‘Kom, kom, die ene nacht.’
Aloys Peperman keek of hij Dora op enige lichamelijke verlegenheid kon betrappen.
‘Heb je hem echt vergiftigd?’ vroeg hij opeens geschrokken. De reactie van haar gezicht noteerde hij als ‘laatdunkend’ en ‘triomfantelijk’. Dom was hij; hij had haar beginnende verlegenheid moeten uitbuiten.
De dag tevoren had Hippolyte Armendaris de kleine Dora dus onrecht gedaan. Terwijl zij op het moment van de feitelijke belediging niet eens in zijn nabijheid verkeerde. Halverwege de middag, toen Hippolyte in zijn werkkamer, halverwege een genoteerde zin, loerend op inspiratie uit het raam zat te kijken, flitste hem uit het niets van het aanschouwde een gedachte te binnen. Na twintig jaar schrijfarbeid wist hij dat een gedachte nog geen idee was. Maar deze keer riep hij meteen uit: een idee!, en hij boog zich bliksemsnel over zijn vel papier. In plaats van te schrijven begon hij te tekenen. Een afgestorven wijngaard, zo luidde na vijf minuten zijn interpretatie van de over een kwart pagina op regelmatige afstand naast en onder elkaar geplaatste verticale streepjes. Hij trok een diagonale lijn door de tekens des doods, nam een nieuw vel papier en noteerde zonder haperingen, en in zijn beste handschrift, alle komma's op de juiste plaats, in een enkele lange zin zijn bekommernis van vele jaren, zijn bezorgdheid om zijn toekomst.
Toen Dora een half uur later thuiskwam, trof zij Hippolyte in een voor zijn doen euforische toestand aan. Drie tot ideeën uitgekristalliseerde gedachten waren hem die dag beschoren, riep hij.
‘Het eerste idee,’ zei Dora tegen Aloys Peperman, die inmiddels de kraag van zijn jas had opgezet tegen de onhoorbaar jagende wind, ‘het eerste idee betrof Leo Trotzki. Over dat onderwerp, moet je weten, heeft hij zich al eerder twee romans veroorloofd. Een vanuit de achtergronden van de moordenaar van Trotzki, en een vanuit de exil-wereld in Mexico. Gisteren heeft hij een situatie bedacht waarin de kleine Trotzki als een soort schildknaap of, let wel, misdienaar aan het tsaristische hof in Petersburg fungeert. Voor iemand met vulgair-komische schrijftalenten een dankbaar onderwerp. Ik zei: “Niks voor jou, Hippolyte!” Hij werd niet eens kwaad: het was ook maar een afleidingsidee.’
‘Zullen we binnendoor teruglopen naar een restaurant,’ stelde Aloys Peperman voor.
‘Nee, waarom, ik moet daarginds heen.’ Dora wees naar het eind van de promenade. ‘Daar woon ik.’
‘Daar woon je?’
‘Ja, daar woont mijn moeder. Mijn ouderlijk huis, weet je wel.’
Aloys Peperman wendde zijn gezicht af, in de richting van de wind, en liet de ongeremde voorjaarszon, de schrille voorjaarswind zijn ogen binnendringen. ‘Ah,’ zei hij, hij bleef staan, en doordat hij zijn hoofd nog verder van Dora wegdraaide streek zijn vertroebelde blik langs de omhooglopende buitenwijken van Vevey. Opeens zag hij dat Dora vanaf het punt, de bar, waar hij haar gisteravond had ontmoet, in een vrijwel rechte lijn, via zijn huis waar zij de nacht had doorgebracht, via zijn kantoor waar zij de ochtend had doorgebracht, en via de promenade waar zij zich nu bevond de weg naar haar ouderlijk huis volgde. Moeiteloos inderdaad was zij hem gevolgd. Nu stond zij stil, als gegrepen door een gedachte die zij niet helemaal kon peilen.
‘Maar waarmee heeft hij, Hippolyte, je dan in godsnaam beledigd?’ vroeg Aloys Peperman. ‘En wat betekent dat dan nog, beledigen? Misschien heb jij hem wel drie jaar lang gekrenkt.’
Dora liet zich dankzij haar wrevel over zoveel wanbegrip van haar vaste baan afleiden; Aloys Peperman duwde de deur van een café voor haar open. Tot zijn verrassing stapte zij naar binnen. Hij bestelde twee glazen warme wijn.
‘Ik drink geen alcohol,’ zei Dora.
Ze namen plaats aan de verre, korte zijde van de bar. De parelgrijze pluimen die zich verhieven uit een met gedroogde bloemen gevulde vaas bewogen in het zonlicht boven Dora's hoofd.
‘Wie moest je gisteravond in de telefooncel van die bar daarginds bellen?’
‘Ik moest niemand bellen. Ik stond even in alle afzondering mezelf te overpeinzen. Tot jij me kwam storen, omdat je zo nodig moest.
‘Ja,’ zei Aloys Peperman. ‘Maar wat moest ik zo nodig? Ik heb minstens vijf minuten naar je rug staan kijken. En de sombere verwachtingen stapelden zich in me op.’
‘Je hoopte dat ik daar stond te huilen. Maar je esthetische gevoelsleven was bang geconfronteerd te worden met de psychische problemen van een lelijke meid.’
‘Je gezicht loog er niet om, toen je je tenslotte omdraaide. Wie weet welk besluit ik met mijn aanwezigheid doorkruist heb.’
Dora porde met een gesloten hand tegen zijn schouder, op een manier die aaien noch stompen wilde uitbeelden. Toch was dat haar tweede intieme handeling binnen twaalf uur. ‘Wat interesseert je eigenlijk in mij?’ vroeg zij.
Aloys Peperman hoorde de kromme zinsbouw die zij nodig had om een simpele vraag over de liefde te kunnen stellen. Hij proefde van de wijn, de bovenlip tegen de met kaneel bestrooide citroenschijf. Daarna drukte hij zijn lippen tegen elkaar, streek met zijn tong voorzichtig langs zijn bovenlip.
‘... Dat jij, met je eenentwintig jaren, mij, vijftien jaar ouder dan jij, verre de baas bent, in intelligentie, in emoties, in ervaring. En toch, wanneer ik naar je kijk - en ik doe niet anders - ben je geen dag ouder dan zestien... Dat interesseert me aan jou!’
Dora nam een slok van haar alcohol. ‘Bah,’ zei zij. Zij pulkte wat citroenschilletjes van haar tong. ‘Weet je wat ik denk: dat jij noch iets weet van zestienjarigen noch van eenentwintigjarigen.’
‘Wat ik weet, heb ik van het kijken,’ zei Aloys Peperman. In een vliegensvlug gebaar streek hij wat kaneelstuifsel van haar bovenlip.
‘Kijken,’ reageerde Dora haastig, ‘kijken is typerend voor mensen die niet in anderen geïnteresseerd zijn, en dus ook niet van anderen houden. Kijken is een projectie. Ik zou wel eens willen weten hoe jouw observaties door de cacao-managers in miljoenenwinsten worden omgezet.’
‘Kijk eens aan.’
‘Mijn vader was zo iemand. Hij was zelfs twee in een. De miljoenen hoefde hij met niemand te delen. Hij had niemand nodig. Ook zijn kinderen niet. Zelfs niet in zijn laatste uur. Kijk eens aan!’
‘Vind je die kaneelsmaak niet lekker?’
‘Welke kaneelsmaak,’ vroeg Dora geschrokken.
‘In de wijn.’
‘O.’
Aloys Peperman draaide Dora's op haar knieën liggende, krampachtig gesloten hand voorzichtig om, gleed met een vinger over haar kootjes.
‘Hij sleet zijn produkten aan de koloniale rijken in Afrika. Ik weet niet waar ik me het meest over schaam. Over zijn gewetenloosheid daar, of zijn harteloosheid thuis.’ Plotseling strekte Dora haar rug, zodat haar ogen op gelijke hoogte met die van Aloys Peperman kwamen. ‘Ik herinner me niets van vannacht,’ zei zij. ‘Behalve dat ik gepraat heb. Ik hoor de geluiden van woorden. Maar ik herinner me geen gevoel. Of jij het nu was of Hippolyte. Het is om het even.’
‘Doe je hand eens open,’ zei Aloys Peperman hees. ‘Je hoeft je niet te schamen dat je transpireert.’
‘Ik wil niet,’ zei Dora. En even later: ‘Ik weet niet welke van mijn gevoelens ik moet koesteren, welke ik moet elimineren. Het is mij niet bekend langs welke weg ik gelukkig zou