Pablo Neruda
Drie gedichten
Walking around
Weet dat ik het zat ben mens te zijn.
Weet dat ik de bisschop, de klerenzaak
verdord, verdoofd betreed, een vilten zwaan
dobberend op een oceaan van oorsprong en van as.
Van de lucht bij de kapper gil ik het uit.
Ik wil alleen wat rust van stenen en van wol,
ik wil alleen een tijdje zonder tuinen,
instanties, koopwaar, brillen, liften.
Weet dat ik ze zat ben, mijn voeten, mijn nagels,
mijn schaduw en mijn haar.
Weet dat ik het zat ben mens te zijn.
Toch zou het prachtig zijn
met een lelie een notaris bang te maken,
of met ‘boe!’ een non te vellen.
over straat te gaan met een groen mes
en te brullen, tot bevriezens toe.
Ik wil niet langer wortelen in duisternis,
tastend, klappertandend van de slaap, me strekken
in de natte ingewanden van de aarde,
absorberen, denken, eten, elke dag.
Ik heb genoeg van alle katastrofen.
Ik wil niet langer modderen als wortel of als graf,
moederziel alleen onder de aarde, in een dodenkelder,
verstijfd van kou en stervend van pijn.
Vandaar dat de maandag vlamt als olie
als hij mij ziet komen achter tralies,
vandaar dat hij kermt als een gebroken wiel
en warmbloedig doorstapt naar de nacht.
Ik word gedreven naar donkere hoeken, klamme woningen,
ziekenhuizen met botten die uit de ramen vliegen,
schoenenzaken die rieken naar azijn,
angstige straten open als spleten.
Daar, in de deuren van de gehate huizen,
hangen smerige darmen en zwavelkleurige vogels,
daar zijn vergeten gebitten in een koffiepot,
die beslist hebben gehuild van schaamte en van angst,
en overal paraplu's, giffen, navels.
Ik loop met kalmte, met ogen, met schoenen,
met woede, met vergetelheid,
ik loop en zie kantoren, orthopedisten,
binnenplaatsen overspannen met was:
onderbroeken, handdoeken, hemden,
druipend van trage, vuile tranen.
uit: Residencia en la tierra II
(Verblijf op aarde, 1931-35)
| |
Sonnet XXVII
Naakt ben je simpel als één van je handen,
soepel, aards, miniem, rond, transparant,
maanachtige lijnen, appelachtige wegen,
naakt ben je slank als het naakte graan.
Naakt ben je blauw als de nacht van Cuba,
windes en sterren in je haar,
naakt ben je geel en enorm
als de zomer in een gouden kathedraal.
Naakt ben je klein als één van je nagels,
gewelfd, teer in de rose dageraad
en je stort je in de onderaardse wereld
als in een lange tunnel van arbeid, van kleren:
je helderheid dooft en kleedt zich, ontbladert zich,
en opnieuw ben je een naakte hand.
uit: Cien sonetos de amor,
(Honderd liefdessonnetten, 1959)
| |
Geheugen
vasthouden de vezels, de draden
van het rafelig gebeuren,
iedere meter die ik bewoonde,
de lange trajecten met de trein
en de oppervlakte van pijn.
Als een rozenstruik ontsnapt,
of een haas lost op in de nacht,
als een hele muur van het geheugen
moet alles overnieuw, de lucht,
de damp, de aarde, de bladeren,
de bakstenen en het haar,
de doornen die mij verwondden,
de gejaagdheid van de vlucht.
Heb medelijden met de dichter.
Ik was altijd snel met vergeten,
pasten enkel ongrijpbare dingen
en pas als ze niet meer bestonden
de huid van een lichaam dat sliep
en gewekt werd door mijn kussen,
maar vraag niet naar de datum,
of naar de naam van wat ik droomde,
ook kan ik de weg niet peilen
die misschien een land ontbeert,
of de waarheid die veranderde,
of misschien verbleekte met de dag
en werd tot een dwaallicht,
als een glimworm bij nacht.
uit: Memorial de Isla Negra
(Gedenkschrift uit Isla Negra, 1964),
V Sonata crítica
Vertaling: Barber van de Pol
|
|