Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Klaas Wellinga
| |
Het korte verhaalDe krisis die in de zestiger jaren gekonstateerd werd ging echter niet op voor de gehele literatuur. Ze gold alleen de roman. Het korte verhaal daarentegen, kende in Venezuela al een zeer lange, bloeiende traditie èn populariteit en de beoefenaars van dit genre werden tot de beste van Latijns-Amerika gerekend. De belangrijkste verklaring voor de grote bloei en populariteit van het korte verhaal moet gezocht worden in het feit dat de schrijvers al vanaf het einde van de 19de eeuw hun verhalen in kranten en tijdschriften kwijt konden. Daarnaast werden ze ook nog eens gestimuleerd door de literaire prijzen die vrijwel jaarlijks door tijdschriften, kranten en instellingen verleend werden. Enkele daarvan waren toonaangevend in hun tijd en soms zelfs trendsettend voor het genre. Aan het begin van deze eeuw werd de belangrijkste prijs toegekend door het blad El Cojo Ilustrado. Na opheffing van dit tijdschrift in 1915 kreeg de prijs van het kultureel-humoristische blad Fantoches het hoogste aanzien. In Fantoches hadden zowel de experimentele avant-garde als de schrijvers van sociaal-kritische, realistische verhalen, waarin de diktatuur van Gómez (1908-1935) werd aangeklaagd, hun plaats. In 1943 kreeg het korte verhaal een nieuwe impuls met het verschijnen van de krant El Nacional. Bij de oprichting van deze krant werd al direkt gesteld dat de uitgevers ervan zich niet wilden beperken tot het brengen van nieuws, maar het ook als hun taak zagen bij te dragen tot de ontwikkeling van het kulturele en artistieke leven. Dit kwam tot uiting door schrijvers een belangrijke rol binnen de krant toe te kennen - Antonio Arráiz b.v., of Miguel Otero Silva, één van de oprichters en eigenaars van het blad - en door veel literatuur op te nemen. Vanaf 1946 stelde El Nacional een jaarlijkse prijs in voor het beste korte verhaal. Al snel werd dit de belangrijkste literaire prijs van het land, zoals al mag blijken uit het feit dat er elk jaar meer dan 200 inzendingen zijn en dat bijna alle belangrijke Venezolaanse auteurs meedingen c.q. de prijs gewonnen hebben. Ook in het type verhalen dat vanaf het einde van de zestiger jaren bekroond is, manifesteert zich de vernieuwing van de Venezolaanse letteren, hoewel er, zoals gezegd, in dit genre nooit sprake van een krisis is geweest. De vernieuwing uit zich vooral in experimentele technieken, in de thematiek (geweld, politieke onderdrukking, martelingen, guerrilla) en in de taal (opname van het argot uit de volkswijken, doorbreking van kuisheidstaboe's). Voor echter op de nieuwe Venezolaanse literatuur in te gaan, iets over de ‘oude’, en dan vooral over de auteur die, volgens de opvattingen uit de zestiger jaren, als enige een ‘solide romanoeuvre’ heeft geproduceerd: Rómulo Gallegos (1884-1969). | |
Beschaving-barbaarsheidDe verdienste van de pedagoog-politikus-schrijver Gallegos is dat hij als eerste Venezuela literair in kaart heeft gebracht. Voordat Gallegos op het toneel verscheen speelde de Venezolaanse literatuur zich, net als het literaire leven, bijna uitsluitend in de hoofdstad Caracas af. Het was een literatuur van kleurrijke, schilderachtige ansichtkaarten, die door de kritikus Orlando Araujo als volgt gekenschetst werd: De personages verbleven in Caracas, gingen een tijdje naar Parijs, keerden terug om de smalle straten te zien, deden ironisch over de gebruiken... en gingen naar een hacienda vlakbij de hoofdstad, op een afstand van vrijwel nooit meer dan één dagreis. Gallegos doorbrak dit beeld. In zijn romans verschenen de eindeloze vlakten (de ‘llanos’), het jungle-gebied van de Orinoco, de olievelden van Maracaibo, de rassenproblemen en de | |
[pagina 69]
| |
politieke strijd. Het bezwaar van zijn romans is echter dat Gallegos het niet kan laten zijn politieke visie expliciet naar voren te brengen. Het is de visie van de reformistische partij Acción Democrática, die in 1941 mede door Gallegos is opgericht en hem in 1947 tot president van het land gemaakt heeft (een post, die hij slechts 9 maanden heeft kunnen bekleden; in november 1948 werd hij door een staatsgreep aan de kant gezet en begon het bloedige regiem van Pérez Jiménez). Het politieke projekt van Acción Democrática (A.D.) kan kort samengevat worden als: moderniseren van het kapitalisme. Vooral op het platteland was dit nodig, omdat daar al sinds het einde van de 19de eeuw de produktie stagneerde. De oude klasse van feodale heersers ging langzaam ten gronde, zoals vol heimwee in romans als Idolos rotos (1902) van Manuel Díaz Rodríguez (1871-1927) en Ifigenia (1924) van Teresa de la Parra (1891-1936) beschreven wordt. Vanuit de stad, vanuit de opkomende middenklasse werd geroepen om modernisering van de landbouw en gepleit voor efficiënt gerunde, gemechaniseerde kapitalistische landbouwbedrijven. Op literair terrein leidde dit tot een stroming die de Venezolanen het ‘reformistisch realisme’ noemen, begonnen met de roman Peonía (1890) van Romero Garcia (1865-1917) en kulminerend in Gallegos' internationaal bekende roman Doña Bárbara (1929). Ook bij latere auteurs zal de krisis op het platteland nog naar voren komen, omdat ze nooit opgelost is: het tekort aan deviezen door de agrarische stagnatie werd van de ene dag op de andere opgevangen door de vondst en exploitatie van de enorme olievelden. Rómulo Gallegos
Gallego's politieke projekt manifesteert zich duidelijk in de schematische, zwart-wit opzet van zijn romans. Hij hanteert de oude tegenstelling tussen barbaarsheid (het platteland) en beschaving (de stad), met alle kwalijke implikaties van racisme en minachting voor de autochtone kultuur die in deze tegenstelling vervat zijn. Al zijn romans bieden deze strijd tussen goed en kwaad: goed is moderniseren via onderwijs, goed is eerbied voor orde en wet, een verhouding van goede patroons en trouwe bedienden en kwaad is alles wat dit projekt in de weg staat. Dit schema bepaalt opbouw en personages van zijn werken. In Doña Bárbara, een roman die in Venezuela enorm populair was (en is) en Gallegos misschien wel het presidentschap heeft opgeleverd, staan twee personen tegen over elkaar als de belichamingen van goed en kwaad. Aan de ene kant doña Bárbara die, zoals de naam al aangeeft, het symbool is voor de barbaarsheid en daar tegenover Santos Luzardo (santo = heilig; luz = licht) die vanuit de stad het licht van de beschaving komt brengen. Luzardo is niet meer dan een marionet, maar doña Bárbara is een uitstekende schepping van Gallegos en doorbreekt daarmee het rigide politieke projekt. Op zulk soort momenten, en ook bij beschrijvingen van landschappen en sekondaire personen is Gallegos op zijn best. | |
Literatuur tegen diktatuurVanaf het einde van de twintiger jaren zet zich al een eerste vernieuwing in de Venezolaanse letteren door. Een nieuwe generatie komt op: de zgn. ‘generatie van 1928’. Het is een generatie die opgegroeid is onder de diktatuur van Juan Vicente Gómez die, dankzij een bloedige repressie, een gunstig investeringsklimaat voor de oliemaatschappijen schiep. Het gros van de schrijvers van deze generatie is groot geworden in het studentenverzet tegen Gómez, een verzet, dat op 7 april 1928 bloedig onderdrukt werd. Vele schrijvers hebben de repressie aan den lijve gevoeld. De these-romans van Gallegos over goed en kwaad, over beschaving en barbaarsheid kwamen hen zeer onwerkelijk voor; zij maakten de folteringen en konsentratiekampen van het nieuwe Venezuela mee, het Venezuela van de olierijkdommen. In hun eerste produkties, die in de Gómez-tijd verschenen, richtten ze zich vooral op het verleden. Arturo Uslar Pietri publiceerde in 1931 de roman Las lanzas coloradas die handelt over de Venezolaanse onafhankelijkheids- | |
[pagina 70]
| |
oorlog tegen het Spaanse koloniale bewind; het is een zoeken naar de oorsprong van het geweld. Enrique Bernardo Núñez gaf in datzelfde jaar de roman Cubagua uit, waarin vanuit magisch-realistisch perspektief de geschiedenis van Venezuela beschreven wordt in een stijl die, met zijn vervaging van de grenzen tussen leven en dood, doet denken aan de later bekend geworden Mexicaan Juan Rulfo. Miguel Otero Silvo
Pas na de val van Gómez in 1935 verschijnen de eerste romans waarin de diktatuur van deze generaal uit de Andes aangeklaagd wordt. Ramón Díaz Sánchez (1903) publiceert in 1936 de roman Mene, waarin de opkomst van de olievelden onder Gómez en de sociaal-kulturele veranderingen die daardoor teweeg gebracht worden, aan bod komen. Antonio Arráiz publiceert in 1938 Puros hombres, waarin op indrukwekkende wijze het gevangenis- en folter-systeem van Gómez (Arráiz heeft van 1928-1935 gevangen gezeten) aangeklaagd wordt. Van Miguel Otero Silva (1908) verschijnt in 1939 de sterk autobiografische roman Fiebre die handelt over de studentenopstand van 1928. Tussen deze veelal eerste romans van de ‘generatie van '28’ en hun volgende produkt liggen in de meeste gevallen meer dan 10-15 jaar, een te lange periode om echt van een belangrijke vernieuwende beweging te kunnen spreken. Dit lange zwijgen is vooral te wijten aan de repressie die onverminderd voortduurde, afgezien van enkele korte perioden van liberalisering. Deze generatie heeft weinig tijd voor schrijven, omdat ze vooral bezig is met de politieke strijd tegen de diktatuur. Wat ze wèl produceren is een ‘urgente’ literatuur, die veelal uit journalistieke artikelen bestaat, tegen de diktatuur. Daarmee zetten ze een lange traditie van strijdliteratuur voort die in Venezuela, door de elkaar voortdurend opeenvolgende diktaturen, een bloeiend genre is geworden. Het is een vaak panflettaire, hartstochtelijk geschreven literatuur tegen de onderdrukking, de folteringen en de konsentratiekampen. De eerste belangrijke vertolker van dit genre was Rufino Blanco Fombona (1874-1944) die zich vooral in zijn gedichten scherp tegen de Gómez-terreur, die hij in de gevangenis had meegemaakt, keerde. Na hem kwam José Rafael Pocaterra (1889-1955) die, net als Blanco Fombona, een leven gekend heeft van samenzweringen, gevangenschap, ballingschap en gewapende opstanden. In zijn romans, die volgens een kritikus ‘de kracht van een bazooka’ hebben, keert hij zich satirisch tegen de korruptie en hypokrisie van de heersende klasse. Hij is echter vooral bekend geworden door zijn Memorias de un venezolano de la decadencia, een kroniek van de diktaturen van Cipriano Castro (1899-1908) en Gómez (1908-1935); het is een in de gevangenis geschreven kollage van gedichten, historische beschouwingen, verhalen, satyre en literaire kritiek; èn, uiteraard: een felle aanklacht. | |
Miguel Otero SilvaVan de ‘generatie van '28’ zetten vooral Antonio Arráiz (1903-1962) en Otero Silva de traditie van Blanco Fombona en Pocaterra voort. Otero Silva mag dienen als voorbeeld voor de ontwikkeling van de groep. Pas 16 jaar na zijn eerste roman verschijnt de tweede: Casas muertas (1955). In de tussenliggende jaren was hij vooral journalistiek aktief in ‘zijn’ krant El Nacional, waarvan hij tot 1961 hoofdredakteur is geweest: in dat jaar leidde een boykot-aktie van de belangrijkste adverteerders (o.a. Colgate, Firestone, Goodyear, Chrysler, Coca Cola, Pepsi Cola, General Electric) er toe dat Otero Silva aan de kant gezet werd; hij had geweigerd mee te doen aan de hetze tegen het Cuba van Castro. In zijn literaire werk volgt Otero Silva attent de ontwikkelingen van zijn land. Casas muertas beschrijft de dood van een stadje in het binnenland, dat door de opkomst van de olie troosteloos achter blijft. Oficina no. 1 (1961) toont de trek naar de olievelden op zoek naar werk, de jacht naar geld, de korruptie en de onderdrukking van het opkomende verzet. La muerte de Honorio (1963) geeft via gesprekken met vijf politieke gevangenen een beeld van de repressie onder diktator Pérez Jiménez (1948-1958). Cuando quiero llorar no lloro (1970) is een soort klasse-analyse van het huidige Venezuela: jeugdige vertegenwoordigers uit de nouveaux-riches, de middenstand en de krottenwijkbewoners komen er in naar voren. De laatste roman van deze senator-schrijver, die ook poëzie en toneel gemaakt heeft - o.a. een politieke variant op Romeo en Julia, waarin de twee strijdende families vervangen zijn door Venezuela's twee grote politieke partijen: A.D. en Copei -, is Lope de Aguirre, príncipe de la libertad (1979). Daarin toont hij de figuur van Aguirre, die al tot de verbeelding van talloze schrijvers en kunstenaars gesproken heeft (Werner Herzog in de film Aguirre, der Zorn Gottes; Arturo Uslar Pietri in 1947 in zijn tweede roman El camino de El Dorado; Britto García in 1970 in zijn verhalenbundel Rajatabla, om slechts enkelen te noemen), als een voorvechter van de droom van Latijnsamerikaanse onafhankelijkheid. Uslar Pietri ziet Aguirre als symbool voor onderdrukking en terreur, maar dat is niet verwonderlijk gezien Uslar's sterke banden met het Venezolaanse en Noordamerikaanse grootkapitaal. Onder Gómez begon buitenlands kapitaal Venezuela binnen te stromen met de olie. Onder Pérez Jiménez nam dit, net als de repressie, een nog grotere omvang aan. Op 23 januari 1958 werd Pérez Jiménez echter ten val gebracht door een opstand van progressieve militairen en burgers. De verwachtingen zijn hooggespannen. De Venezolanen hopen op grote veranderingen in het land, revolutionaire veranderingen, net als kort daarop in Cuba, na de overwinning van Castro, zullen plaats vinden. De ontgoocheling is echter groot: de parlementaire demokratie van president Betancourt (A.D.) blijkt zich in niets te onderscheiden van de diktatuur van Pérez Jiménez: de façade is anders, maar de praktijken zijn dezelfde. Illustratief is bijvoorbeeld het geval van de militante schrijver José Vicente Abreu die onder Pérez Jiménez 7 jaar lang in het beruchte konsentratiekamp ‘La Guasina’ heeft gezeten. In het | |
[pagina 71]
| |
boek Se llamaba S.N. geeft hij een beeld van het leven in het kamp en de folteringen. Het eerste deel van dit boek, waarin hij zijn arrestatie en marteling vrij koel beschrijft (mei tot juli 1952), is de gevangenis uitgesmokkeld en klandestien gepubliceerd door de uitgever José Agustín Catalá, die in datzelfde jaar ook al een zwartboek over de diktatuur had uitgegeven. Het tweede deel van het boek hoefde niet meer het gevang uit gesmokkeld te worden, omdat Abreu het direkt aan de uitgever kon overhandigen die zich bij hem ‘gevoegd’ had. Enkele jaren na de val van Pérez Jiménez zat Abreu echter opnieuw gevangen, nu onder het demokratisch bewind van Betancourt: het enige verschil was dat hij nu samen met enkele van zijn vroegere beulen in een konsentratiekamp zat. | |
Het dak van de walvisDe hernieuwde arrestatie van Abreu was geen geïsoleerd iets: talloze mensen wachtte hetzelfde lot tijdens het in de internationale pers als demokratisch afgeschilderde regiem van Betancourt. De repressie en vervolging tegen alles wat te progressief was leidden, vooral bij de universitaire jeugd, tot een gevoel van bittere teleurstelling, dat zich al snel omzette in gewapende akties tegen de regering van A.D., zowel in de stad als op het platteland. Vanaf 1960 bevond Venezuela zich in feite in een situatie van burgeroorlog; de periode van 1960-1970 staat bekend als de ‘décade violenta’, de gewelddadige 10 jaar. Pas in 1979 kreeg staatsvijand no. 1, de guerrilla-leider Douglas Bravo, naar wie tot dan toe grootscheepse speurakties waren gehouden, amnestie. Dit gebeurde een jaar nadat in boekvorm een lang interview met Bravo gepubliceerd was over zijn ervaringen in de guerrilla en zijn visie op het huidige Venezuela (de bestseller van Alfredo Peña: Conversaciones con Douglas Bravo). Adriano Gonzalez Leon
Het revolutionaire geweld had ook een literair front: de groep ‘El Techo de la Ballena’ (het dak van de walvis), die met kulturele middelen subversie probeerde te plegen. Een deel van de groep, die bestond uit dichters, romanciers en beeldende kunstenaars, was aanvankelijk verbonden aan het avant-garde tijdschrift Sardío (1958-1961), één van de vele tijdschriften van de kulturele explosie die na de val van Pérez Jiménez losbarstte: zeer agressieve, provocerende tijdschriften in een stad, waarin zoals de dichter Juan Calzadilla het uitdrukte, ‘levensverzekeringen een eerste levensbehoefte zijn’. In het tweede manifest van ‘El Techo’ werd een duidelijke koppeling gemaakt met de gewapende strijd: Het is geen toeval dat het geweld zowel op sociaal als op artistiek terrein losbarst als antwoord op het al bestaande, verkapte geweld van instituties en wetten die alleen in het voordeel zijn van de groep die ze gemaakt heeft... Net als de mensen die nu in de bergen gekozen hebben voor de geweren, wensen wij, schrijvers en kunstenaars, met alle mogelijke middelen te strijden. In maart 1961 presenteerde de groep zich tijdens een expositie in een garage. Ze produceerden vooral ‘urgente’ werken, bestemd voor direkt gebruik en mikkend op onmiddellijk effekt: aktie-poëzie, korte proza-fragmenten, manifesten. Hun werk was sterk vernieuwend en zeker shockerend. Een typisch produkt van de groep was de foto-roman ‘Asfalto-infierno’ van de fotograaf Daniel Gonzáles en de schrijver Adriano Gonzáles León. In dit werk werd de uit zijn krachten gegroeide stad Caracas in al zijn lelijkheid getoond: als een orgie van beton, etalages, puinhopen en autowegen. Een programmatisch punt van de groep was hun leus: ‘investigación de la basura’ (een speurtocht in het vuil): het vuil van de krottenwijken, de ellende van het andere Venezuela - de krotten, het analfabetisme, de kindersterfte, de ziekten, de terreur, het politiegeweld; de keerzijde van een door de olie-boom totaal ontwrichte maatschappij. Dit vuil werd op een uiterst agressieve manier in het gezicht van de rijk geworden olie-bourgeoisie gesmeten. De groep kende twee hoogtepunten op ‘kultuur-terroristisch’ gebied, twee schandalen, die grote verontwaardiging bij de heersende kulturele en politieke klasse wekten. Het eerste was de publikatie van het gedicht ‘Slaap zacht mijnheer de president’, een grove aanval op president Rómulo Betancourt, vol persoonlijke beledigingen aan het adres van deze ingebeelde figuur. De auteur, Caupolicán Ovalles, nu één van de grote dichters van het land, had nog maar net de tijd om het land te ontvluchten en zo te ontkomen aan de persoonlijke wraak van Betancourt. In hetzelfde jaar (1962) bereikte ‘El Techo’ haar tweede grote shockeer-sukses: de expositie ‘Hommage aan de nekrofilie’, die vooral uit beeldende kunst van de hand van Contramaestre (o.a. het werk: ‘Erektie bij een begrafenis’) bestond, met daarnaast nog korte proza-fragmenten, waarin het taboe van de | |
[pagina 72]
| |
dood vertrapt werd. Na deze suksessen konstateerde ‘El Techo’ tevreden in haar tweede manifest: ‘Na de expositie van Contramaestre zal het, om in ons land nog te kunnen shockeren, nodig zijn om een doek te tonen waartegen iemand met een mes is vastgespietst’. Drie jaar lang ging de groep door, maar daarna viel ze, net als de guerrilla-beweging, uiteen, totdat de zaak definitief in 1968 opgedoekt werd. | |
De walvis nuUit ‘El Techo de la ballena’ zijn de belangrijkste hedendaagse auteurs van Venezuela voortgekomen: dichters als Edmundo Aray, Juan Calzadilla en Caupolicán Ovalles en vertellers als Adriano Gonzáles León en Salvador Garmendia. Garmendia (1928) is een bijna mono-thematisch auteur van verhalen en romans. De Techo-erfenis komt tot uiting in zijn ‘speurtocht in het vuil’; in zijn gedetailleerde, uiterst trage manier van beschrijven van mensen die vaak verdinglijkt worden; in zijn deformaties, zijn ziekelijke beschrijvingen van lichamen en lichaamsgebreken, zijn obsessie voor verval, voor vuil en puinhopen. Een berucht verhaal van Garmendia is dat van een man die in een kerk tijdens de mis zich zit te masturberen terwijl hij een goedkoop pornografisch werkje leest. Vrijwel al zijn werken spelen in Caracas en tonen, in verschillende wijken en milieus, de sleur, de leegheid en zinloosheid van het leven in die ontwrichte stad. Via associaties, zeer bruuske verspringingen in tijd en ruimte worden passages uit het verleden van zijn mislukte hoofdpersonen getoond, waarin een herkenbaarheid, een identiteit gezocht wordt. In zijn beste werk, Memorias de Altagracia, ontbreekt het thema van de zinloosheid volledig. Dit werk uit 1974 is een boek over de jeugd, over het oude, verloren gegane Venezuela. Het bevat hele mooie verhalen in magisch-realistische stijl over het leven in het stadje Barquisimeto, over het oude Venezuela van voor de olieontwrichting. Salvador Garmendia
De andere grote schrijver uit de groep is Adriano González León (1931), die vooral bekend geworden is om zijn roman País portátil (1968). Het is een roman over de gewelddadige periode 1960-65. In een zeer experimentele stijl van associaties en flashbacks wordt de tocht van de hoofdpersoon (Andrés) van het ene eind van Caracas naar het andere, waar hij een koffer met een bom moet afleveren, verhaalt. Het monsterlijke Caracas wordt prima uitgebeeld via een agressieve explosie van associaties (het verkeer en de etalages). Via flashbacks wordt de ineenstorting van het oude feodale Venezuela geschilderd en de opkomst van het verzet tegen Betancourt, dat uiteindelijk, na een koortsachtige guerrilla-periode, vernietigd wordt. Het einde van de roman symboliseert het einde van het verzet. Voorlopig althans. | |
[pagina 73]
| |
Caupolicán Ovalles
| |
Britto Garcia
| |
[pagina 74]
| |
Britto Garcia
| |
Adriano Gonzalez
| |
[pagina 75]
| |
stad prefereren de beelden, hoewel ze door stortbuien en honger de heuvel worden afgedreven. Dames en heren, noteer in uw opschrijfboekjes: hier wil niemand een huis, want een verheven gevoel voor poëzie en vrijheid maakt dat ze de voorkeur geven aan de buitenlucht. Hoe verklaart u anders dat die mensen niet verhuizen? In ieder geval is dat niet zo aantrekkelijk voor u. Daarginds ligt de wonderfull heuvel. In Caracas, this is the place. Het hotel draagt de naam van een dappere indianenleider die de Spaanse troepen wist te verslaan door ze met Coca-Cola te overgieten. For business and pleasure, a spectacular mountain resort overlooking the heart of the city! Zeker. Very good! It's typical! Very good! It's wonderfull! (De vrouw van in de veertig met de bril los in de hand droomt: Stevige donkere tropische mannen, sterke armen die de Atlasmethode van de dynamische spanning hebben gevolgd en tegen siëstatijd in de lounge van het hotel verschijnen. U moet me verkrachten, mijn trieste botten verwarmen, mijn boekje met Travelers Checks stelen, de armzalige dijen van mij, onderwijzeres uit Boston, tot bloedens toe misbruiken. Ik zal een mooie foto nemen van uw mannelijk lid en zal later de prijs winnen van de Anthropological Society of New York. Een exotisch souvernir, nietwaar? Ah! Maar ik ga een afdruk maken voor mijn gepensioneerde vriendinnen om die tijdens de siësta te laten zien, als ze allemaal lachen en dromen van een reis naar de tropen.) Very good! It's typical! It's different! Als u een blik in de verte werpt, ziet u de Intkvis en de Spin. Nee... heren, we zijn nog niet in het oerwoud. We praten over de zoölogie van het verkeer: viaducten, vluchtstroken... Kijk! Die auto boven ons gaat over het viaduct, de snelle overgang, de wonderbaarlijke ingenieurstechniek, the growing city's traffic problems required the building of an underpass through the plaza... De onafzienbare avenidas die de wijken doorsnijden en verdelen, het waanidee opgetrokken uit glas en licht, de Italiaanse terrasjes, de Portugees die ijverig vertelt welke groenten hem uit Madeira worden toegezonden, veertig internationale delinkwenten wandelen door de Sabana Grande-wijk. Delia is nu in het pent-house, een steiger ontneemt haar het uitzicht, een katrol onttrekt haar prachtige dijen aan mijn blik, zij draait mee met alle ramen, het lawaai, de auto's, de helderrode vrucht op het reclamebord voor chocola, lijn twee, lijn tienduizend, deze reis met asfalt en geuren als het regent een dier gaat op de verkeerslichten zitten als het niet regent hoef je niet te creperen in de bars een duistere kreet de knal de brandweerwagen die voorbij rijdt de machinegeweren die ratelen de sinistere politieagenten de politieagenten die als katten rondstuiven de grote vlam die de stad bedekt...) Pardon, dames en heren, links, waar geen bomen staan, kunt u zien hoe...
Uit: País portátil (1968) Vertaling: Mieke Westra | |
Salvador Garmendia
| |
[pagina 76]
| |
‘We kunnen het zelf doen als...’ Wat hij even later door een sleutelgat hoort, is de lach van een vrouw, een schel, lang aangehouden gelach. Op het hout zijn sporen van de kogels te zien. ‘Waarschuw de mannen; we kunnen beter meteen beginnen...’ Hij stelt zich voor hoe een vrouw aan de andere kant van de deur gehurkt bij het slot zit; misschien kan ze hem niet horen. Hij bukt zich naar het sleutelgat en een windvlaagje dringt in zijn neus, waardoor hij zijn gezicht moet afwenden, het is een lichaamsstank, een ziltige walm vanuit het kruis. ‘Vuile klerehoer!’ schreeuwt hij en rammelt aan de deur. Binnen is een geren van blote voeten te horen. Dan klinkt diep uit het huis een kwijlerige dronken stem die schreeuwt: ‘Het einde van de wereld is gekomen, meneer pastoor. Loop naar de hel!’
Azueta keert terug naar het plein om de lijken te tellen. Kleine wespenpootjes lopen over zijn oogvliezen. Hij wrijft met de harde zijkant van zijn polsen in zijn ogen en een ogenblik lang is hij blind en duizelig en durft geen stap meer te verzetten. ‘Dat komt van die verdomde zon!’ kankert hij woedend en op de tast, ondergedompeld in een zak slijm, zoekt hij de rand van de fonteinbak. Geleidelijk duiken de lichamen van de gefusilleerden op uit de slijmerige helderheid die hem begint te omringen. De dikke is aan het opzwellen en zal morgen de eerste zijn die openbarst... er is bovendien iets raars aan de hand met de vorm van het lichaam: een bottig wazig uitsteeksel zit ter hoogte van de buik. Hij ontdekt dat het een schonkige hond is die boven op het lijk is gaan zitten en het bloed van zijn borst likt. Hij voert die handeling zonder ophouden en mechanisch uit, onverschillig voor alles om hem heen, alsof hij dat in een droom doet. Met een trap tussen de ribben verwijdert hij hem en vervolgt dan zijn inspectie van de lichamen. Het zijn er dus vijf; we zullen een grote kuil moeten graven om ze daarin te gooien... en een van hen is nog bijna een kind, met korte broek en besmeurd gezicht; hij ligt daar met open mond en een uitdrukking van verbazing in zijn ogen, die Azueta niet kan sluiten omdat de oogleden verstijfd zijn. Hij vraagt zich het waarom van dit alles af en vindt het antwoord in een stuk hout dat ze tegen een boom gespijkerd hebben. De letters zijn nauwelijks leesbaar, onhandig met een vinger gekalkt, met iets dat op klei lijkt: ‘Dood aan de honden en verraders. Amen!’ In de hoge lucht, in een blauw dat overgaat in wit, sluit zich een cirkel van gieren.
Van Altagracia is niets overgebleven. De voorgevel heeft misschien ooit iets voorgesteld, zoals gesuggereerd wordt door een paar pleisterornamenten en twee omvangrijke uitsteeksels aan weerszijden van het voorportaal, die doen denken aan ingebouwde zuilen; hoewel alles min of meer voltooid werd, strekte die ijver zich niet uit tot de toren waarvan men zich alleen maar kan voorstellen dat hij rond en hoog zou zijn, en in de plaats daarvan verrees een staketsel van palen, een rustplaats van gieren en duiven, waaraan een koperkleurige klok hangt. Van binnenaf gezien is de ravage nog opmerkelijker (Azueta heeft met zijn vlakke handen tegen de dubbele vleugeldeur geslagen en het lawaai daarvan weergalmt tegen de muren alsof een stapel planken ineenstort): een stutbalk van de dakstoel is gebroken en de zon dringt als met messteken door een dun dekrieten dak. Het ruikt naar vocht en twintig jaren stof. Azueta zet zich wijdbeens op een van de weinige banken die nog verspreid in het middenschip staan en kijkt naar de borstwering van het hoogaltaar dat volkomen verwoest is en bevuild met vogeluitwerpsels. De stilte is nu zo indringend en overheersend dat hij zich zou kunnen uitstrekken tot voorbij de heuvels en het bergland verderop, over die hele troosteloze, ingesluimerde aarde, waar de wind over de grond stuift en aanvalt in galop van honderden cavaleristen; echte troepen van doden die pas omdraaien als ze uitgeput van vermoeidheid raken en dan weer in een andere richting of in vele tegelijk aanvallen in een krankzinnig, zinloos spel op een aarde waar men niet meer ziet of vreest. Maar misschien is hij niet meer alleen: er is een geschuifel van blote voeten, iets dat zich vreemd en terughoudend achter hem bevindt; opeens staat hij op van de bank en loopt een wazige figuur tegemoet die dichtbij de deur is blijven staan. ‘Wat moet je? Wat heb je hier te zoeken, slet?’ Het is een klein, koperkleurig meisje, met een rond gezicht. Ze is naakt onder haar gele hemd, dat bij de borst en de buik gekreukt is en bloedvlekken vertoont. Azueta ontsteekt in woede: ‘Je hebt liggen rotzooien met al die smeerlappen en nu durf je je hier te vertonen, vuile hoer!’ schreeuwt hij tegen haar, met zijn handen in de zij en met een stem die hij laat donderen als vanaf de kansel. ‘Je stinkt naar drek! Zie je niet dat je onder de vuiligheid zit, smerige Indiaanse!’ Bij dat laatste scheldwoord, stampt Azueta op de stenen vloer, klopt zijn soutane af en snuift van afkeer, met gerimpeld gezicht. Het meisje rent weg en grijpt met beide handen naar haar hoofd. Azueta begint geamuseerd te lachen, spuugt op de grond en loopt, zijn kruis krabbend, de straat weer op.
's Middags zat hij schrijlings op een leren stoel, met zijn armen om de stoelrug gevouwen. De tegels in de gang waren besmeurd met modder en vanaf de verwoeste patio, waar het al donker begon te worden, steeg de allesdoordringende stank van uitwerpselen op. ‘Ze zijn hier geweest en hebben zelfs mijn kleren meegenomen. De hele dag kon u hier op deze patio zien hoe minstens tien mannen gebukt zaten te schijten. Morgen zullen we er aarde overheen moeten gooien.’ Azueta dacht aan de troepen gieren die hij een poosje geleden op de dakstoelen van de daken rondom het plein had zien zitten. Twee of drie pikten in de stenen van het voorportaal en toen ze hem zagen, waren ze krassend opgevlogen. ‘Die lichamen moeten in ieder geval begraven worden.’ ‘En waarom komt u dat míj vertellen?’ ‘Omdat het deze avond nog gedaan kan worden, als u dat aan uw mensen opdraagt.’ De man die voor hem in een hangmat lag, die over de breedte van de gang hing, ging zitten en spuugde op de tegels. Hij had een grijze baard en een ingevallen, slappe borst, waarop drie zwarte wratten zaten geprikt. ‘Ik heb geen mensen meer. Ze hebben alle bruikbare mensen meegenomen. Ze hebben hier alles meegenomen wat van hun gading was.’ ‘We zouden het zelf kunnen doen.’ ‘Bent u soms gek geworden?’ Hij sprong op. Hij was spiernaakt en daardoor leek zijn magere, kleurloze gestalte wanstaltig te groeien. ‘Waarom dacht u dat ze die klaplopers hebben gefusilleerd en onder de blote hemel hebben laten liggen? Omdat ze willen weten welke oproerige stommelingen hun poten durven uit te steken om ze te begraven en dan komen ze terug en snijden iedereen de hals af. Ze hebben hier natuurlijk hun mensen zitten die hen op de hoogte houden. Dat is bekend. U moet zich er dan ook maar niet over verbazen dat ze de deur voor uw neus dichtgooien.’ ‘Maar die mannen waren helemaal niets.’ ‘Nee, ze waren niets maar nu zijn ze tenminste wél iets; het zijn doden, begrijpt u? Wij, de levenden, zijn niets, of we nu Spanjaarden zijn of met een lulverhaal over het vaderland aankomen.’ ‘Morgen zullen ze tot ontbinding overgaan. Niemand zal die stank kunnen verdragen.’ ‘O nee? Nou, kijk maar eens hoe ze mijn huis zijn binnengedrongen en hoe ieder van hen zijn eigen hoop parfum heeft achtergelaten. Ruikt u het? Snuif maar eens goed! Vooruit, meneer pastoor! Misschien gaat u er op de lange duur net zo | |
[pagina 77]
| |
van genieten als ik, want van nu af aan wordt het hier toch één grote zwijnestal.’ ‘Trek toch tenminste kleren aan!’ schreeuwt Azueta opeens en terwijl hij opstaat, klettert met veel lawaai de stoel op de grond; hij weet niet meer waarom hij dat roept en waarom zijn gezicht rood aanloopt en zijn handen trillen. De oude man doet een stap achteruit en stoot met zijn rug tegen de muur. ‘Waarom zou ik me verdomme moeten aankleden? Waarom? Smeer 'em, stuk onbenul!’ en hij begint dwaze sprongen te maken door de gang. ‘Het is erger dan u zich kunt voorstellen’, zegt Azueta, die zijn kalmte heeft herwonnen en zijn stem probeert te beheersen. ‘Er kan een epidemie uitbreken, je weet het nooit. En dan zullen er heel wat doden vallen.’ ‘Sommigen zullen sterven en anderen zullen in leven blijven,’ zegt de oude man en pakt een smerige lap uit de hangmat die hij om zijn middel slaat. ‘Dat is ook een kwestie van geluk hebben. Doet u het maar, meneer pastoor. Zoek maar iemand die u helpt. Ze zullen u die begrafenis niet inpeperen omdat het uw plicht is.’
Een gele, vormeloze maan klimt boven de daken uit. De nacht, dicht en zwart, lijkt zich over alles te hebben neergevlijd, verwart zich in de bomenmassa's die de hele dag door de wind op de patio's heen en weer zijn geschud en de stilte in de hoofdstraat lijkt nooit meer te zullen verdwijnen. Dan verschijnt er een hoofd in de opening van een deur waarachter de nacht nog zwarter is. Een man is zojuist op straat verschenen. Hij kijkt links en rechts, ziet iets in de verte en wrijft zich in de ogen. Hij heeft een smidsvlam gezien, een rustig en wit licht dat soms naar voren beweegt en dan weer achteruit gaat en ter hoogte van de schouder van een man wordt gehouden. De nieuwsgierige slaakt een gesmoorde kreet en verdwijnt, de deur met een klap achter zich dichttrekkend. Het is de bruine gestalte van Azueta die even later in de straat verschijnt en met zijn rechterarm een carbid-lantaarn omhoog houdt. Hij wordt vergezeld door vijf vrouwen, haveloze bonte figuren die onderling sterk van elkaar verschillen, alsof ze uit veraf gelegen oorden komen en niet echte vrouwen zijn maar karikaturen, vreemd uitgedoste, schreeuwerige vrouwen. Zij die naast de man in soutane loopt en op wie het volle licht van de lantaarn valt, is oud en dik, met het postuur van een dwerg en met zulke korte beentjes dat ze tot de knieën lijkt ingegraven. Ze draagt een kleurloze doek om haar hoofd gewonden en in de lijnen van haar gezicht staat een soort droog, pijnloos lijden getekend dat ze zelf vergeten moet zijn. Degene die achter haar loopt, heeft maar één oog, het andere is van witte kalksteen en onder de vodden schuilt vermoedelijk het stevige lichaam van een dertigjarige vrouw. Degene die naast haar loopt, ziet er daarentegen uit als een meisje; ze is ten prooi aan een koortsige opwinding die haar hele lichaam doet trillen en ze perst voortdurend beide handen tegen haar mond om te beletten dat de lach die langs haar hele huid kruipt, ontsnapt. Plotseling kan ze het niet meer uithouden; tussen haar vingers door ontsnapt een luchtstroom en achter die langdurige wind breekt een gelach los dat door honderd gaten in haar kleren naar buiten lijkt te stromen. Als Azueta haar hoort, draait hij zich om, heft de lantaarn hoger en zonder een woord te zeggen, slaat hij haar zo hard met de achterkant van zijn hand in haar gezicht, dat ze achterover valt. Het kleine, koperkleurige meisje met het ronde gezicht dat midden op de dag in de kerk was en dat nu een krans van veldbloemen in het haar draagt, loopt dicht tegen de muur gedrukt en misschien beeft ze wel van angst, hoewel haar lippen die onafgebroken bewegen eerder een gebed lijken te prevelen. Als laatste en zich afzijdig houdend van de groep, loopt een volkomen blanke vrouw te zwaaien met haar armen, gehuld in een lang, opgelapt boetekleed. Allen gaan blootsvoets. Zodra ze op het plein zijn aangekomen, loopt Azueta vooruit, plaatst de lantaarn op de ronde bak van de fontein waar schoppen en houwelen liggen en sjort de soutane omhoog, die hij om zijn middel vastknoopt. ‘Dáár gaan we de kuil graven, zo diep mogelijk,’ beveelt hij. ‘Jullie hebben niets te vrezen van de royalisten, want wij priesters en hoeren zijn geen Spanjaarden of rebellen; wij zijn priesters en hoeren en dat is meer dan genoeg.’ En wanneer hij ziet dat de vrouwen zich tegen elkaar aandrukken en geen van hen bereid lijkt om in beweging te komen, springt hij op een van hen af, grijpt haar bij de arm en slingert haar naar voren, waarbij de vrouw een kreet slaakt. Even later zijn de vrouwen zwijgend aan het werk, terwijl Azueta de lijken een voor een aansleept en aan één kant op elkaar legt. Tegen de vroege ochtend liggen ze allen uit te rusten op de grond, naast de kuil die al behoorlijk ver gevorderd is. De vrouwen liggen uitgeput bij elkaar, zonder dat ze de moeite nemen om hun benen te bedekken. De vrouw met het ene oog heeft haar tieten ontbloot, die lijken te barsten van melk en haar hoofd heen en weer bewegend, blaast ze beurtelings op de ene en dan de andere borst. Azueta houdt zich afzijdig van de groep en kijkt met half gesloten ogen naar hen, met zijn handen om zijn knieën gevouwen. ‘Hoe heet je?’ vraagt hij opeens zachtjes en kijkt naar de oudste die een verwarde bos haren heeft, die in haar gezicht plakken. De vrouw die waarschijnlijk sprakeloos is van vermoeidheid, probeert te antwoorden, maar als verlamd blijft haar mond openstaan, alsof ze geen adem kan krijgen. ‘Vertel op, hoe heet je?’ ‘Ik ben Petra de snol,’ zegt ze eindelijk met een krachteloze stem die nauwelijks is te horen. Onmiddelijk gaat er een schok door de groep vrouwen heen, alsof de grond onder hen heeft bewogen. Opeens zijn ze weer opgeleefd en kijken ze elkaar aan; de een strijkt de haren uit haar gezicht en de ander klopt haar jurk af. De kleinste die opnieuw overvallen wordt door een rilling, slaat haar handen voor haar mond en haar ogen puilen. ‘Dit is Manuela de schurftige en dat is Toribia met de vier poesjes.’ ‘Alle duivels!’ sputtert Azueta, die een lichte glimlach niet kan verbergen en hij wrijft over de huid van zijn schedel die bemodderd is. ‘Hoe heet die heks?’ vraagt hij en wijst naar de kleine die als een bundeltje vodden ligt opgerold. ‘Dat is Damiana zonder broek; ze is gek,’ antwoordt de dikke en ontbloot een paar brokkelige tanden. Dan ontsnapt opnieuw de lach van de kleine en stroomt uit honderd gaten van haar lichaam naar buiten. Damiana ligt te kronkelen onder de aanval van honderdduizend kietelingen; ze lijkt te slinken onder haar vodden en als dat zo doorgaat zullen die leeglopen en slap op de grond blijven liggen, zonder iets erin. De anderen schieten ook in de lach. Voor de dag aanbreekt zijn we klaar, denkt Azueta en gebroken van vermoeidheid voelt hij tegelijk in zijn lichaam een verre herinnering aan lauwe lakens. Misschien is hij overmand door slaap. Daarginds moet het op een koele ochtend, die al getint werd door zon, naar aarde hebben geroken, naar fris gras, naar vee, naar vochtige bladeren. Azueta strekt zich ruggelings op de grond uit, vouwt zijn handen achter zijn hoofd en kijkt naar de maan die laag aan de hemel staat en klein en wit is geworden. Het gelach dat daar dichtbij weerklinkt, doet denken aan het vrolijke geluid van meisjes die spelen op een patio.
Uit: Memorias de Altagracia (1974) Vertaling: Mieke Westra |