ‘Wie niet nuttig is, die moet maar weg is ontstaan op basis van een geschreven script en door toedoen van improvisaties’. Dat JWO de auteur van het geschreven script was werd door hem zelf bevestigd. De collectivisering binnen de groep werd voortdurend nadrukkelijker. Diverse leden werden gedwongen om hun eigen disciplinesGa naar eind5., waarvoor ze uiteindelijk waren aangetrokken, op te geven voor andere zaken, terwijl de spelersgroep deze disciplines naar zich toe trok. Overeem zag met lede ogen deze ontwikkelingen binnen de groep aan. Daarnaast voelde hij zich niet meer op zijn gemak, toen dit ‘grenzen overschrijdende’ kollektief zich ook nog in een sterk ‘dogmatische’ (om niet te schrijven ‘stalinistische’) richting ontwikkelde. Jan Willem Overeem was teveel individualist, ondanks dat hij binnen een team prima kon functioneren, en te kritisch. Daardoor kon hij bijtijds zien, dat er binnen het G.L. Twee manipulaties plaats vonden, die de grenzen van het menselijke overschreden. Het vertrek uit deze groepering kwam dan ook niet als een verrassing.Ga naar eind6. Voor de Noorder Compagnie schreef hij later nog het toneelstuk Daar ben je toch zeker zelf bij.Ga naar eind7. Over de ontwikkelingen binnen het vormings-i.c. politieke toneel publiceerde hij in 1972 Toneel van de daadGa naar eind8. en in 1974 Edukatief theater.Ga naar eind9. Zijn grote belangstelling voor het poppenspel en poppentheater bleek niet alleen uit zijn collectie Wajangpoppen en boeken over dit onderwerp. In 1978 was hij een van de motoren van symposium ‘Poppen- en figurentheater’ dat eind augustus 1978 in Maastricht plaats vond en waarover hij een brochureGa naar eind10. samenstelde.
Naast genoemde toneelstukken en niet-literaire publicaties schreef hij o.a. ook een brochure over de situatie in de mimekunst en een brochure over dansexpressieGa naar eind11.. Verder publiceerde hij nog Het grote publiek en de machtsvorming in de kultuurindustrieGa naar eind12. en schreef hij teksten bij diverse fotoboeken o.m. bij Martien Coppens' Eindhoven een halve eeuw.Ga naar eind13. JWO - zoals hij dikwijls genoemd werd - was in zekere zin een schrijvende duizendpoot, die zijn prozadebuut uit 1966 - de novelle EenentwintigGa naar eind14. - verzweeg en zelden - zeker tot zijn debuut als dichter in 1974 - over zijn literaire werk sprak. Het leek soms of zijn vele niet-literaire publicaties en aktiviteiten, (waarvan ik er bij wijze van illustratie slechts een paar heb genoemd, omdat dit artikel niet het laatste dient te zijn over JWO) een rookgordijn vormden rondom de kern van zijn wezenlijke bestaan: zijn dichterschap.
Met het dichterschap van Jan Willem Overeem is het lange tijd vreemd gesteld geweest, omdat het jarenlang leek of het slechts incidenteel en soms per toeval aanwezig was. In zijn Contouren later Kenteringtijd publiceerde hij soms gedichten, waar hij bijna nooit over sprak. Bij voorkeur sprak hij over het werk van andere dichters, want hij las veel poëzie. Hij had er een eigenzinnige, kritische kijk op. Soms vond ik hem een ‘vreemdkritische’ kijk op gedichten hebben, omdat hij in wezen meer over zichzelf en zijn sluimerende, onzekere dichterschap zei, dan waarschijnlijk in zijn bedoeling lag. Tijdens onze vele treinreizen richting Den Haag kon hij met veel genoegen vragen stellen in de richting van mijn werk. Wat ik de laatste tijd zoal schreef, wat ik ermee deed, hoe sommige gedichten in relatie met vroeger werk stonden en meer van dit soort intieme vragen, waarvan hij wist, dat ik er de pest aan had en daarom er soms op schelmachtige wijze grote onzin over vertelde. De ogenschijnlijke zekerheid waarmee ik over mijn werk kon vertellen boeide hem, evenals soms de bravoure. Diverse malen heb ik, vóór zijn debuut als dichter, gepoogd om antwoorden te krijgen op vragen die ik stelde, wanneer ik in tijdschriften een paar gedichten van hem gelezen had. Hij ging er nauwelijks op in, zigzagde een paar keer en sprak dan over zaken waarin een woord als ‘gedicht’ of ‘poëzie’ niet voorkwam. En wanneer ik een tijd niets van hem gelezen had en | |
[pagina 47]
| |
hem dan wel eens vroeg of hij nog gedichten schreef, was het antwoord kort: ‘Dat wel ja’.
Pas later, toen onze vriendschap zich intensiveerde en JWO zijn - door veel mensen dikwijls zo verkeerd geïnterpreteerde - afstandelijkheid, zeker na enkele glazen wodka, aflegde, bleek achter dat merkwaardige masker van zijn gezicht een tijdbom aan onzichtbare emoties te schuilen en kwam - zij het soms met moeite - zijn grote onzekerheid over zijn gedichten en zijn dichterschap naar buiten. Deze stoïcijnse man, die op zoveel terreinen bezig was geweest, had een soort heilige huivering tegenover de poëzie. Een huivering die gepaard ging met een grote mate van onzekerheid en aarzeling, die hij met superieure zelfkennis heeft weten te vangen in de titel van zijn debuutbundel: Een hond tussen twee bomen.Ga naar eind15. De beslissing om te debuteren als dichter was voor Jan Willem Overeem ingrijpend, maar onontkoombaar. Dat had niets met zijn leeftijd te maken, maar vooral met zijn kennis èn ervaring. Hij wist dat de keuze voor het dichterschap een keuze was vóór het Elysium èn het slachtveld en het moet voor hem een bevestiging geweest zijn van een stelling die hij in 1974 over Roland Holst en mij schreef, en waarvan hij geweten moet hebben, dat die nu ook voor hem zelf gold: ‘In één opzicht zijn zij echter met elkaar te vergelijken: beiden zoeken (zochten) dichterschap en poëzie. Alles daaromheen is goochelarij.Ga naar eind16.
In ieder geval was het mij vreemd te moede, toen hij mij najaar 1973 opbelde en mij mededeelde, dat hij een gedichtenbundel had voltooid en of ik die wilde lezen en van commentaar voorzien.
Met een flits sprong tijdens dit telefoongesprek onze eerste ontmoeting voor de geest: twee nog jonge mannen, allebei voorzien van een wat ouderwetse aktetas, die op een vroege zondagmiddag najaar/winter 1967 als twee Jehova's-getuigen in een wat bol perspectief voor de flatdeur stonden, ergens in een Maastrichtse buitenwijk. Dit beeld door een kijkglas in de deur gezien, kreeg een slap-stick accent doordat een van de twee heren een fles Oude Bokma op borsthoogte hield. De jeneverdrager was JWO en de andere was Jan van der Vegt. Beiden waren naast hun Contour-redacteurschap ook redacteur van de Aurea-reeks, die door A.W. Sijthoff te Leiden werd uitgegeven (zij het voor korte tijd). Beiden hadden mij uitgenodigd om gedichten op te sturen voor een bundel in genoemde reeks. Na maanden van wachten en corresponderen, waren beide redacteuren dan eindelijk naar Maastricht gekomen om samen met mij, de definitieve keuze te bepalen van de bundel die Met innige deelnemingGa naar eind17. zou gaan heten.
En nu leken de rollen - tot mijn grote verbazing - omgekeerd. Kort na ons telefoongesprek kreeg ik het manuscript van Een hond tussen twee bomen met de volgende, begeleidende brief:Ga naar eind18. (...) Beste Hans, Deze omkering van rollen moet mij enigszins in de war hebben gebracht. En waarschijnlijk zal het me ook wat tijd gekost hebben om met deze poëzie, die toch onmiddellijk een eigen geluid bezat, affiniteit te krijgen. Op 25 februari 1974 (!) schreef JWO mij: ‘Als je er een paar ogenblikken vrij voor kunt maken, wil je dan in het je toegestuurde manuscript van mijn bundel, aantekenen wat volgens jou weg kan/moet en wat in jouw ogen twijfelgevallen zijn?’. Ik kan me vaag herinneren, dat ik met vrij veel gêne aan dit karwei begon. Eerst voorzichtig met het maken van aantekeningen en opmerkingen, maar het manuscript werd bij herlezing zelfs voorzien van hele ‘omwerkingen’, waarvoor ik me nu waarschijnlijk zou schamen. Enkele dagen nadat ik JWO zijn manuscript geretourneerd had, reisden we vanaf Eindhoven weer samen naar Den Haag. Hij zei me, dat hij zich kostelijk geamuseerd had met mijn opmerkingen, aantekeningen en omwerkingen, maar dat hij er eigenlijk - tot zijn verbazing - niet veel aan gehad had. Wel had hem mijn reactie tot het besluit gebracht, dat het manuscript, op een klein détail na vast stond. Najaar 1974 verscheen Een hond tussen twee bomen bij Nijgh & van Ditmar te Den Haag. Op 32-jarige leeftijd had Jan Willem Overeem de sprong naar het dichterschap en de poëzie gewaagd. Links: Jan van der Vegt
Rechts: Jan Willem Overeem Op het balkon van Uitgeverij Nijgh & van Ditmar, na een Kentering-vergadering. Een hond tussen twee bomen werd in 1975 gevolgd door de cyclus Interview, die als bibliofiele uitgave in de reeks Het Smalle WedGa naar eind19. verscheen. InterviewGa naar eind20. was ook de titel van Overeem's tweede bundel die in 1976 werd gepubliceerd en opent met genoemde cyclus. Curieus blijft het feit, dat Jan Willem Overeem, twaalf jaar na zijn proza-debuut, opnieuw een novelle publiceert onder de titel Anneke - een dienstperiodeGa naar eind21. (1978). Deze novelle - of zoals op de achterflap staat vermeld ‘intrigerende korte roman’ - bevat een aantal thema's die in de poëzie van Overeem een belangrijke plaats innemen. Hoofdpersoon is Jan Beckers, dienstplichtig soldaat, die tijdens zijn wat ongelukkige dienstperiode geconfronteerd wordt met het onherroepelijke sterven van Anneke Roesing. (In de persoon van ‘Anneke’ komt de lezer haar in de gedichten van JWO tegen). Voor Jan Beckers in het leger ging, heeft hij haar ontmoet in de trein naar Polen, waar hij een studentenfestival zou bijwonen: Uit een aangrenzende coupé komt een Nederlands meisje bij hen zitten. Al gauw weet ze dat zijn naam Jan Beckers is, dat hij net 20 geworden is, naar Breslau, wat nu Wroclaw heet, op weg is. Zij stelt zich voor als Anneke Roesing, eerstejaars rechten, zelfde leeftijd, zelfde reisdoel. Behalve dat Anneke de sleutel is tot de eerste werkelijke liefde van Jan Beckers is zij dat ook tot Polen: Mijn eigen moeder is een Poolse. Ik ken haar alleen maar van horen zeggen. Het heeft heel lang geduurd voordat ze op brieven reageerde. Mijn vader had al geen kontakt meer met haar van toen ik een klein kind was af. Ik ga haar nu eindelijk opzoeken. Naast Anneke, Polen, en het krankzinnige décor van het leger, | |
[pagina 48]
| |
speelt ook de mime-wereld een rol, a.h.w. om het beeld van het alter ego van Jan Beckers te completeren. Naast commentaar op het wereldgebeuren (o.a. de restanten Koude Oorlog) vallen enkele rake milieutyperingen op: ‘Zijn moeder, kleine nog onverminderd felle donkere vrouw, in wie het zuid-europese familieverband sporen heeft achtergelaten (...)’ (pag. 56). En op pag. 122, eveneens over zijn moeder: ‘Hij liet haar niet uitspreken, die nijvere bij die hem kordaat had uitgeperst in oktober '42.’ Gedeelte Kentering-redaktie, na de laatste Kentering-vergadering in 1976. V.l.n.r.: Harry Scholten, Willem M. Roggeman, Wim Hazeu, die de socialistische groet brengt, Jan van der Vegt en Jan Willem Overeem. Liggend: Otto Dijk.
Hoofdlijn van deze novelle blijft echter de tragische liefdesverhouding tussen Jan Beckers en Anneke Roesing, die eindigt met de dood van laatstgenoemde. Waaraan Anneke Roesing moet sterven wordt de lezer al snel duidelijk gemaakt: Jeugdkanker uit zich onder meer door je als overlevende achteraf te realiseren, dat iets met de reuk van haar adem niet veilig leek. Een bijna wrede gedachte van Jan Beckers, die aan het begin van het boek staat (pag. 27). Het verblijf in het leger en het verloop van Anneke's ziekte vullen elkaar nauwelijks aan. Het zijn twee verschillende werelden, die in de persoon van Jan Beckers bij elkaar komen. Het was in ieder geval een interessante poging om de lijn van zijn proza-debuut, bijna in de letterlijke zin, weer op te nemen. Jammer genoeg is ‘Anneke’ noch als ‘dienstepisode’, noch als ‘liefdesrelaas’ geslaagd. Daarvoor is het veel te fragmentarisch geschreven en heeft het in de hoofdlijn (‘Anneke's kanker’) hoe tragisch ook, te weinig diepgang. Dat neemt niet weg, dat er in dit boek, rake, scherpe karakteriseringen te vinden zijn, Overeem is altijd een scherp toekijker geweest. ‘Anneke - een dienstepisode’ had een prachtige novelle over liefde en dood kunnen worden: Drie bekertjes van 25 millimeter staan naast haar op het nachttafeltje, twee nog half gevuld met felgekleurde vloeistof. De infuusinstallatie maakt haar nog brozer, afhankelijker. - Fijn dat je vader en Ella zo vaak komen en ook voor ander bezoek zorgen. Je moet niet piekeren over je studie, ze houden heus wel een plaatsje voor je open. In 1978 verscheen eveneens de titel De godsvrucht van de inquisiteurGa naar eind22. een bundel aforismen. In 1979 verscheen Een gevecht om luchtGa naar eind23. met als ondertitel ‘Een keuze uit de naoorlogse poëzie’, terwijl n.b. een aantal maanden na zijn dood de in 1978 voltooide gedichtenbundel het licht zag, die JWO zèlf nooit meer zou zien. Ik doel hier op KnaagdierGa naar eind24., waarover later meer. In ieder geval een opmerkelijke hoeveelheid boeken binnen een tijdsbestek van nauwelijks vijf jaar. Wanneer men het werk van Overeem herleest valt het op, dat de thema's van zijn proza-werk terugkeren in zijn poëzie en omgekeerd. En hetzelfde geldt voor zijn niet-literaire publicaties. JWO' literaire werk is beïnvloed door zijn affiniteit met de theaterwereld. Men kan stellen, dat de Overeem van ‘de brochure’ een andere is, dan de Overeem van ‘de gedichten’ evenals dat de Overeem van ‘het toneel’ een andere is, dan die van ‘het aforisme’, of ‘de bloemlezing Poolse poëzie’. Al deze facetten van de persoon Overeem beschouw ik slechts als deelfacetten, waarin zijn dichterschap centraal staat en al die deelfacetten aan zich bindt, want in zijn onontkoombare dichterschap is het gevecht rond zijn ware creatieve identiteit het scherpst en schrijnendst aanwezig. Daarom wil ik me verder zoveel mogelijk beperken tot de drie gedichtenbundels van JWO, hoewel het natuurlijk niet te voorkomen is om zijn andere boeken geheel buiten beschouwing te laten. Jan Willem Overeem heeft zijn debuutbundelGa naar eind25. overzichtelijk opgebouwd. De bundel bestaat uit vijf afdelingen die als het ware rond het titelgedicht scharnieren. In de eerste serie tast hij de motieven van zijn dichterschap af. Hij keert terug naar zijn geboorteplaats Amersfoort, een plaatsnaam die onverbiddelijk met de Tweede Wereldoorlog en het daar gevestigde concentratiekamp verbonden is, maar ook met zijn jeugd. Amersfoort is het gruwelijke buitengebeuren, de geschiedenis, de tijd, de plaats die als de plaatsnamen van andere concentratiekampen, zo snel als mogelijk diende te worden uitgewist:Ga naar eind26. een woord kan echter uitgewist
toch onverslijtbaar doen
nog jaren na het kamp
dat zuinig en ook prakties
al gauw kazerne werd
stond Honger op een muur
bij omo wast veel witter
denk ik aan amersfoort
Waarschijnlijk ligt in zijn geboorteplaats en de relatie daarmee tot het geschiedkundige monstruüm van de Tweede Wereldoorlog de brug naar zijn reeks ‘blindreis’, waarin hij diverse Poolse steden als onderwerp van een gedicht kiest. Overeem plaatst tegenover deze historische achtergrond zijn jeugd in het gedicht ‘verjaardagsfeest’Ga naar eind27. nog al navrant: waar is de jongen toch?
onder de tafel
huiswerk dromend
om later te leven
als zwerver als beul
| |
[pagina 49]
| |
In het gedicht ‘obsessie’Ga naar eind28. is er sprake van ‘mijn kleine zieke hond’ en de vraag ‘wie programmeert dit sterven?’. Het beeld van een kleine jongen, spelend in een steriele eenzaamheid: /alsof ik crusoë/en zonder vrijdag ben geweest?/. En zelden is zo pregnant de ouder-kindrelatie uitgedrukt als in de slotstrofe van dit gedicht, waarin de dichter zijn al jaren zieke moeder toeroept en ook de vader, zij het (nog) dubieus, aanspreekt: moeder ik wou je zien spelen
vader kon ik jou uit mijn film
halen in plaats van dat beest
En in het daarop volgende gedicht ‘afstand’Ga naar eind29. lijkt alles zeer duidelijk gesteld: afstand
manus van alles ontvlucht
aan de kustlijn
doorkruis ik het gruis
muziek van zeewierblazen
en wrekende voeten
magie voor beginners
in levensverdriet
jaren van kind zijn
de zon zakt al weg
lieve mensen van vroeger
ik waai nooit meer thuis
Het slotgedicht van de reeks ‘motieven’ heet ‘vader klink door in mijn vragen.Ga naar eind30. In dit gedicht is sprake van een identificatie, die tevens een permanente vraagstelling inhoudt: was ook voor jou de deugd een nood
en smolt je honderd vrouwen
boetvaardig in één naam?
ik vraag het in lanen en boeken
voor ramen met kaarsen en naakt
lees in de wind door parken
interview aan de lopende band:
wanneer en wat is met mijn vader gedaan?
En dit mooie gedicht eindigt met de strofe: vader licht bij als je kunt
licht bij in de mist van je raadsels
De reeks ‘motieven’ kan beschouwd worden als een sleutel tot de gedichten van JWO. Misschien is dat ook wel - op de lange duur - zijn bedoeling geweest. Tussen het benauwende, kleinburgerlijke van het Amersfoortse middenstandswereldje, lag een wereld vol dood en geweld. Het kleine en het grote geweld, wat maakte het uit. Voorlopig had de dichter zijn ‘plaatsbepaling’ nog nodig om af te rekenen met een later facet van zijn jeugd, de puberteit: of nieuwe politiek beredeneren
met slachtoffers omdat dat moet
desnoods piet paaltjens weer herlezen
en zo je grootouders gedenken
(zelfde einde als p.p.)
Bovenstaand citaat is ontleend aan het gedicht ‘olijke wenken’Ga naar eind31. uit de reeks ‘plaatsbepaling’. Een misschien wat navrante titel, maar JWO kan navrant zijn en dat was hij soms ook buiten zijn poëzie. Hoe navrant zijn eigen leven voor hem was, vooral het verleden, hield hij bijna altijd voor zich. Het verleden van Jan Willem Overeem werd bepaald door ‘de dood’, ‘het sterven’, het verdwijnen van mensen. De ‘grote dood’ - de massale vernietiging tijdens de Tweede Wereldoorlog -, en de ‘kleine dood’ - het sterven binnen de persoonlijke kring - vormen misschien wel de grote hoofdlijn in zijn poëzie. Zien we in Een hond tussen twee bomen in de reeksen ‘motieven’ en ‘plaatsbepaling’ een soort synthese optreden tussen ‘de grote- en kleine dood’ in het gedicht, waarover ik eerder opmerkte, dat het in deze bundel werkte als een scharnier, staat de ‘kleine dood’ zeer nadrukkelijk op de voorgrond. En dit gedicht is het bijna titelgedicht ‘als een hond tussen twee bomen’.Ga naar eind32. Dit gedicht, dat eerder in gewijzigde vorm in KenteringGa naar eind33. verscheen, heeft als ondertitel ‘in memoriam J.V.’ Het krijgt als motto een citaat uit dit lange gedicht: ... Rent als een hond tussen twee bomen,
piest centraal, beest zonder baas,
wil haar, kiest hem, 't is anders...
Met ‘J.V.’ wordt bedoeld de vaandrig Jacques Verschuer, een goede vriend, waarmee Jan Willem Overeem een uitstekende relatie had. Naast een intense briefwisseling bestond er ook een groot vertrouwen tussen hen beiden. En dit vertrouwen was waarschijnlijk de basis van hun vriendschap, en gaf JWO de mogelijkheid om dingen te vertellen en uit te spreken, die tot op dat moment voor hem moeilijk uitspreekbaar waren: Het gebeurde met Egidius
in een basis in Duitsland.
Hoe het gebeurde,
het was ver na de oorlog -
en alle spionnen wisten al alles.
Men vond de vaandrig gevallen
achter het schakelatoombord,
een oefening op navopapier.
De aal sprak van het hart
en god mag het weten.
Niemand zei amen. Exit 23 jaar.
De dood van deze vriend is een ingrijpende ervaring. Zij verdringt (tijdelijk) die andere eerder genoemde traumatische doodservaring: de jeugdkanker van het meisje Anneke en haar dood. De dichter ervaart het leven na deze gebeurtenis als ‘zijn open gevangenis’. Maar ook de (tijdelijke) verdringing van Anneke beangstigt hem: Dit is zijn open gevangenis
hier moet hij buigen of schrijven.
Dat betekent gedaan
met Anneke's kanker,
grafplaatjes van zijn jeugd.
Maar als de doden gaan praten,
maar als hij geen verweer heeft?
De dood wordt door de dichter bijna aan den lijve ervaren. Hij wordt er naar toegetrokken door zijn nu verre vriend. Anderzijds is daar het leven, gesymboliseerd door zijn vrouw. Tussen deze twee polen vindt er een tragisch rouwproces plaats, dat tegelijk een keuze is. Er wordt in het gedicht een punt bereikt, waar de dood de dichter volledig dreigt te beheersen; ‘rotting regelt zijn hartslag’ en waardoor de dichter een bijna vernietigende zelfreflectie op volgt, die tenslotte uitmondt in een terreinafbakening, waaruit toch nog een zekere hoop bespeurbaar is: | |
[pagina 50]
| |
Hij krabt aan de rand van zijn kunnen.
Ziet dooddokumenten zit doodtoneel
doodfilms doodtelevisie uit.
Rotting regels zijn hartslag.
Voor zijn vrouw is hij vis uit het water,
in het werkhol spookt zijn gezicht.
Geen roeping, geen antwoord, geen taak.
Hij is maar een kleine schrijver
en doet in het klein wat hij kan.
Dat wil zeggen hij blijft bezig
met barsten.
Uiteindelijk weet de dichter zich te bevrijden van de dood i.c. van de hem achtervolgende schim van zijn vriend: Is weg - zij warmen zich.
Zijn kale afscheidsschreeuw
vist op verlangen
naar die tastbare tastbare vrouw
Nieuw leven is gedurfd.
Wat kan Egidius doen.
Het kind is hem te glad af.
Zijn rimpelen en knakken,
zoals Egidius moest.
Zij hijgen en zij stikken,
maar na hen zingt het kind.
Van de laatste drie afleveringen uit een Een hond tussen twee bomen is de reeks ‘blindreis’Ga naar eind34. de boeiendste, omdat hier voor het eerst de merkwaardige relatie aan de orde komt, die Jan Willem Overeem had opgebouwd met Polen. Niet alleen in zijn gedichten besteedt hij aandacht aan dit land, dat zich de laatste maanden in een wereldbelangstelling mocht verheugen, ook in zijn korte roman Anneke - een dienstepisodeGa naar eind35., speelt dit land een belangrijke rol. En in zijn laatste gedichtenbundel Knaagdier schrijft hij opnieuw een reeks gedichten over Polen.Ga naar eind36. Daarnaast wijs ik nog op de zeer uitgebreide bloemlezing naoorlogse Poolse poëzie Een gevecht om lucht, die hij in 1979 samenstelde en van een informatieve inleiding voorzag. De exacte oorsprong van Overeem's liefde voor Polen is niet te achterhalen. Dat er een grote bewondering voor het Poolse volk bij hem bestond, bleek uit zijn verhalen na de zoveelste Poolse reis. En in de loop der jaren heeft hij goede vrienden gekregen, ook in de literaire zin. Wat misschien ooit als een toevallige reis begonnen is, groeide in zijn geval uit tot iets bijzonders. Het verleden, de oorlog, het verzet (toen en nu) bleven hem enorm boeien. In het titelgedicht tot de reeks ‘blindreis’Ga naar eind37. wordt op summiere wijze ingegaan op het verleden èn de toekomst: blindreis
oh tekens ja van vroeger
en angst die ik verkende
- nietwaar mijn brave stok?
maar polen is al verder
ook zonder zwarte bril
niemand die toekomst ziet
Zijn ‘grote dood’ strekte zich uit van Amersfoort naar Warschau: WarzawaGa naar eind38.
corpus delicti
moeder der smarten
puin van chopin
het is merkwaardig slapen bij een dode
verminkt door het westen
verminkt door het oosten
historiese beul voor zichzelf
vertederd door rozen en kunst
dode? schijndode?
bedolven onder gedenktekens
of erekties van viriliteit?
ik ben een nekrofiel warzawa
wat is hierop uw antwoord?
aksepteert uw kilte mijn handkus
De toon van Overeem's tweede gedichtenbundel InterviewGa naar eind39. is veel luchtiger, levendiger, en de gedichten zijn anekdotischer, waardoor Overeem's persoonlijke stijl meer het accent krijgt. Over Overeem's persoonlijke stijl schreef Jan van der Vegt:Ga naar eind40. een mengsel van relativering en ernst, van een retorische en een lichte, soms haast cabareteske toon, waarvan hij alleen het recept kende. Hij speelde het spel van die stijl nooit om het spel zelf, maar kon zich er soms door laten meeslepen. Een van de mooiste gedichten uit de bundel is het gedicht ‘wilt u nog iemand de groeten doen’Ga naar eind41., dat hij aan zijn vrouw heeft opgedragen: wilt u nog iemand de groeten doen?
(voor hillie) onlangs in de gewoonte van haasten
dag ik moet/maar ik zal/
en misschien wel vannacht weer/
word ik grijs/nee ik eet wel/
mag ik de krant/kijk die tuin nou/
groet de kinderen/bel anders maar/
op vleugelen van neuroses
kon ik de trein nog halen
en nàm hem niet
want bijna was ik vergeten
hoe goed jou daglicht staat
Enkele maanden na zijn dood verscheen de laatste gedichtenbundel van Jan Willem Overeem. Een bundel die we een jaar voor zijn overlijden op feestelijke wijze in een Domburgs café hebben doorgenomen. KnaagdierGa naar eind42. is een doorbraak in het dichterschap van Jan Willem Overeem. In deze dikwijls ontroerende bundel legt Jan Willem Overeem op persoonlijke wijze een gedeelte van ‘zijn vermomde innerlijk’ bloot. De spottende, soms ietwat sarcastische toon, waarmee hij in beide vorige bundels soms een aantal mode-verschijnselen in de maatschappij aan de kaak stelde, is in deze nieuwe bundel bijna volledig verdwenen. Slechts in de mini-reportage ‘Ten Oosten van ons Paradijs’Ga naar eind43., een zestal reisgedichten (D.D.R. en vooral Polen) vindt de lezer soms nog enkele sporen: Synagoge in CracowGa naar eind44.
‘Waarom wilt u de synagoge bezoeken?’
Goede vraag.
Misschien wel, omdat een klasgenoot en ik
voor een interscolaire wedstrijd ooit
een klankbeeld hadden gemaakt
over de geschiedenis van de Joden in Amersfoort,
en wegens technische onvolkomenheden
de laatste plaats kregen toegewezen.
| |
[pagina 51]
| |
‘Maar de synagoge wordt niet meer
als zodanig gebruikt.’
‘We zijn bezig er een museum van te maken.’
‘Een museum over de synagoge van vroeger.
Wilt u dat zien?’
‘Zoals u wilt. Maar stelt u zich er niet te veel
van voor. Vooral in de laatste oorlog
is er nogal wat verloren gegaan.’
De overige afdelingen zijn van meer persoonlijker aard. De directe omgeving van de dichter staat er centraal en de buitenwereld fungeert er slechts als soms noodzakelijk décor. In de eerste afdeling van Knaagdier heeft Jan Willem Overeem rondom enkele personen uit de Griekse mythologie (o.a. Hera, Oidipus, Sappho) enkele, speelse liefdesgedichten geschreven. Kostelijk is het gedicht ‘Li-Po’Ga naar eind45. (overigens niet Grieks), waarin een merkwaardige vereenzelviging plaats vindt, die uitmondt in het fraaie slot: Ik maakte nog drie kruiken leeg,
voordat de dauw zich liet zien aan de morgen.
Het meisje was niet meer gekomen,
maar wie wel met haar heeft geslapen,
kan onmogelijk zo gelukzalig waanzinnig
zijn geworden, als ik van mijn vluchtige hinde.
O goden! Was Overeem maar vaker Li-Po!
De overige gedichten in deze bundel hebben door zijn onverwachte dood een nieuwe, zij het tragische dimensie gekregen. En zoals in zijn eerste bundel, staat opnieuw de dood sterk centraal. Het is nu of Jan Willem Overeem vanaf de eerste bladzijde de lezer met de neus op zijn centrale motief wil drukken. Jan van der VegtGa naar eind46. schrijft hierover: ‘De betrekkelijkheid, de onzekerheid is in wezen een doodsgevoel en dat knaagt.’ Aan dit doodsgevoel geeft Overeem gestalte in het titelgedicht: KnaagdierGa naar eind47.
Ik weet niet
hoe je in me gegroeid bent.
Of heb ik je ingeslikt?
Ik weet niet waarom ze je
op foto's nooit zagen.
Ik voel je altijd, ook 's nachts
blijf je wakker, knaagt door.
Ik heb geen idee
hoe je er uitziet.
Of je echt tanden hebt.
Het misschien doet met je nagels,
of de ruwe huid van een rug.
Als je ooit weggaat,
hoop ik dat ik er nog ben.
Het doodsgevoel wordt extra geaccentueerd door een citaat van Hans Lodeizen, dat na het titelgedicht werd afgedrukt: tenslotte zal ik steeds weer alleen zijn
en dan is het het heerlijkst.
maar om die genade te aanvaarden
moet ik langs alle wegen de wereld ingaan.
Naast het diepe besef over de uiteindelijke fundamentele eenzaamheid van de mens, speelt het verleden in Knaagdier een belangrijke rol. Met dit aftasten en oproepen van het verleden, sluipt de dood opnieuw de gedichten binnen. De gedichten ‘Ziekenbezoek’Ga naar eind48. en ‘Post Mortem’Ga naar eind49. hebben het ziekbed en de dood van de moeder tot onderwerp. Erg schrijnend is de slotstrofe uit ‘Post Mortem’: Mijn moeder is een scherp besef en soms een grijze
sluier voor de zon.
Mijn moeder is de leegte.
Zeer frappant is het opnieuw terugkeren van ‘Anneke’Ga naar eind50., die naast Amersfoort (als concentratiekampstad) de vroege dood van de moeder mede het doodsmotief binnen Overeem's oeuvre heeft bepaald en gestalte gegeven: Nu is er niets van jou overgebleven
dan dat ik het spoor in een hoorspel
soms verlies door jouw stem,
in een mist zie hoe je je omdraait,
schuivend over een film
die ik verder wel kan vergeten,
van het raam loopt naar de bank,
bij de tafel je rok laat vallen
- en dat beeld van je naderende benen...
Ik die al meer dan veertien jaar geleden
had gedacht dood is dood, is je dood...
De slotcyclus is het hoogtepunt van deze bundel en draagt de titel: ‘En ondertussen gaat alles voorbij.’Ga naar eind51. In deze prachtige cyclus richt Jan Willem Overeem zich tot de mensen, die hem het meest nabij waren, zijn vrouw en zijn twee kinderen. In het gedicht ‘Vader legt uit dat hij werkt’Ga naar eind52. tekent hij op gave wijze een indringend zelfportret; de vader als dichter, de dichter als vader. In het daarop volgende gedichtGa naar eind53. legt hij aan zijn zoontje uit: Wat ik bedoel is dat ik woon
in niet zo best kunnen wonen
en wel eens verre reizen maak
zonder er ook maar iets van te zeggen,
zelfs zonder een pink op te heffen
mijn zoon.
Een veenbrand brandt in het verborgene,
een veenbrand laat zich blussen
aan de huid slechts
aan de opperhuid,
zoon.
In het gedicht ‘Zonnedauw’Ga naar eind54. richt hij zich tot zijn dochtertje: dochtertje, meisje van negen,
je maakt me verlegen en prooi:
speel je nog kind of doe je al vrouw?
Het slotgedicht van deze bundel, gericht aan de liefste en getiteld ‘Brief uit de trein’Ga naar eind55. is een aangrijpend gedicht, dat het verdient om klassiek te worden: Brief uit de trein
Liefste, het regent. Ik zie je heel duidelijk
onze kamer inlopen/er is met de verwarming
iets niet in orde/je haren nog vochtig/
slechts gekleed in een handdoek/
Er zijn alleen wat oudere mensen, niemand
zegt iets. We rijden langs afgegraven land
en ik weet het zo langzamerhand zeker,
er komen steeds meer autokerkhoven bij.
| |
[pagina 52]
| |
Liefste, mijn vingertoppen gisteren als terloops
op je schouder, dat wilde zeggen,
terwijl de kinderen rondholden en schreeuwden,
het fornuis viervoudig vlamde onder de pannen,
de telefoon overging en een van je vlechten
uitviel omdat een lint het begaf,
het is nog niet te laat
laten we elkaar omhelzen, omhelzen, omhelzen.
Want we hebben alle tijd van de wereld.
Liefste, ik ben nu ongeveer vijfhonderd kilometer
van huis, het wordt donker, laat het in dit soort
omschrijvingen van afstand gezegd kunnen blijven.
De anderen gaan proberen wat te slapen.
We gaan door een tunnel. Er zijn ook tunnels
die om je heen blijven staan. Ik wil je nog zeggen
wacht me op alsjeblieft als ik terugkom.
Ik kan het niet allemaal alleen dragen,
wat ik je niet kan vertellen.
In Knaagdier heeft Jan Willem Overeem zijn grondstoffen gehaald uit die lagen van zijn bewustzijn, die hij met schroom moet hebben aangeboord. Knaagdier is het ontroerende hoogtepunt geworden van een dichterschap, dat met veel aarzelingen tot stand is gekomen. Daarom stemt het bitter en droef dat Jan Willem Overeem dit dichterschap niet heeft kunnen voltooien. |
|