Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Albert Jan Govers
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het centrale themaVele insiders waren er langzamerhand, die de achtergronden kenden. Nu, negentien jaar na zijn dood, is het bijna niet meer mogelijk zich in te denken, dat men zijn gedichten kan lezen zonder die achtergronden te kennen. Achterberg nog onbevangen savoureren? Ik vònd zo iemand, laat ik haar A.B. noemen; zij moest een scriptie over Achterberg schrijven voor een werkgroep Moderne Letterkunde te Leiden, waar ik als toehoorder aanwezig was: Voor ik met deze scriptie begon had ik nog nooit iets van of over Achterberg gelezen. Het enige wat ik hier en daar had opgevangen was, dat hij zijn hospita vermoord heeft, en verder dat hij gedichten schreef over een dode geliefde, volgens sommigen wel, volgens anderen niet z'n vroegere hospita. Om niet nog meer bevooroordeeld te worden, ben ik eerst maar eens begonnen met het ‘closed’ lezen van betreffende bundel (Eiland der ziel). Wat er op me overkwam, was een enorm verlangen naar geborgenheid, naar liefde, naar het kwijtraken van een menselijk schuldgevoel. Hoe ik dit nu echter in verband moest brengen met het thema van de dode geliefde was me een raadsel. Prachtig. Zo beleeft dus een 20-jarige, poëzie-geïnteresseerde studente Achterberg voor het eerst. Het is niet zo belangrijk dat zij het ‘persoonlijke drama Achterberg’ nogal onvolledig samenvat: ‘de feiten werden officieel doodgezwegen, met name op verzoek van Achterberg zelf, die zich ervoor schaamde, althans bang was niet voor vol te worden aangezien wanneer iedereen wist dat hij in een inrichting gezeten had’. Haar conclusie is het wel: ‘Wat ik nu in het voorafgaande heb willen aantonen is, dat het traditionele thema “hereniging met dode geliefde” niet het thema is, maar slechts een motief, een beeld’. Op dit punt in ons betoog aangeland, krijgen we - toch - behoefte aan de criminoloog Prof. mr. W.H. Nagel. Hij moest 't Gerrit Achterberg herdenkingsnummer van MaatstafGa naar eind6. inleiden en schreef in plaats van een inleiding een opstel van 23 bladzijden. Hij was verontrust en boos. Men had het verkeerd gedaan. Voor de t.v. en in de Haagse Post. En dan Simon Vinkenoog! Zijn ‘gedicht’ was inderdaad smakeloos (‘De dichter Achterberg heeft een vrouw gedood / Ik heb het jarenlang geweten’; al eindigt het wat mooier: ‘de dichter heeft een vrouw van de dood beroofd’.). J.B. Charles dus, schreef onder zijn ambtelijke naam Prof. Nagel, een opstel waarin hij een aantal behartenswaardige dingen zegt. Allereerst, dat het geen moord was in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1937, maar doodslag (dit mogen we nooit vergeten, dáárin mogen we ons nooit vergissen; Hazeu zegt het nog beter: Achterberg wou vermoedelijk met zelfmoord dreigen, maar door een verkeerde handeling van de vrouw, ging hij in volslagen paniek, blind om zich heen schieten) en wel dood-door-schuld. Deze schuld heeft hij nooit kunnen boeten; hij werd niet veroordeeld. Hij kreeg TBR en Nagel maakt duidelijk dat dit erger is dan gevangenisstraf. ‘De dag van voorwaardelijke invrijheidsstelling (bij gevangenisstraf) is te berekenen, af te turven, die van het einde van een terbeschikkingstelling nooit’. Geen straf, maar wel een eindeloze kwelling, een kwelling voor Achterberg die pas ophield met de officiële opheffing van de TBR op 15 juni 1955 (gegeven van Hazeu). De TBR had voor hem dus achttien jaar geduurd. Pas daarnà voelde hij zich niet meer vervolgd, opgejaagd, onder druk staan. Het artikel van Nagel heeft nog een andere doelstelling. Hij wil het ‘centrale thema’ opruimen. (‘Misschien kunnen wij een einde maken aan het “centrale thema”’ - pag. 664 - en: ‘De mythe van het “centrale thema” kan men vergeten’, - pag. 676 -). Nogmaals, Nagel zegt daarbij steeds behartenswaardige en ook heel interessante dingen, maar ik geloof dat hij dit punt toch niet goed aanpakt. Het is misschien zijn driftige en energieke behoefte om zijn vriend coûte que coûte te verdedigen, maar dit leidt ertoe dat Nagel twee dingen verwart: dat is ‘het centrale thema’ zoals dat in de literatuur floreerde èn iets wat misschien (zo leeft Nagel zich in) voor Achterberg persoonlijk gold. Nagel beschrijft dit laatste treffend. Hij hield in 1952 een lezing over Achterberg in Amsterdam. Achterberg komt halverwege, zeer gespannen en beneveld, binnen en interrumpeert de spreker op een kwetsbaar-naïeve wijze. Daarover zegt Nagel: Ik zie zijn achtergrond nu beter dan toen... de knijpende angst dat ‘het centrale thema’, dat is, ad hominem, ‘de psychopaat’, dan wel weer, zij het vriendelijk versluierd, ten tonele zou worden gebracht. Ik zou ook alcohol nodig gehad hebben om deze confrontatie te kunnen doorstaan. ‘Misschien kunnen we een einde maken aan het centrale thema’, vervolgt Nagel. Maar zò kan het natuurlijk niet. Het ‘centrale thema’ is een literair gegeven, ontstaan uit interpretaties van Achterbergs teksten. Alleen andere interpretaties kunnen dit thema bestrijden. Ik heb zelf een aanval op ‘het centrale thema’ gedaan in 1960Ga naar eind7.. Ik noem daarin de poging van Achterberg tot ‘hereniging met de gestorven geliefde’: een ongeloofwaardig soort slogan. Dit centrale thema wordt dan ook door mij opzijgeschoven en vervangen door de moeder-hypothese. In 1960 leefde Achterberg nog; men kon dus niet alles schrijven wat men wilde. Ik was op dit punt vrij argeloos, had Achterberg nooit ontmoet en was niet op de hoogte met de heersende afspraken. ‘Wat niet mocht’, als je over Achterberg schreef, daarop wees ik al in een opsomming aan het begin van dit artikel. Mijn censor in 1960 was A. Marja, destijds redactie-secretaris van De Nieuwe Stem, die vriendelijk maar beslist, heel wat zinnen heeft geschrapt. Ik schikte mij, al vond ik het vreemd, omdat de Asylgedichten (die ik kende) toch al vóór 1948 (in zeven tijdschriften nog wel!) waren gepubliceerd. En op die teksten van documentair karakter, mocht je dan feitelijk niet effectief ingaan: ‘Huis van Bewaring’, ‘Directeur’, ‘Cel’, ‘Vogel van Waanzin, ‘Psychiater’, ‘Spreekuur’... Maar de moeder-hypothese mocht wèl (anders had A. Marja ook net zo goed de helft van het artikel kunnen schrappen!). Toch was dit gezichtspunt toen nieuw en ik herinner mij dat ik me enigszins gespannen afvroeg, of Gerrit Achterberg dat psychologische gegraaf (contact-armoede, incestueze verlangens, haat tegen de moeder-figuur) wel zou tolereren. Het betekende tevens een ont-mythologisering van het centrale thema. Dezelfde hypothese (zonder bronvermelding, wat natuurlijk niet zo ‘fijn’ was!) kwam ineens terug bij zowel Paul Rodenko als Prof. PlokkerGa naar eind8. in 1966 (Nieuw Commentaar op Achterberg, blz. 40, 46 en 158, 160). Vooral bij Prof. Plokker, die de moeder-hypothese Achterbergs ‘thème-personnel’ noemt, heb ik soms het gevoel of ik mezelf lees, wat in wezen niet zó verrassend is, daar hij en ik beschikken over hetzelfde begrippenapparaat (Freud, Stekel, Jung, Binswanger, Bachelard). Het is duidelijk, dat een haat-liefdeverhouding met de moeder-figuur (waarbij de haat-component, meer ‘beladen’ dan hij is, doordat hij gelieerd is aan het biografisch-juridisch aspect van 1937, ook telkens en eerder verdrongen wordt) ten grondslag ligt, althans aan het begin staat van een dichterlijke ontwikkeling, die uitloopt op de bekende Bloedwraak
Een zonneschimmel hangt in 't eikenbos,
die zich tussen de bomen door verplaatst.
Zij maakt de stammen wit en bovenaards
en ligt in blauwe gloor over het mos.
Het zou me niet verwonderen als plots
uw lijk gevonden werd, eens inderhaast
geborgen onder blad, 't donker inwaarts,
op doortocht naar het laatste oordeel Gods.
Engelen rotten op de grond of dansen
hoog en verdroogd tegen de kruinen aan.
Het is te laat om iets te ondernemen.
Er zweven geuren die naar liefde zwemen.
Ik ben omsingeld door de gouden lansen
der stilte, die mij naar het leven staan.
Uit: Mascotte (1950) Jacht op de vonk der verzen en een vrouw:
eenzelfde wezen, dat, de horizonnen trouw,
ontwijkt, ontwijkt...
Is de moeder-hypothese nu hèt centrale thema, in plaats van de welhaast geautoriseerde ‘hereniging met de gestorven geliefde’? Ik geloof dat dit geenszins het geval is. Met Plokker zou men mogen zeggen, dat de relatie met de moeder (bij Achterberg; zo goed als bij iedereen!) het oer-model is voor de relatie met de ander (de matrix, de matrijs). De ‘gestorven geliefde’ zou met goed fatsoen ook nog wel tot dit model herleid kunnen worden! Het is waar, maar dit is géén literatuurwetenschap, doch ‘slechts’ psychologie. Zo goed als een psycho-analyse van Achterberg alleen maar een verklaring kan vormen van (eigenaardigheden bij) de dichter zelf en nooit een verklaring kan zijn voor zijn dichterschap, laat staan voor de structuur van zijn gedichten. Prof. S. Dresden zegt over de dieptepsychologische analyses (van Plokker, Rodenko en anderen): ‘Er zijn slechts weinigen die zich in deze uiterst complexe psychische verwikkelingen een oordeel mogen aanmatigen, en ik behoor niet tot hen’.Ga naar eind9. Hij betreurt dit ook niet. Met recht, want Dresden is een vertegenwoordiger van de literatuurwetenschap. De autonomie van de literatuurkritiek, gebaseerd op een eigen object en een eigen methode, staat vast. Zodoende kan Dresden een eigen theorie ontwikkelen over het centrale thema bij Achterberg, die men op geen enkele wijze kan aantasten, laat staan ontzenuwen met psychologische middelen. We komen hier aan het slot op terug. Nu moeten we volstaan met erop te wijzen, dat in een artikel, waarin de relatie van Achterberg met de psychiatrie wordt behandeld, het gevaar wellicht groter is daarom verzeild te raken in allerlei verwikkelingen rond de persoon Gerrit Achterberg, terwijl het zicht op zijn dichterschap en zijn poëzie verduisterd wordt, dan wel eenzijdig zou kunnen worden belicht. Zonder de pretentie te hebben tot een alomvattende structuuranalyse in staat te zijn (RodenkoGa naar eind10. had dit nog wel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beloofd: ‘een grondige analyse van alle factoren, die de structuur van Achterbergs dichterschap bepalen, waar ik momenteel aan werk’ blz. 33. Misschien is dit boek door het ‘mer à boire karakter’ niet afgekomen?), moet ik wel letten op een paar fundamentalia. Ik zal deze fundamentalia aan het slot van dit artikel schematisch weergeven; nù lijkt het me verstandig enkele verbindingslijnen te trekken tot in de kernen van Achterbergs poëzie. Hoe men het centrale thema definieert is afhankelijk van de accenten die men legt. Geeft men de voorkeur aan de asylgedichten van Blauwzuur; of meer aan de droomgedichten; de religieuze gedichten (met calvinistische wortel); de vele mystieke motieven; het magische aspect; of aan de taal-exploratie op zich (eventueel met dialectische achtertuin): Het is allemaal mogelijk en ook allemaal al beproefd. We moeten hier een keuze doen en doen die voor: 1e de asylgedichten en 2e de thematische verkenningen van Ruitenbergde Wit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BiografieDe asylgedichten zijn posthuum gebundeld en pas in 1960 uitgegeven als één geheel. Ze waren echter alle eerder gepubliceerd. In maart 1947 verscheen het januari-februari nummer van Columbus, literair maandblad, in een wit en lichtblauw omslag. De redactie bestond uit Jan Praas (oprichter van de Parade der Profeten, 1944; thans conrector van de Utrechtse Openbare Scholengemeenschap); Paul Rodenko (had vóór 1947 nog nooit Nederlandse poëzie gelezen en begon zich via gedichten van Gerrit Achterberg ervoor te interesseren; zijn bloemlezing Nieuwe Griffels bereikt nu een totale oplaag van meer dan 100.000 exemplaren); Hans van Straten (chef Kunst van het Utrechtse Nieuwsblad); en Jan Vermeulen (illegaal uitgever, o.a. van bundels van Achterberg; onlangs nog te zien in de t.v.-uitzending over Achterberg op 12-5-1980). Deze redactie plaatst in genoemd nummer drie gedichten van Achterberg: ‘Spreekuur’, ‘Ovoïde’ en ‘Het meisje en de trom’. Het laatste is het meest bekend geworden. Maar het eerste (opdracht: ‘voor doktoren en professoren van ziel en taal’) sloeg in als een bom. Bij mij en bij anderen. Want dit is de overmachtssituatie. ‘Spreekuur’. Achterberg moet bij de psychiater komen; de machtsmens, die je kan maken en breken, begrijpen of zelfs laten castreren; en hij siddert en verstijft, hoort aan en noteert: ‘God in den hemel, beesten van menschen / hebben mij in hun macht’. Hij hoort de bedreigingen, de dreigementen aan. Want hij is immers een misdadiger. Maar hij voelt zich niet meer zo. De dode van 1937 is allang uit zijn bewustzijn verdrongen. Het is vijf jaar geleden. In zijn dodelijke angst is hij alleen het slachtoffer. ‘Beesten van mensen’ - hoe moeten wij dit opvatten? Is het alleen de functie, die deze macht met zich meebrengt, zoals de Rechter die heeft en de Officier van Justitie? Hoe het ook zij, de psychiaters hadden en hebben inderdaad een zeer grote macht. Zij waren (en zijn) niet alleen het verlengstuk van Justitie (wat Achterberg, zo goed als bijna iedere geasyleerde, besefte), maar zij bepaalden in overwegende mate zelfs het rechterlijk oordeel, zeker waar het Artikel 37 Wetboek van Strafrecht aangaat. Achterberg in ‘Spreekuur’. Hoe kunnen we zijn kreten anders begrijpen dan als de uitdrukking van een mens in uiterste zielsnood? Wanneer men de biografische feiten niet kent, krijgt dit iets onvatbaars, unheimisch, als een hand, die knijpt maar men kan de hand niet zien. Laten we echter niet doen alsof. We kennen de feiten. Achterberg en de psychiater. Tussen hen tweeën moet het gebeuren; en gebeurt het ook. Positief of negatief. Achterberg is zeker iemand die fijn aanvoelde, welke autoriteit hij kon beschouwen als een vriend-in-nood, dan wel als een kille beoordelaar, die hem soms al bij binnenkomst veroordeeld heeft. In het laatste geval spreken de psychiater en zijn ‘bezoeker’ twee talen, zonder een vorm van empathie. Over diè machthebbers gaat het als hij schrijft: Ik schreeuw tegen ze, op zielsgezag,
een woord uit een oude grammatica:
dat ik godverdomme verga
en tot een vod lig te verslenzen.
Men moet zich ook dit goed indenken. Veertig jaar geleden was het ongehoord een vloek te gebruiken in een gedicht. En dan kwam deze nog van iemand, die zich ‘Nederlands Hervormd op Gereformeerde Grondslag’ noemt en zeker gevoelig voor argumenten tegen het ijdel gebruiken van God's Heilige Naam. Achterberg zal zo'n term niet dan in uiterste nood in de mond genomen hebben. In een goed gedicht moet elk woord onvervangbaar zijn. Dat was hier zichtbaar zo. Het was dus uiterst functioneel. Door Achterberg werd serieus over zelfmoord gedacht. Eén geluk had hij nog: hij kon ook zijn agressie uiten: ‘Gramschap springt als een panter over
en mijn keel is een vat met bloed’
en: ‘onmacht en haat tegen deze dooven
die alleen in hun hooge hoed geloven’
Zeker in deze asylgedichten zijn (auto-)biografie en dichterschap moeilijk te scheiden. Achterberg verkeerde in deplorabele omstandigheden en zijn smeekbeden gaan je door merg en been. Vooral omdat ze in vaak voortreffelijke poëzie zijn vervat. Het is ook daarom vooral, dat we juist bij Achterberg de vorderingen van het biografisch onderzoek (Hazeu) met gespannen aandacht en op de voet volgen. Ik ben mij ervan bewust dat hier een (immens) probleem ligt, dat in allerlei vormen steeds terugkeert. Een probleem van kunst en leven, van (zoals NagelGa naar eind11. het formuleert) ‘mijn weifelende keuze tussen twee kampen’, de close-reader en de extra-tekstuele wetenschap. Nagel geeft een voorbeeld (HP 14-12-'63): ‘Guido Gezelle werd, wegens zijn homo-erotische geaardheid van kostschool naar kostschool overgeplaatst’. Nagel: ‘Mogelijk, het heeft mij nooit geïnteresseerd, ik hoef het niet te weten, nog sterker: bespaar het mij’. Verderop zegt hij: ‘Wanneer er nu iemand komt, die aantoont: dat kun je in zijn poëzie lezen, dan zou de zaak interessant worden (en wetenswaard). Tot dàt ogenblik laat het probleem mij koud’. Welnu, bij Achterberg is de grens van het wetenswaardige van zijn biografie voor zijn poëzie vanaf het begin reeds zeer duidelijk overschreden. Datgene wat ons interesseert, kan men dan ook op vele plaatsen (min of meer verhuld) in zijn poëzie lezen. Het genot van zijn poëzie neemt toe, als men weet waar hij het over hééft. Er is ook, wat ik noem ‘additieve informatie’. Hierbij hoort niet, wat HazeuGa naar eind12. vermeldt over het gesprek tussen Achterberg en de orthopaedagoog L.H. Fontein, met betrekking tot de laatste regels van het gedicht ‘Directeur’. Buitengewoon interessant voor een beter begrip van dit gedicht. Maar Hazeu deed meer. Hij sprak behalve met literaire vrienden, ook met familieleden, vroegere collega's uit het onderwijs, dominees, psychiaters. Zijn feitenverzameling is reeds door niemand meer te evenaren. Een curieus gegeven is, dat de net 19-jarige Achterberg, als onderwijzer, bij het eerste bezoek van de Inspecteur in zijn klas, tegen hem zei ‘Aangenaam’ en vervolgens verder ging met corrigeren! Dit is additieve informatie; van belang voor de kennis van de persoon Achterberg (het toont misschien iets van zijn houding t.o. het Gezag: bleuheid? weltfremtheid? We weten het niet, al gaat de verklaring van mijn vriend de paedagoog, dat Achterberg zijn klas aan de Inspecteur wou laten, niet op, omdat het Hoofd nu juist A. aan de Inspecteur wilde voorstellen). Voor zijn gedichten is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zulk soort kennis niet van onmiddellijke betekenis. Achterberg als geasyleerde (van 1937-1943) bevond zich in een noodsituatie, die wellicht toch onderschat kan worden, wanneer men de bijzondere persoonlijkheid van deze dichter niet voortdurend mee incalculeert. Naar mijn mening overheersten angst en schuldgevoel (sterk geactiveerd nog door de ‘ongrijpbare’, niet uit-te-tellen bestraffing, die wel uit-ge-zeten moet worden!) het bewustzijn van Achterberg. Wat dit speciale, eigenaardige schuldgevoel betreft - dat op het gebeuren van dec. '37 preludeerde, het voorspelde, misschien zelfs veroorzaakte - daarover hebben bijv. A. MarjaGa naar eind13. en op geheel andere wijze M. van LogemGa naar eind14. geschreven. We hoeven daar thans niet meer geheimzinnig over te doen. Ook vóór 1937 impliceerde Achterberg's schuldgevoel tevens concrete ‘schuld’. Achterbergs omgang met vrouwen was van dien aard, dat herhaaldelijk wetsovertredingen er het gevolg van waren (wegens aanranding), hetgeen dan weer leidde tot psychiatrische opnamen. Dat de doodslag in 1937 een ‘misdaad uit schuldgevoel’ zou zijn, blijft een (aanvaardbare) hypothese. Uiteraard ging met dit schuldgevoel, ook lang vóór het fatale gebeuren (dit woord heeft mijn voorkeur, want wat plaatsvond ‘overkwam’ Achterberg vermoedelijk net zo ongewild als de beide vrouwen) een grote angst gepaard, want schuld en angst zijn onverbrekelijk verbonden. Het gedicht ‘Droomgericht’ (in Afvaart, 1931) geeft dit duidelijk weer: Vandaag ben ik beschuldigd,
vanavond lig ik voor 't gericht.
Hoewel het onjuist zou zijn uit het schuld-angst complex één van beide componenten te isoleren, wil ik nu toch speciaal de angst onder de loupe leggen, temeer omdat over Achterbergs schuld(gevoel) al veel geschreven is. Daartoe wil ik (eerst) een vergelijking maken tussen de angst (de doodsangst) van Gerrit Achterberg; van de slachtoffers van de kampbeulen in de tweede wereldoorlog; en daarbij tevens betrekken - omdat het toch gaat over een angst met verreikende consequenties - de angst van de hoofdbeul: Hitler! Misschien zullen sommigen dit laatste verward of althans verwarrend vinden. Tegen hen zeg ik dan: de menselijke psyche is niet verdeeld in hokjes (ook al suggereert onze naamgeving dat); angst is altijd vergelijkbaar met angst, of het nu betreft de angst voor de beul op het schavot, de angst voor zichzelf van de suïcideklant, of de waan-angst van de schizofreen, het is hetzelfde effect. Angst voor de beul en de angst van de beul. Van verschillende kanten hoorde ik bezwaren tegen juist déze passage. Het blijft blijkbaar verwarrend. Ik denk dat dit komt, doordat de rollen van beul en slachtoffer, voor ons bewustzijn streng-logisch gescheiden zijn. Ze lijken van een andere orde, niet te vermengen, niet te verwisselen. We moeten ons echter afvragen of dit realistisch is. Het lijkt eerder de stereotypie van de ridderroman of het sprookje, de mens is goed òf slecht. Een paar voorbeelden zijn wellicht nog sprekender. S.D. ‘Häftlinge’ werden in sommige gevallen - waarbij misbruik werd gemaakt van hun extreme angsttoestand - gedwongen tot verraad en erger: zij vervielen dan in een beulsrol. Beul en slachtoffer: psychologisch ligt het veel dichter bij elkaar dan menigeen weten wil. Er is zelfs rolonzekerheid. Frappant werd dit verwoord door de dichter A. Marja, in een sonnet getiteld ‘Hitler’ (uit de bundel Confidentieel). De laatste regels luiden: Men kan hem attakeren als het Beest,
ofwel hem sublimeren, vroeg of later
is men hem tòch. Of is men hem geweest.
Het is volkomen duidelijk, het gaat hier om ‘een Hitler’, om de ‘Hitler-in-ons’. En Gerrit Achterberg zelf? Hoe zouden we iets van hem kunnen begrijpen, als we daarbij niet betrekken: de dubbel-rol, die hij zijn hele leven moest weten gespeeld te hebben (uitwisbaar alleen door de Goddelijke Genade), die van beul èn slachtoffer, verenigd in één persoon. Met al de bijkomende rolonzekerheid, rol-verwisseling en rol- (en woord-!) omkering, de bekende toedekkende varianten, moord - droom. Ik kan niet laten op deze plaats een vers van Achterberg te citeren, in de vorm, die het oorspronkelijk moet hebben gehad; het is ‘Moeder’ I, uit de bundel Osmose (het vers, dat begint met de bekende regel: Mijn moeder is een grijze vrijdagmorgen). De tweede strofe is aldus: Ik ben in haar liefde geborgen,
die elk verraad der wereld overleeft;
ik ben een moordenaar, maar overmorgen
eten wij koek die zij gebakken heeft.
Een ontroerend gedicht, vooral door de maximale helderheid. Elke ‘mythische Verarbeitung’, elke ondoorzichtigheid is hier vermeden. Beul en slachtoffer inéén en om beurten, bij Achterberg, bij Weinreb, bij wie niet? Een beul is niet altijd een uitvoerend ambtenaar, van Himmler, van Chomeiny, of van de Engelse Justitie, een beul is een (mogelijk) aspect van iedereen. Wie daarover, vanuit een heel andere hoek, nog meer wil lezen, neme American Pictures van Jacob Holdt, de Deense zwerver, ter hand, fascinerend, omdat het een participerende observatie is van de onderste laag van de Amerikaanse samenleving. Adolf Hitler nu, heeft zich zijn hele jeugd slachtoffer gevoeld, hetgeen de autobiografische inleiding van Mein Kampf uitvoerig weergeeft. Het is ook zonneklaar, dat daaruit de giftige rancune en de brandende eerzucht voorkomt, de wil tot heersen in het land waarvoor hij in de oorlog ging. Ik heb mij altijd afgevraagd waarom Adolf Hitler persé ‘legaal’ de macht wilde veroveren en niet vóór 1933 met geweld de macht aan zich trok, temeer daar Mussolini reeds lang tevoren had laten zien hoe dat moest. Werner MaserGa naar eind15. geeft hiervoor de oplossing. Hij laat zien, dat Hitler echt bang gemaakt was in 1924, in de strafgevangenis Landsberg a.L. De Officier van Justitie overwoog de eis, dat Hitler (als Oostenrijkse putschist) voorgoed zou worden uitgewezen als ongewenste vreemdeling. Dit betekende in het bureaucratische staatsbestel van de Weimarrepubliek - indien deze eis ten uitvoer gelegd was - dat Hitler vermoedelijk nooit meer een kans zou hebben gehad terug te komen. Men kan zich nauwelijks indenken hoe dàn het verloop van de wereldgeschiedenis van de laatste 50 jaar was geweest. Een hersenschim? Hitler vond dat zelf allerminst en hij heeft - uitgekookte opportunist als hij was - sindsdien hemel en aarde bewogen om dit lot te ontlopen. De directeur van de strafgevangenis Landsberg nam Hitlers verklaring dat hij nooit meer gewelddadig tegen de regering zou optreden, in zijn officiële rapport op, waarna Hitler spoedig vrijkwam en nog in 1930 beloofde Hitler onder ede (gerechtshof Leipzig) dat zijn partij alleen op legale wijze naar de macht zou streven. Wanneer angst nu een figuur als Hitler - die lijfelijk toch minder te vrezen had van de machthebbers dan zijn latere slachtoffers - weet te bewegen tot een 9 jaar durende bijzonder omzichtige en ingehouden attitude, geheel in strijd met zijn werkelijke aard en streven, hoeveel te meer zal angst dan bij echte ‘underdogs’ onder zware stress (of doodsdreiging) tot een onvoorstelbare mimicry kunnen leiden. Het was Dr. E.A. CohenGa naar eind16., die uitlegde waarom ‘Häftlinge’ in concentratiekampen hun beulen, die dagelijks met een duivelse willekeur over leven en dood beschikten, niet haatten. Na het bespreken van een aantal geschriften over hetzelfde onderwerp, als van Vrijhof, KaasGa naar eind17., FortanierGa naar eind18. en Bettelheim, komt Cohen tot de conclusie dat onder andere identificatie en introjectie een rol spelen (Cohen gaat uit van de psychoanalytische theorie). Mijns inziens kan men hetzelfde duidelijker fenomenologisch uitleggen. Wanneer een SS-er in een kamp naar geschikte slachtoffers zocht, kon het gebeuren dat hij stuitte op iemand wiens blik of wiens houding hem niet beviel. Haat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan zichzelf verraden door iets afwijzends in de blik, iets tegendraads in de houding. Dit was dus uiterst gevaarlijk, anders gezegd: het instinct tot zelfbehoud maakte het noodzakelijk dat de haat verdrongen werd, een voorwaarde om de mimicry (ook een vers uit Blauwzuur heet zo!) te voltooien. Het is begrijpelijk, dat Achterberg, door zijn opsluiting, zijn omgeving ging haten. Hij werd weliswaar niet met de dood bedreigd als hij niet deemoedig de gewenste antwoorden gaf (en niet gelijk een geoliede robot handelde, zoals de concentratiekamp-slachtoffers wel moesten), maar dwarsheid verminderde zijn kansen op vrijlating en openlijke haat kon hij zich evenmin veroorloven. Toch heeft hij deze haat duidelijk verwoord, onder andere in ‘Spreekuur’, dat al eerder aan de orde is gekomen, maar aan het slot van dit gedicht - als de haat alweer verdrongen is - schrijft hij, met een Danteaanse allure: de hoop is als een krijtwit kind dat lacht
tegen de rover die het slacht.
Wie zal bij deze regels niet de gemoedstoestand kunnen invullen van hen, die in de SS-kampen in lange rijen op het dagelijks appèl stonden? Van Blauwzuur naar de thematische verkenningenGa naar eind19. van A.F. Ruitenberg - de Wit, die de themata bij Achterberg dikwijls analyseert en interpreteert volgens het systeem van de Zwitserse psychiater Jung. Dat kan men doen, maar het is niet ongevaarlijk, als men tenminste met beide benen op de grond wil blijven staan. Ik hield mijn hart vast, toen ik zag hoe zij Jung in de inleiding introduceerde: De centrale vrouwenfiguur van zijn poëzie (hier verder aan te duiden als Zij) vertoont nog andere facetten van de verloren geliefde. Zij is des dichters grote inspiratrice. Dit houdt in dat Zij (om een term van C.G. Jung te gebruiken) de anima-gestalte van de dichter is. Zo terloops en schijnbaar argeloos geschiedt deze introductie, dat je je afvraagt: heeft Ruitenberg niet door, dat het toepassen van een heel speciaal (wetenschappelijk) denk-systeem, net als elk ander denk-systeem, eerst methodologisch-critisch bekeken moet worden? In 1948 maakte ook ik dankbaar gebruik van de theorieën van Jung, om mijn onderwerp, de droom, te belichtenGa naar eind20.; ik bracht echter expliciet tot uitdrukking, dat bijvoorbeeld de idee van het collectieve onderbewuste (oorspronkelijk een vondst van Freud, die er veel behoedzamer mee interpoleerde dan Jung!) door Jung zodanig is uitgebouwd, dat we veelal ver verwijderd raken van de individualiteit, waar het ons in de dieptepsychologie nu juist fundamenteel om te doen is. Het is waar, Ruitenberg - de Wit blijkt bij nader inzien voorzichtig te opereren en de categorieën van Jung (evenals theosofische begrippen) slechts als hulpconstructies te zien, waarmee ‘duistere gedichten van Achterberg verduidelijkt kunnen worden’. Het valt wel mee. Maar toch: je kùnt natuurlijk vanuit de Jung'se mythologie wel een hermeneusis bedrijven en deze toepassen op de symboliek bij Achterberg, alleen, in feite ‘verklaar’ je dan de ene mythologie met de andere. Achterberg verklaren met Jung, dat is pogen stoom met stoom te verdrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PsychiatrieAchterberg heeft tijdens zijn leven heel wat met psychiaters te stellen gehad. En A.F. Ruitenberg - de Wit laat dus kort na zijn dood alweer de volgende psychiater op hem los: Carl Gustaf Jung! Zij deed dit aanvankelijk in een boekje, dat de mooie Achterbergiaanse titel had: ‘Formule in de morgenstond’ (1968) en dat in 1978 een sterke uitbreiding kreeg: ‘Het huis van Achterberg’Ga naar eind21.. Dit ‘huis’ bevat, we zeiden het reeds, zeer vele kamers. Als twintiger begonnen, met onbeholpen erotische verzen (voorbeelden - soms wat potsierlijk - bij Hazeu, blz. 11), heeft Achterberg naar zijn volwassenniveau toe, een ongehoord rijpingsproces ondergaan, zowel in de breedte (gevarieerdheid), als in de diepte (wetenschappelijk en filosofisch). Laat Achterberg een gestoorde persoonlijkheid zijn geweest, een dergelijke poëtische nuancering, gecombineerd met een onbeschadigd en superieur denkvermogen, is niet mogelijk bij de schizofrene gevoelsvervlakking, die sommige psychiaters hem mijns inziens ten onrechte toedichtten. En ook al zòu het waar zijn, dat de geïncrimineerde handeling van december 1937 zich zou hebben voltrokken in een schemertoestand, of tijdens een ‘schizofrene Schub’, dan nog mag men niet, populair uitgedrukt, zeggen: ‘Eéns gek, altijd gek’. Een fout die niet alleen de gewone man, maar die ook psychiaters maken! Juist hiertegen richt zich immers het psychiatrisch proefschrift van dr. M.S. LingbeekGa naar eind22.. Hij concludeert dat personen, die in een stresssituatie een ‘schizofrene desintegratie’ kunnen vertonen, soms bij na-onderzoek helemaal gezond kunnen blijken; zodat men slechts van een voorbijgaande crisis kan spreken met betrekking tot stoornissen, die als twee druppels water gelijken op het begin van een (levenslang) schizofreen proces. Als men verder bedenkt, dat de (medisch-psychiatrische) therapie van de diagnose afhangt en daarbij aansluit, terwijl diagnoses, zowel als diagnostische processen voortdurend aan heroriëntatie toe zijn, dan begrijpt men op welk glibberig terrein we ons bevinden. Dit wordt, in theorie, nergens beter beseft dan in de psychiatrie zèlf. Met een briljant stuk van Prof. H.C. Rümke: ‘De betrekkelijkheid van de psychiatrische diagnose’ van 1952Ga naar eind23. werd deze discussie voorgoed ingeleid. (Citaat: ‘Wanneer de dokter zijn patiënt vereenzelvigt met de diagnose, verliest hij het contact met de mens en diens mogelijkheden. De diagnose staat nooit vast’.). Maar in 1970 zijn we in dit gesloten wereldje (van de psychiatrie) toch nog niet wezenlijk zoveel verder. Anders kon het summiere boekje van dr. R.H. van den Hoofdakker niet zoveel opzien baren! Van den Hoofdakker (= de dichter Rutger Kopland, Achterberg-bewonderaar pur sang) schrijft in ‘Het bolwerk van de beterweters’ (een toepasselijke titel, als men denkt aan sommige fossiele psychiatrische autoriteiten rondom Achterberg!) op blz. 18: ‘Er îs niet zoiets als: de diagnose... een diagnose is een standpunt’. ‘Een diagnose vertelt vaak meer over de diagnosticus dan over de samenhang der verschijnselen’.Ga naar eind24. Worden nu therapieën (en zeker die, waarmee onherstelbare schade wordt aangebracht) voorzichtiger toegepast, daar gebleken is hoe subjectief de diagnoses zijn, waar deze therapieën bij moeten aansluiten? Laten we ons beperken tot één punt, actueel geworden door een nieuw gegeven, dat door Hazeu is opgediept: castratie. Wim Hazeu schrijft: ‘Het was een feit, dat Achterberg tegenover de psychiaters in Rijngeest (tegenwoordig: Jelgersmakliniek) zeer afwijzend was. In tegenstelling tot (elders), werd hier de suggestie gedaan om Achterberg te castreren’.Ga naar eind25. De observatie in Rijngeest vond plaats in 1942. De psychiaters waren Prof. Carp en dr. Fortanier. Carp deelt mij eind mei '80 telefonisch mee, dat de meeste gesprekken met Achterberg werden gehouden ‘door mijn medewerker Fortanier’. Nogmaals, men moet zich goed voorstellen, wat achter deze nuchtere woorden schuilgaat. Achterberg moet bij de psychiater komen en hoopt op een vertrouwelijk gesprek, waarin hij iets kan uitleggen van wat er in hem omgaat. In plaats daarvan, wordt hem tijdens dit onderhoud een voorstel gedaan: ‘Wilt u misschien overwegen zich te laten castreren? Het zou u wellicht helpen bij de aanpassing en het zou uw vrijlating zeker bevorderen!’ Het klinkt uiterst vreemd, toch gaat het zo ongeveer. God zij dank ging het plan bij Achterberg niet door, maar het moet voor hem, de boer, van vruchtbaarheid doordesemd, ronduit traumatisch zijn geweest, dat zo'n man die mogelijkheid bezat. Castratie als therapie. Wordt dat nog vaak gedaan? Het komt voor. Méér dan men wellicht denkt. Bij een kamerdebat in maart 1979, naar aanleiding van een enquête van de Commissie - Van Dijk bij 40 psychiatrische ziekenhuizen in Nederland, bleek dat men op het ministerie van Volksgezondheid niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weet hoeveel castraties tussen 1972 en 1977 zijn verricht. Een nauwkeurige registratie ontbreekt (evenals voor electroshocktherapie en hersenoperaties - De Volkskrant 31-3-'79 en 4-4-'79). Staatssecretaris Veder - Smit wil nu castratie (die zij verwerpelijk vindt) trachten in te perken, zonder het te verbieden. In het boek Ethiek en gezondheidszorgGa naar eind26. staat over castratie te lezen: Prof. E.A.D.E. Carp
Castratie is een ingreep, die de mens op fundamentele wijze in zijn sexualiteit raakt en kan daarom ethisch slechts aanvaardbaar zijn wanneer dit noodzakelijk is voor behoud van leven of gezondheid (bijvoorbeeld wanneer het orgaan aangetast is door een gezwel). Vroeger meende men dat castratie ook een goede psychotherapeutische maatregel kon zijn, bijvoorbeeld ter genezing van een hypersterke sexuele drift. De ervaring leerde dat deze ingreep vaak niet helpt of zelfs averechts werkt. In dit licht gezien is de castratie om die reden ethisch ongeoorloofd. In het buitenland, met name in Duitsland, Zwitserland, Denemarken, wordt beter geregistreerd en ook minder verdoezeld. Op psychiatrische congressen (bijvoorbeeld voordracht W. MendeGa naar eind27.) wordt castratie door sommige artsen nog als vanouds een zegen genoemd (potentie duidelijk verminderd; de maatschappij is beschermd; ongunstige psychische veranderingen zijn er slechts zelden!), terwijl anderen liever eerst psychotherapie of hormoonbehandeling proberen. Een Zwitserse publicatieGa naar eind28. oordeelt minder lichtvaardig over de psychische veranderingen na castratie (psychiatrisch heronderzoek na 5 jaar, bij 127 gecastreerden): bij meer dan 45% bleken de psychische gevolgen onaangenaam tot ongunstig te zijn! Terugkerend tot Nederland blijkt, dat castratie (voor zover geregistreerd en tot aan 1968) toch nog enkele honderden TBR gestelden omvat. Hoe was het vroeger, in de tijd van Achterberg en Fortanier? Het omvangrijke standaardwerk: De psychopathieën, door Prof. E.A.D.E. Carp, met medewerking van A.H. Fortanier (3e druk 1948), telt een slothoofdstuk van 75 bladzijden: ‘Voor- en nazorgsmaatregelen, behandeling en reclassering van psychopathische persoonlijkheden’, waarvan 14 blz. over castratie.Ga naar eind29. Natuurlijk wordt er gemaand tot voorzichtigheid. Dwangcastratie is wettelijk niet toegestaan (in tegenstelling tot Amerika en Duitsland). Castratie mag nooit een straf zijn (maar belangrijk is natuurlijk, hoe het wordt ervaren!). Blijft over: ‘vrijwillige castratie, als therapeutische mogelijkheid; of bij TBR-gevallen: wanneer ontslag overwogen wordt, om een recidief zoveel mogelijk te voorkomen.’ - Goed, maar als je nu de tekst op de voet volgt, begint dit redelijk klinkende betoog toch soms akelig te kieren. Mij zijn gevallen bekend van lijders aan een homo-erotische perversie van het driftleven (d.w.z. gewone homofielen!), welke terstond nadat een procesverbaal wegens overtreding van art. 248bis tegen hen was opgemaakt, den psychiater bezochten en bij deze erop aandrongen, hen terstond te willen doen castreren in de meening, met een zoodanig offer den strafrechter mild te stemmen. En: Men heeft ook rekening te houden met de omstandigheid, dat verreweg de meeste bedrijvers van zedelijkheids-delicten psychopathische persoonlijkheden zijn, wier onevenwichtigheid... geen waarborg biedt voor de standvastigheid van een in doodsnood genomen besluit. In doodsnood! Dat staat er zo kalmpjesweg. Het ontging de oppermachtige psychiater niet, dat de ‘lijder-delinquent’ kronkelde als een vis op het droge, maar dat was hij gewend. Hij moest alleen maar ‘volledige instemming van den lijder met den te verrichten ingreep verkrijgen.’
A.H. Fortanier (geb. 1904, overl. 1965) was tot 1955 hoofdassistent der Psychiatrische Cliniek te Leiden, rechterhand van Prof. Carp en in 1947/48 ook korte tijd privaat-docent. Hij promoveerde niet, tot ongenoegen van Carp, maar schreef wel lange hoofdstukken in de leerboeken van Carp (in de Psychopathieën bijv. hoofdstuk V, i.c. 140 blz.).Ga naar eind30. In het Oberservatiehuis voor jongens te Den Haag (vóór 1950 een streng gesloten inrichting, die als huis van bewaring fungeerde voor jeugdige delinquenten, na '50 met een gevarieerder bevolking, o.a. veel uithuisgeplaatste jongens met sociale en emotionele moeilijkheden) was Carp de psychiater van 1923-1932.Ga naar eind31. Hierna werd hij opgevolgd door Fortanier, die er bleef van 1931-1961. Van 1955-1961, zes jaar lang, heb ik met Fortanier in dat Tehuis samengewerkt. Een wekelijkse stafvergadering met Fortanier - diagnostisch overleg! Hoewel ik veel van hem heb geleerd, moet ik zeggen dat die samenwerking bepaald gemengde gevoelens opriep. Fortanier was een korzelige dogmaticus, die nauwelijks tegenspraak verwachtte, laat staan duldde. Daar ik mij niet liet wegvagen en geleidelijk de begrenzingen van Fortaniers oordeel goed leerde kennen, konden er pikante situaties ontstaan, die evenwel zelden uitmondden in een echte discussie. Wanneer de mening van F. niet voetstoots werd aanvaard, of wanneer er een totaal andere opvatting naar voren kwam, zweeg Fortanier meestal, met een onvoorstelbaar dédain. Moderne ontwikkelingen in ons vak kende, of erkende hij niet. Toch mocht hij mij geloof ik wel. Ik werd althans als enige psycholoog tussen uitsluitend psychiaters, door hem uitgenodigd deel te nemen aan een soort besloten club, waar men eens per maand lezingen hield over psychiatrische onderwerpen. Af en toe was het mijn beurt. Ik herinner me een zeer critisch gestemd referaat over C.G. Jung gehouden te hebben, wat uiteraard goed viel bij de Freudianen. Toen ik een jaar later weer aan de beurt was voor een voordracht, stelde ik Fortanier voor, dat wij tezamen over Gerrit Achterberg zouden spreken; op één avond; hij van de klinisch-psychiatrische kant en ik vanuit een literair-psychologisch gezichtspunt. Fortanier stemde in. Hij had de oude aantekeningen over Achterberg nog. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het werd een avond om nooit te vergeten, deze 26e juni van 1958. Ik wijs er weer eens op, dat Achterberg nog leefde en dat men dus niet vrijuit over hem kon schrijven, maar deze terughouding gold uiteraard niet voor een besloten bijeenkomst! Hier was het gebruikelijk in volledige openheid van mening te wisselen - mits er natuurlijk voldoende materiaal op tafel kwam. En dat kwam er ook, niet in de vorm van uitvoerige observaties en verslagen, maar wel via een bevredigend aantal notities en conclusies van Fortanier. Toch had ik in één opzicht buiten de waard gerekend! Fortanier was, vooral in zijn eigen kring, een man van onaantastbaar gezag. De jongere psychiaters, die avond aanwezig, waren van mijn leeftijd, 35-40 jaar. Het waren allen oud-leerlingen van Fortanier. Ik herinner mij R. Berg, R. de Boer, dr. W. Kappelle, E. Cornelius, F. Frets, dr. J. Frets-van Buuren, D. Goedhart, G. Mastenbroek, dr. M. Lingbeek, G. Terpstra-Wapenaar en dan vergeet ik er nog een paar. Zij waren niet meer echt afhankelijk van Fortanier, maar toch durfden zij hem - viel mij op - nauwelijks tegen te spreken. Ik wist niet hoevelen van hen werkelijk in het onderwerp geïnteresseerd waren en m.n. hun poëziegevoeligheid was voor mij een open vraag. Uit gesprekken vooraf, kende ik de mening van Fortanier over Achterberg en die vond ik abject. Ik had mij minutieus voorbereid. Toch ging het er eigenlijk om, of ik wel een schijn van kans had Fortanier in zijn eigen kring te verslaan. Het leek weinig waarschijnlijk. Fortanier begon de achtergrond van G. Achterberg te schetsen, zeer summier. ‘Het is niet bekend of hij broers of zusters had’ (A. komt uit een gezin met zeven kinderen! - Bovendien houdt deze notitie nog verband met de mogelijke erfelijkheid van de ziekte, niet met ‘interesse’ in het milieu). ‘Hij schrijft als een bezetene de hele dag. Dit lijkt een existentiële zelfrechtvaardiging.’ ‘Hij is volkomen narcistisch, hij geeft zich niet en verdraagt niets.’ Gezien zijn voorgeschiedenis, is het altijd een schizoïde figuur geweest, met een pathologische doodswens tegen de moeder en een sterke incestbinding. Hieruit kon hij zich alleen bevrijden door een radicale daad. De mogelijkheid van een schizofrene Schub (= periode van desintegratie, die niet van schizofrenie is te onderscheiden), ten tijde van deze daad, is inderdaad aanwezig. Het omzetten van een doodswens in een daad, is nu juist het schizofrene. Wat zijn dichterschap betreft, was het Fortanier bekend dat Achterberg vóór 1937 ‘inderdaad wel een paar aardige gedichten had geschreven’. Wat daarnà was verschenen kon volgens Fortanier echter geen waarde hebben en de invloed van Achterberg op moderne dichters, beschouwde F. als ‘onterecht’. ‘Deze mens is het niet waard. Er zit niets achter deze woordenkraam.’ Het was duidelijk, dat F. Achterberg beschouwde als (op zijn minst) een gevoelsarme psychopaat en in zijn poëzie niet veel meer zag dan de ‘autistische verbalisaties’ (duisterheid, verwardheid, neologismen!) van een patiënt, die vermoedelijk toch wel schizofreen zou blijken te zijn. Hierbij moet aangetekend worden, dat volgens de op dat moment internationaal erkende autoriteit M. BleulerGa naar eind32. de overgang van schizoïdie naar het volledig beeld van de schizofrenie tot stand kan komen via een serie, op zichzelf kleine, nauwelijks waar te nemen stappen (een sluipende ontwikkeling dus). In 1942/43 moesten Carp en Fortanier beoordelen of vrijlating van Achterberg verantwoord was. Carp was vóór, Fortanier tegen. Fortanier zei hiervan in 1958: ‘Ik heb het nooit aangedurfd. Maar Carp heeft gelijk gehad. De man hééft zich gehandhaafd en nog een vrij aardige carrière opgebouwd ook.’ Daarmee was voor Fortanier de kous af. Bereidheid om zijn mening van 1942 te herzien, aan de hand van een - toch overstelpende - hoeveelheid nieuwe gegevens, was er nauwelijks. De sociale aanpassing van Achterberg na de oorlog, gevoelsuitingen van vrienden (bijv. VestdijkGa naar eind33.: ‘Hij was een zondagskind’, ‘hij leek voor het geluk geboren’, ‘onvergetelijk als vriend’), zijn kristalheldere poëzie, het telde allemaal niet. Fortanier trok zich terug in zijn ivoren toren. Hij was zo koppig als een ezel! Nu moet men niet denken, dat Fortanier a-literair was. In de briefwisseling Ter Braak - Du PerronGa naar eind34., deel IV, personenregister, pag. 584, vindt men: - Fortanier, A.H., I:324, II:12 (dr. met Fransche naam), 17 (dien dokter), en noot op 474. De oorspronkelijke passage was (brief van Ter Braak aan Du Perron 13-10-1932): ‘Maar ik heb een abonné op Forum ontdekt, die Uren met Dirk Coster het beste van den heelen jaargang vindt (een zekere dr. Fortanier, psychiater te Leiden)’. Verder moet tot goed begrip vermeld worden, dat ik die avond in 1958 als eerste sprak, vervolgens Fortanier (diens mening heb ik nu éérst weergegeven) en daarna was er een discussie, die spoedig verzandde. De jongere psychiaters mochten misschien twijfelen, maar Fortanier was de enige van ons, zoals wij bijeengegaard waren in die kapitale villa in Wassenaar, die de patiënt (of juister: de lijder-delinquent) zèlf had gezien en onderzocht. En dat telde driedubbel. Ik zal nu kort samenvatten wat ik in mijn voordracht zei. Achterberg's werk wordt 1e) gekenmerkt door een extreme gerichtheid op de vorm; het is een ware cultus van het woord; 2) stelt hij op pathologische wijze de eis, dat de manifeste inhoud van zijn poëzie letterlijk geloofd wordt. Wij kunnen dus verwachten bij de analyse van Achterberg's kunstenaars-persoonlijkheid: een streng taboe ten aanzien van de latente inhoud, die als zeer vijandig wordt beleefd. Het ligt eveneens voor de hand, dat deze latente inhoud van zeer agressieve aard zal zijn en dat er een enorme angst voor bewustwording bestaat. In de discussie vocht ik de conclusies van Fortanier, die ik al weergegeven heb, indirect aan, door te wijzen op de vele hartelijke betrekkingen van Achterberg met bevriende literatoren, op zijn geslaagde huwelijk en zijn sociale aanpassing, op zijn grote staatsprijs en vooral: door gedichten te lezen. Het voorlezen van gedichten deed ik tactisch gedoseerd en òngesplitst, vóór èn na 1937, zonder datum erbij. Dit laatste bleek het meest overtuigend. Fortanier vloog erin en noemde sommige gedichten mooi. Met mijn zenuwen in de keel, maakte ik toen bekend, dat er ook gedichten van na 1937 bij waren. Fortanier gromde vervaarlijk en gaf zijn nederlaag niet toe! Dan zou het tòch wel ‘Wortsalat’ zijn geweest, met de schijn (in dat woord was hij altijd sterk!) van iets moois...! Adembenemend. De anderen lieten zich evenwel niet zo gauw uit het veld slaan. Zij vroegen om meer... poëzie. Fortanier gaf verder geen krimp (maar wat hij dacht?). Nou ja, tot diep in de nacht - in een prachtig particulier huis, vlak bij Meyendel, met een tuin grenzend aan de duinen, voortreffelijke cognac en een brandend open haardvuur - had ik de psychiaters letterlijk aan mijn voeten, sommigen op het tapijt uitgestrekt, om geen woord te missen. Ik vermeld dit niet uit ijdelheid alleen, wat het spannend maakte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was de aanwezigheid van Fortanier. Het spanningsveld tussen zijn leerlingen en hem. Dat zij vroegen om steeds méér Achterberg, was misschien hun zwijgend protest tegen de kille, autoritaire dwang van Fortanier en (maar dat is achteraf!) de latente wraak op de man, die Nederlands grootste dichter van de eeuw had willen laten castreren. Spreekuur
voor doktoren God in den hemel, beesten van menschen
hebben mij in hun macht.
Zij komen samen ter conferentie
en spreken zacht
in gebroken talen, niet thuis te brengen;
maar ik schreeuw tegen ze, op zielsgezag,
een woord uit een oude grammatica:
dat ik godverdomme verga
en tot een vod lig te verslenzen.
Gramschap springt als een panter over
en mijn keel is een vat met bloed.
Een ziedende eb en vloed,
onmacht en haat tegen deze dooven,
die alleen in hun hooge hoed gelooven,
brandt in schuim over de tafel.
Binnen hun ijdele monologen
worden de woorden niet afgewogen
op kerngewicht en draagvermogen,
geboorte of richtingskracht,
maar gehuurde zinnen, te pas gebracht,
verhinderen de begripmatigheid,
waarop het redelijk inzicht wacht;
en de hoop is een krijtwit kind, dat lacht
tegen den roover, die het slacht.
Uit: Blauwzuur (1969)
Psychiatrie is een hachelijk vak. De 85-jarige Prof. Carp zei mij, toen ik hem erover belde, dat hij zich dit oude geval nog wel herinnerde. ‘Maar Achterberg was een groot kunstenaar en bij kunstenaars mag je nooit de gebruikelijke psychiatrische categorieën zonder meer toepassen. Dat moet je veel genuanceerder zien’!
Aan het eind van deze excursie door de psychiatrie, is één ding wel duideijk. Beter dan diagnoses te herhalen en tegen elkaar af te wegen, kunnen we proberen de persoon Achterberg te beschrijven. Hij was een man, die, vergeleken met de meeste anderen, in dezelfde situatie méér angst, méér wantrouwen, méér schuldgevoel, minder common sense en méér herhalingsdwang vertoonde. Die zeker psychisch gestoord was. Maar... nu kan ik beter verwijzen naar een arts, die tevens een groot letterkundige was: ‘Het wezen van de angst’ is van Simon Vestdijk... maar angst is het wezen van elke psychische gestoordheid. En dan zijn we toch weer thuis? Want wie is er nu niet psychisch gestoord, min of meer? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SlotPsychiatrie en literatuurwetenschap staan als volwaardige partners naast elkaar, zeker wanneer we het hebben over Gerrit Achterberg. Het centrale thema bij Achterberg, als zuiver literair concept, wordt door Prof. S. DresdenGa naar eind35. uiterst genuanceerd uitgewerkt en daarmee herzien. Een klein staaltje daarvan: ‘Woorden als verte, leegte, niets keren geregeld in deze poëzie terug. Zij duiden weliswaar alle op het centrale thema, maar dit heeft er een dimensie bij gekregen.’ Dresden aarzelt niet in het geval van Achterberg over een dichterlijke dialectiek te spreken, die als voortdurend uitgangspunt de betrekking tussen iets en niets stelt, tussen iemand en niemand, ... tussen de leegte en de horizon. En het lijkt mij niet te betwijfelen, dat deze dialectiek het eigenlijke voortdurend terugkerende thema van zijn dichtkunst is. Achterberg onderzoekt hoe ver men met woorden kan gaan en wat ermee te bereiken is. Prof. Dresden ontkent daarmee geenszins de waarde van een psychologisch/psychiatrische zienswijze, maar die ligt op een ander vlak. Aan het slot van dit artikel gekomen, wil ik mijn mening samenvatten in een schema, dat drie hoofdfactoren bevat (drie afzonderlijke componenten) voor de verklaring van Achterberg's dichterschap.
Dichten om te overleven.
Zo'n schema is nuttig, omdat men het kan invullen, eventueel uitbreiden. Voor I, zie S. Dresden en vele anderen. Voor II, zie Govers (1960), Rodenko (1966), Plokker (1966) en aanvullend: Hazeu (1980). Voor III, zie Nagel (1964) en aanvullend Hazeu (1980). Over de mogelijke en feitelijke relatie tussen de twee autonome factoren I en II (dus kunstwerk en psychiatrie), zie vooral het monumentale werk van dr. E. Verbeek, Arthur Rimbaud, een pathografie.Ga naar eind36. Verder ook: dr. A.J.W. Kaas: August Strindberg, een psychologische beschouwing over de band tussen kunstenaars en hun werkGa naar eind37. (met een zeer uitgebreid psychoanalytisch schema achterin!) en natuurlijk Freud, Jaspers e.v.a. Belangrijke notities over de samenhang tussen II en III, bij Nagel, Plokker, Rodenko, Hazeu. Tenslotte over de relatie tussen I en III, vind ik het meest curieus: de nuchtere ontdekking van Hazeu, dat Gerrit Achterberg, na de definitieve beëindiging van de TBR, nauwelijks meer gedichten geschreven heeft (want Vergeetboek, 1961, was een oudere verzameling gedichten van vóór 1956, - volgens de bibliografie, met lijst van eerste publicaties, ‘Achterberg in kaart’, van D. Wolthers en dr. R.L.K. FokkemaGa naar eind38.). En daarnaast, als intuïtieve kern-benadering, het oude artikel van dr. Fokke Sierksma: ‘Snelvuur tegen de dood’.Ga naar eind39. Dit is hetgeen ik momenteel kan overzien. Meer volledigheid is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een absolute eis. Ik hoop echter dat de Achterberg-studie door velen zal worden voortgezet. Terugkijkend op de afgelegde weg, zou ik me nog eens kunnen afvragen: Heb ik verwacht, heb ik ooit kùnnen verwachten, dat de zogenaamde moeder-hypothese het laatste woord was met betrekking tot het centrale thema van Achterberg? Zeer beslist niet. Het is een aspect, zij het van andere aard dan de mythe van de hereniging met de gestorven geliefde. Misschien geldt de moeder-hypothese nog het meest voor Afvaart (1931), zegt Prof. Plokker. Maar Afvaart is bij lange na Achterberg's oeuvre niet. De meeste gedichten van Achterberg zijn immers geschreven tussen 1937 en 1955, dat wil zeggen in de 18 jaar, dat Achterberg ter beschikking van de regering gesteld is geweest. Dit feit was, zoals ik mede door mijn betoog aannemelijk heb proberen te maken, van doorslaggevend belang. Angst is misschien het centrale thema bij Achterberg! Maar dan angst in al zijn eindeloos vele vertakkingen, compensaties en afweersystemen. Want ook magie is hierop gebaseerd. Magie is een bijzonder effectieve vorm van angstbestrijding, zoals de ethnologie ons leert. En de gedichten van Achterberg zijn vol van magie. Angst het centrale thema? Misschien kan men ook wel zeggen: het psychisch correlaat van het centrale thema, als men dit laatste in de literatuurwetenschap in strikt a-psychologische zin wil handhaven. Het is mij om het even. Angst is een algemeen-menselijk verschijnsel. Vandaar de aanspreekwaarde van de soms geheimzinnige poëzie van Gerrit Achterberg. Vandaar dat ik resumeer: als men een zeer begaafd mens onder een ontoelaatbare druk zet, komen er ongehoorde prestaties voor den dag, zo het poëtische oeuvre van Gerrit Achterberg.
Achterberg lezen is Achterberg citeren. De merkwaardige Achterberg, ‘giraf onder de dichters’, die meende: ‘Met dit gedicht vervalt het vorige’ maar die toch bleef hopen op het volmaakte vers en ‘dat gij dit lied zijt. Dit’. (‘Liefde’) Gerrit Achterberg was een groot dichter. In 1949 werden hij en zijn mythe eindelijk door geheel (literair) Nederland geëerd. Toen moest hij er wel aan geloven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuurlijst
|
|