even voor gaan zitten en goed zoeken en het resultaat is altijd dat je een ander ermee verblindt. Het klinkt heel goed als je een zin uit een boek kan citeren en net zo'n zin uit een ander boek. Maar het bewijst niets. Zoals Harm de Jonge te werk gaat, kun je ook Robinson van Doeschka Meijsing helemaal uit Vestdijk ‘verklaren’ en kun je ook aantonen dat de werken van Willem Brakman tot in details aan Vestdijk ontleend zijn.
Harm de Jonge zegt: ‘Wanneer twee auteurs een jeugd beschrijven zal niemand van navolging spreken als er in beide gevallen sprake is van knikkeren op het schoolplein.’ Nee, inderdaad, niet, maar waarom dan wel gesuggereerd dat er sprake is van navolging als zowel Ina Damman als Martha voor het eerst aan de hoofdpersoon verschijnen in blauwe kleding? Hoeveel kleuren zijn er nu helemaal?
Bij het naast elkaar plaatsen van her en der uit Een vlucht regenwulpen en uit de Anton Wachter-romans geplukte citaten (en reiken de Anton Wachter-romans niet toe dan haalt De Jonge zijn voorbeelden wel uit andere werken van Vestdijk, soms zelfs uit werken van Vestdijk zoals De persconferentie die ik ten tijde van het ontstaan van Een vlucht regenwulpen (voorjaar 1971) nog niet eens gelezen had (De persconferentie is in 1973 voor het eerst verschenen), maakt Harm de Jonge druk gebruik van de knikker-methode - zoals ik het nu maar noemen zal. Hij wijst steeds op parallelen tussen Vestdijk's werk en mijn werk die hij ziet als niet toevallige overeenkomsten en die toch stuk voor stuk zaken betreffen, net zo gewoon en algemeen als knikkeren op een schoolplein.
Zo zegt Harm de Jonge: ‘Op een avond heeft hij (dat is Maarten uit EVR) eens een ander meisje aangesproken met de vraag “Heb ik je al eens eerder ontmoet?”, de “eerwaardige volzin” waarmee Anton op strooptocht ook onbekende meisjes belaagt.’ Alsof die eenvoudige zin niet algemeen gebruikelijk is bij dat soort strooptochten, maar exclusief bij Vestdijk voorkomt. Nu, ik heb die zin vaak genoeg gehoord uit de mond van mensen die nog nooit een regel Vestdijk gelezen hadden. De knikker-methode.
Let goed op De Jonge's werkwijze. Hij citeert eerst een passage uit één der Anton Wachter-romans, bijvoorbeeld deze:
... ben ik dat? Geen profiel hoefde men er meer van te nemen om zich te vergewissen, dat dit gezicht niet deugde; het was het minste, het smerigste dat zich denken liet. Daar, die neus, die buiten verband met de rest de ruimte zocht: dat wàs geen mensenneus.
Dat denkt Anton Wachter als hij in de spiegel kijkt. Onmiddellijk plaatst De Jonge hier nu een passage uit Een vlucht regenwulpen achter waarin beschreven wordt hoe mijn hoofdpersoon in de spiegel kijkt:
... nu zag ik (...) een bruinverbrand, boers uiterlijk met blauwgrijze, diepliggende ogen, een knobbelig voorhoofd, een grote neus met sproeten. En de spiegel onthulde niet eens het ergste: de hoge rug die ik van mijn vader geërfd had.
De suggestie hiervan is duidelijk: 't Hart heeft Vestdijk nageschreven, zie maar, twee passage's waarin hetzelfde verteld wordt. Ja, maar toch wel met totaal andere bewoordingen. Van navolging is hier, wat stijl betreft, volstrekt geen sprake. Dus alleen wat betreft onderwerp? Maar wat is er nu gewoner, alledaagser dan dat mensen in de spiegel kijken en, als ze toevallig niet Christine Kraft of Yvonne Keuls heten, schrikken van hun uiterlijk? Als Vestdijk nu de eerste schrijver was geweest die deze ‘spiegel-sensatie’ had beschreven en ik was de tweede geweest, ja dan zou het gerechtvaardigd zijn geweest om te spreken van ‘aemulatio’.
Als men te werk mag gaan zoals De Jonge doet, is de volgende passage uit De avonden van G.K. van het Reve óók naschrijven van Vestdijk:
Frits ging naar zijn slaapkamer, bleef voor de boekenkast staan en nam het speelgoed konijn in de hand. ‘Symbool van zachtmoedigheid, dier der verzoening,’ mompelde híj, hield het naast zijn gezicht en keek in de spiegel. ‘Het is geen fraai hoofd,’ dacht hij, ‘ik heb een zieke ziel.’
Mag je te werk gaan zoals Harm de Jonge dan is het ook gerechtvaardigd te beweren dat Vestdijk, op zijn beurt de spiegel-passage heeft ‘overgenomen’ uit Willem Mertens' levensspiegel (pag. 14 VW) waarin heel precies wordt beschreven wat Mertens ziet als hij in de spiegel kijkt. Of misschien heeft Vestdijk de spiegel-passage wel uit Louteringen:
Voor het betreden van de zaal monsterde hij zich nog even in een der smalle wandspiegels. Hij zag die avond wel opvallend bleek. Zijn lichtloze ogen lagen met zwarte kringen koortsig diep. Zijn bloedeloos-saamgeknepen lippen waren in smartelijke berusting stroef weggezakt. Onder de schunnige jukbeenderen was zijn gelaat vaal-grauw. Zijn aschblond haar hing in een vreemde schuine punt over het lage voorhoofd. Wel was hij van een afstotende lelijkheid.
Vooral die laatste zin van Van Oudshoorn, dat is toch eigenlijk precies hetzelfde als bij Vestdijk (het was het minste, het smerigste dat zich denken liet, nietwaar meneer De Jonge?).
Wat voor deze spiegel-passage geldt, geldt mutatis mutandis voor alle passage's die De Jonge uit het verband rukt van zowel de Anton Wachter-romans als mijn Vlucht regenwulpen. Zolang het sensaties of gebeurtenissen of gewaarwordingen betreft die algemeen-menselijk zijn en door Vestdijk en mij in totaal verschillende bewoordingen beschreven worden, is er geen enkele reden om te beweren dat hier sprake is van tot in details gebruik maken van de uitwerking van Vestdijk. Als ik beschrijf hoe Martha haar tas houdt (... schuin opzij aan de linkerzijde van haar lichaam als om te compenseren voor het gewicht van de tas) en De Jonge wijst erop dat er overeenkomst is met Vestdijk (In lasthouding, rechterarm en schouder hoog boven haar schooltas, haar hoofd wat schuin) dan lijkt dat ook alweer imitatie (ofschoon ook hier de beschrijvingen van een vergelijkbaar fenomeen totaal verschillend zijn) totdat men zich realiseert dat heel veel meisjes zó en niet anders hun schooltas dragen.
Zo wijst De Jonge er ook op dat er overeenkomst is tussen Vestdijk en mij wat betreft het feit dat noch Anton Wachter noch mijn hoofdpersoon zich het gezicht van de geliefde in gedachten voor ogen kunnen halen. De Jonge stelt daarbij dan zelfs de vraag of ik misschien ook met het euvel kamp van een niet-visueel geheugen als Vestdijk. Alsof, alweer, hier door mij en Vestdijk iets beschreven wordt dat ongewoon, niet-alledaags is. Bekend is toch dat overlevenden erom treuren dat ze het gezicht van de gestorven geliefde niet meer voor ogen kunnen halen. Mijn moeder, die nog nooit iets van Vestdijk gelezen heeft, heeft een jaar lang tegen mij verteld dat ze het gezicht van mijn vader zich niet meer voor de geest kon halen, nadat hij gestorven was. James Purdy beschrijft het verschijnsel ook: ‘Soms dacht hij aan zijn vrouw, maar onlangs begon hij iets te merken, meestal nadat de jongen naar bed was, iets dat angstaanjagend had moeten zijn, maar het niet was: hij kon zich niet meer herinneren hoe ze er uitzag.’ En zoals het gaat bij overlevenden, zo gaat het bij verliefden: zij kunnen zich het gezicht van de geliefde niet voor het geestesoog halen als zij afwezig is. Is Harm de Jonge ooit wel eens verliefd geweest? Ik denk het niet.
Nu is Harm de Jonge een voorzichtig man en dus houdt hij er zelf ook wel degelijk rekening mee dat er sprake kan zijn van toevallige overeenkomst. Maar zegt hij: ‘de opeenstapeling van overeenkomsten tussen VRW en het werk van Vestdijk waarbij praktisch geen enkel gebeuren in VRW zonder parallel bij Vestdijk is, doet echter twijfel rijzen aan toevallige overeenkomst.’ Hiervan kunnen twee dingen gezegd worden: ten eerste: Vestdijk heeft 52 romans alsmede vele verhalen geschreven waarin zoveel verschillend gebeuren voorkomt, dat het voor een auteur wel heel moeilijk is om ooit nog gebeuren te kunnen beschrijven dat zonder parallel is bij Vestdijk. Wat Vestdijk niet heeft beschreven is op de vingers van één hand te tellen; hij heeft zelfs een lesbische relatie beschreven, dus wat let De