Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Frans Berkelmans
| |
[pagina 62]
| |
verdriet moet hebben gekend om de psalmen aan te kunnen voelen. Wie de portee van Het levend monogram heeft gevat, zal op dit punt geen bedenkingen hebben tegen Ida Gerhardt als psalmvertaler. Alleen de sterkste naturen zijn bij machte zoveel spanning te verwerken. Aan deze spankracht danken wij het titanenwerk van de psalmvertaling: driehonderd pagina's poëzie van nivo! Het is nauwelijks voorstelbaar over hoeveel psychiese weerbaarheid een mens moet beschikken om de 150 psalmen vanuit het oude en veelal problematiese Hebreeuws consciëntieus in modern Nederlands over te brengen, en dit niet alleen volgens de normen van wetenschappelijke waarheidszin, maar vooral ook in geduldige gehoorzaamheid aan de eisen die deze materie als poëzie aan een vertalend dichter stelt. Men herkent in dit werk degene die zichzelf in De ravenveer karakteriseerde met het kwatrijn: Vooroudertrots: goed ingeklonken land.
Ik heb een aard die ingeklonken is
en uitverweerd. Waarin gezonken is
tot zware grond een laag van tegenstand.
Als men nu de psalmvertaling van Gerhardt en Van der Zeyde wil karakteriseren, dan zal men allereerst moeten zeggen dat het hier gaat om een wetenschappelijk verantwoorde weergave van de Hebreeuwse tekst, dus geen vrije dichterlijke bewerking of zoiets, en tevens om een herdichting van het oude Hebreeuws in Nederlandse poëzie. In beide richtingen zijn in de loop der eeuwen talloze pogingen ondernomen, ook met succes; maar dat beide aanspraken tegelijk tot gelding werden gebracht, is iets bijzonders. Van die wetenschappelijkheid wordt onder meer verantwoording afgelegd in de achter in het boek opgenomen aantekeningen: vijftig bladzijden in kleine letter, welke zich overigens tot het hoogstnodige beperken. De dichters, die zich trouw aan de masoretentekst onderwierpen, konden er niet onderuit om in een enkel geval toch een eigen conjectuur voor te stellen. Wat deze wetenschappelijk verantwoorde vertaling van het bijbelboek evenwel tot een nationaal gebeuren maakt, is het feit dat de poëtiese grondtekst hier in Nederlandse poëzie werd recht gedaan. Dat is een unicum, en niet alleen voor onze taal. Toch kennen wij in het Nederlands sinds 1967 nóg een proeve met vergelijkbare aanspraken: de selectie van Vijftig psalmen door het viermanschap Huub Oosterhuis en Michel van der Plas (dichters) met Pius Drijvers en Han Renckens (bijbeldeskundigen). Een globale vergelijking met deze Vijftig psalmen kan de eigen aard van De psalmen van Gerhardt en Van der Zeyde wellicht het beste doen uitkomen. Maar eerst moet hier dan nog iets worden gezegd over de poëtiese beginselen waardoor de laatsten zich bij hun werk hebben laten leiden. Wat in de Hebreeuwse poëzie het meest opvalt, is het zogenaamde parallellisme: de verzen zijn doorgaans twee aan twee gelijk van structuur en inhoud (zonder enjambementen), alleen de woorden worden gevarieerd. Deze stijlfiguur is, hoe ongewoon ook in de oorspronkelijke Nederlandse poëzie, heel goed in onze taal weer te geven. Gerhardt en Van der Zeyde hebben dit parallellisme in hun vertaling dan ook trouw gerespecteerd. Het meest opvallende element van het Nederlandse vers is wellicht het rijm. Hiervan hebben Gerhardt en Van der Zeyde van meetaf aan afgezien. Zij wilden afstand bewaren ten opzichte van het aloude genre der psalmberijming, omdat men anders gedwongen zou zijn om de grondtekst omwille van het rijm vrijer weer te geven. Ook zou de strofenbouw onherroepelijk leiden tot aanlenging van de oorspronkelijke tekst. Toch heeft men niet gekozen voor het zgn. vrije vers. Weliswaar is deze vorm rijmloos en niet-strofies, maar het ritme beweegt zich daarin te willekeurig. Zij gaven de voorkeur aan een gebondener vorm: een regelmatig aantal accenttoppen per versregel, hetgeen het meest lijkt op het middeleeuwse heffingenvers. In de psalmvertaling van Gerhardt en Van der Zeyde vallen per versregel drie of vier heffingen, waartussen een onregelmatig aantal onbeklemtoonde lettergrepen. Geen metriese poëzie derhalve, al tendeert het vers doorgaans naar metriek op basis van de anapest (passim, bv. psalm 65, 109), en soms in de richting van de jambiese versvoet (psalm 10, 42, 53, 56, 58, 62). Maar overal behoudt het ritme de overhand op de maat. De verzen zitten vol variaties; nergens verwordt het ritme tot een dreun. Op het punt van woordgebruik, zinsbouw, klank en ritme moesten de dichters uiteraard geheel hun eigen weg vinden. Hier treedt het eigen karakter van deze psalmvertaling volledig aan de dag, hetgeen bij vergelijking met de Vijftig psalmen van Oosterhuis en Van der Plas onmiddellijk blijkt. Genoemde Vijftig psalmen zijn geschreven in een gevoelig, lichtvoetig, aansprekend, modern Nederlands. De psalmen van Gerhardt en Van der Zeyde steken daar tegen af als bij eerste lezing stroeve verzen, die zich niet makkelijk aan de lezer uitleveren. Zowel qua woordgebruik als zinsbouw wijken ze voortdurend af van het verwachte en gebruikelijke. Het voor de hand liggende: naar hem kijken, wordt ‘op hem zien’ (27, 4 en passim), u bevrijdde mij / van u kreeg ik hulp: ‘door u gewerd mij bevrijding’ (118, 21) / ‘hulp gewerd mij’ (28, 7). Van soortgelijk bijzonder woordgebruik kan men haast in elke psalm voorbeelden vinden: ‘geen boze bestaat (= houdt het uit in) het gericht’ (1, 5), ‘waarom gaan zinloos de natiën aan?’ (2, 1), ‘dan spreekt hij tot hen in vergramdheid’ (2, 5), ‘nooit begeeft gij, Heer, die u zoeken’ (9, 11), ‘een woord van overschrijding’ (36, 2), ‘zij vergramden bij Meriba's wateren Mozes’ (106, 32), ‘zij stichtten ter woning een stad’ (107, 36), ‘sprake gaat van uw goddelijk rijk’ (145, 11) enzovoort. Een enkele keer een opzettelijk ‘vreemdgetaald’ (114, 1) woord (men zie Ida Gerhardts eigen opmerking hieromtrent in Nu ik hier iets zeggen mag, blz. 25) of een dichterlijke taalnieuwigheid (overigens al gemunt door Leopold!) als ‘gebodwoord’ (105, 8), met het dubbele gezicht van een participium en een samengesteld substantief. Veelvuldig worden genitiefconstructies aangewend: ‘uwer vingeren werk’ (8, 4), ‘uwer vleugelen schaduw’ (36, 8 63, 8), ‘ontsluit mij gerechtigheids poorten’ (118, 19), ‘uwer uitspraken reeks, zij verrukt mij’ (119, 14). Een stijlmiddel dat door een markant persoonlijk ritme kan worden opgeroepen is de inversie of omkering der woordorde: ‘doet zwaar gij de sterveling boeten’ (39, 12), ‘hoort mijn woorden, alle gij volken’ (49, 2), ‘raak met hysop mij aan’ (51, 9), ‘op een held deed mijn bijstand ik dalen’ (89, 20). De ervaring leert dat naast het bijzonder woordgebruik vooral dergelijke inversies bij de beginnende lezer weerstand wekken. En men meent dan wel eens dat het vers zonder die ‘dichterlijke onnatuurlijkheid’ sterker zou zijn. Maar dan is men toch ongevoelig voor de eigen poëtiese werking van wat men zo denigrerend dichterlijke taal noemt. Ik wil dit graag duidelijk maken aan de hand van een voorbeeld uit het werk van een op dit punt onverdacht poëet als Martinus Nijhoff. Het octaaf van een bekend sonnet luidt bij hem: Het strijkje speelt 's avonds in de warande,
- piano, twee violen, fluit en cel -
in de warande van het dorps-hotel
moderne dansen, oude sarabanden.
En in den tuin, waar in de boomen branden
wat roode lampions, - het donkert al -
een op-gedrongen menigte naar 't spel
zwijgende luistert onder de guirlanden.
Als we de talrijke inversies uit de tweede strofe wegstrijken, zou er zoiets overblijven als: ‘En in de tuin, waar in de bomen wat rode lampions branden - het donkert al -, luistert een opgedrongen menigte onder de guirlanden zwijgend naar het spel.’ Dat is inderdaad ‘gewoon’, maar dan ook plotseling proza! C'est le ton qui fait la musique... en het ritme wat een gedicht | |
[pagina 63]
| |
maakt. Op beperkte schaal toegepast, kan zulk een kunstgreep wonderbaarlijke effecten opleveren. Daarvan zijn in deze psalmen van Gerhardt en Van der Zeyde talloze voorbeelden aan te wijzen. Na het boven reeds geciteerde kan ik het nu bij een drietal voorbeelden laten: Hij - in damp deed hun dagen hij opgaan (78, 33)
van mijn jeugd af rampzalig ten dode
draag uw dreigingen ik, zonder troost (88, 16)
zo treden de troonzaal zij in (45, 16).
De op de inversie inspelende alliteratie veroorzaakt in dit laatste voorbeeldje die vertraagde plechtige gang in het vers, welke sterker spreekt dan de woordbetekenis die de woordschikking van het proza zou opleveren. De praktijk leert dat het ongewone en ‘moeilijke’ van dergelijke wendingen zeer snel gewent, zó dat deze verzen juist dierbaar worden. Al deze klassieke stijlmiddelen van woordgebruik en zinsbouw leveren de bijzondere taal op die karakteristiek is voor de poëzie van Ida Gerhardt. Men mag dan zeggen dat deze siergewassen thuishoren in de kassen van de literaire kwekerij. Maar men dient toch toe te geven dat Ida Gerhardt in dit domein wonderen weet te verrichten, en dat zij daar het onkruid van bombast of rethoriek resoluut uit weet te weren. Het literaire effect ervan voor deze psalmvertaling is dat de psalmen de geur van de oude bijbel bewaard hebben, welke ook in de statenvertaling zo goed overkomt. Niet dat met enige kunstgrepen wat archaïese plechtigheid zou zijn aangebracht. Wel dat de dichteressen met deze stijl, die hun eigen stijl is, het beperkende en gespecialiseerde dat onze woorden in het moderne spraakgebruik aankleeft, weten af te schudden. In tegenstelling tot de oude talen hebben de woorden in ons hedendaags spraakgebruik doorgaans een verengde betekenis en een door allerlei gevoeligheden toegespitst associatieveld. Op dit taalidioom zijn de Vijftig psalmen van Oosterhuis en Van der Plas geschreven. Zij ontlenen daaraan hun moderne frisheid en modieuze flair. Om zomaar een voorbeeld te nemen, zie hun geslaagde en bijzonder geraffineerde psalm 105 met bijvoorbeeld dit detail: Toen voerde Hij zijn volk naar de vrijheid:
daar trokken de stammen uit,
met zilver en goud beladen,
en niemand die ze wat deed. (vs. 37)
We reppen niet over de vrijheden die deze dichters zich hier veroorloven, het gaat mij nu om het ondeugende van het laatste verslid. En even verder: Ze vroegen Hem: geef ons te eten,
en Hij liet kwartels komen... (vs. 40)
(op bestelling, alsof de kellner gewenkt wordt!). Dergelijke moderne wendingen, die het gedicht een eigen charme geven maar het ook binden aan een heel concreet en tijdsbepaald spraakgebruik, zijn Gerhardt en Van der Zeyde te enen male vreemd. (‘Kwartels deed hij komen’ verwijdert zich op slag van het naar hun smaak al te gemeenzame). In hun klassieke taal hebben de woorden een optimale openheid, waarbij veel aan de lezer wordt overgelaten. Een bekend en modieus trekje in de stijl van Oosterhuis en Van der Plas (en de moderne poëzie in het algemeen) is het speels gebruik van staande uitdrukkingen), die zó in hun context worden geplaatst dat ze plotseling nieuw leven ingeblazen krijgen. Men vindt in hun psalmen uitdrukkingen als: verloren lopen (ps. 1), tot jezelf komen (ps. 4), veilig en wel (ps. 4), de moeite lonen (ps. 19), gaan en staan (ps. 24), ik was nergens meer (ps. 30), tegen de klippen op (ps. 46), enzovoort. Bij Gerhardt en Van der Zeyde komt dit procédé niet voor. En daar hoeft men niet bedroefd om te zijn, want hoe verrassend dit stijlmiddel bij eerste lezing ook werkt, het verveelt gauw. Met name bij het dagelijks gebruik van zulke teksten zijn het juist deze details die gaan doorslijten. Ik vind bij Gerhardt en Van der Zeyde maar één uitzondering. Psalm 101 vers 8 luidt: elke morgen maak ik korte metten
met wie niet deugen in dit land...
Als deze regel het blijkt uit te houden, dan is het niet dank zij deze uitdrukking uit de sfeer van het kloosterlijk psalmgebed, zelfs niet wegens de etymologies juiste plaatsing van metten in de morgen, maar eerder omdat dit vers qua klank en ritme (met zijn m's en k's, en e's en o's) zo hecht in elkaar zit (de klinkers van elke morgen worden door de omkering ervan in korte metten afsluitend beantwoord).
Dat de psalmen van Gerhardt en Van der Zeyde met dit alles moeilijk toegankelijk zijn, kan niet worden ontkend, wel overdreven. Deze verzen zijn inderdaad robuust en hebben iets ongenaakbaar voornaams. Ze leveren zich niet aan de lezer uit vooraleer ze zijn herlezen en nog eens herlezen. Maar daar kunnen zij dan ook tegen. De vertalers hebben hun psalmen doelbewust deze vorm gegeven, waarmee zij het weerbarstige en knoestige van die oude teksten adequaat in onze taal overbrengen. De psalmen laten zich nu eenmaal beter vergelijken met een oerwoud dan met een aangelegd park of plantsoen. Beter met knoestige eiken, ruw struikgewas, wilde grassen en slingerplanten dan met glad geschoren gazonnetjes en bloemperkjes. De paden zijn er niet aangeharkt en men struikelt er over de halfvergane wortels en stronken. Wie zich in deze jungle waagt, die zal ‘oneffenheden’ ontmoeten. En wie deze om pedagogiese of pastorale redenen koste wat kost wil omzeilen, die zal hier en daar het kapmes moeten hanteren. Het gesignaleerde stijlverschil tussen De psalmen van Gerhardt en Van der Zeyde en de Vijftig psalmen van genoemd viermanschap is dan ook niet zomaar iets uiterlijks of bijkomstigs. Dit verschil gaat terug op een verschil in optiek, een verschil in opdracht waarvoor men zich gesteld zag. Oosterhuis en Van der Plas vertalen vaak vrij. Omwille van de aanspreekbaarheid schaven zij de knoesten uit de eiken. Zij willen toegankelijk maken. Zij denken aan een bepaald publiek en vragen: hoe bereik ik ze nog? Gerhardt en Van der Zeyde staan naar de tekst gekeerd en vragen: wat staat er nu eigenlijk? Zij willen het geheim van die oude Hebreeuwse poëzie in hun verzen vangen en bekommeren er zich minder om als dit vormen oplevert die niet gemakkelijk aanspreken. Zij laten zich niet verleiden tot vrijheden die een psalm wel glad en vriendelijk maken, maar die er het markante karakter aan ontnemen. Dat dit vérstrekkende gevolgen kan hebben, blijkt als men de beide vertalingen naast elkaar legt. In psalm 118,3 komt ‘het huis van Aäron’ te liggen naast ‘en alle priesters van de Heer’. Vers 10 van psalm 72 luidt bij Gerhardt en Van der Zeyde: De vorsten van Tarsis, het kustland,
zij komen geschenken hem brengen,
de koningen van Sjeba en Seba,
zij dragen hun schatting hem aan...
Bij Oosterhuis en Van der Plas heet dit: Verre koningen, verre kusten
bieden hem hun geschenken aan.
Rijke vorsten, de rijkste landen
leggen hun schatten voor hem neer...
Allerlei concreetheden worden aldus wegvertaald naar tijdeloze algemeenheden. ‘Sjeba's goud’ wordt in dezelfde psalm met | |
[pagina 64]
| |
‘een gouden tijd’ weergegeven (vs. 15). In vers 16 is de hele Libanon over het hoofd gezien. Deze psalm, die het tweede psalmboek afsluit, eindigt met een doxologie (vs. 18-20), welke bij Oosterhuis en Van der Plas zonder meer werd weggelaten. Iets dergelijks, maar met nog minder reden, gebeurde met de slotverzen van psalm 51. Dat hiertegen van bijbelkundige zijde bezwaren rijzen, valt te begrijpen. Soms leidt dit dynamies-equivalentGa naar eind* vertalen tot ernstiger manco's. Wie psalm 126 in de grondtekst leest, kan vaststellen dat tweemaal het woord ‘sjoef’ voorkomt. Dit woord (of afleidingen daarvan) komt in de latere bijbelboeken heel frequent voor. Het betekent ‘keren’ (om-/terugkeren) en is een term uit de ballingschap. De jood droomde van ‘de terugkeer van Jakob’. Die uitdrukking is karakteristiek voor de Deutero-Jesaja en vormt ook het thema van deze psalm. Hoe fraai de psalm is geworden bij Oosterhuis en Van der Plas (en hoe gelukkig getoonzet door Bernard Huijbers), in de verzen 1 en 4 missen we dit woord keren, dat verbindingen legt met de andere bijbelboeken (bv. Hos. 9,3 Jer. 30,10 43,5 46,27) en ook met andere psalmen, zoals 14,7 (= 53,8). Bij Gerhardt en Van der Zeyde, die overigens niet strikt concordantGa naar eind* vertalen, krijgt men dit grondwoord wel te horen. (In 14,7 geven zij: Het komt: als God de keer,
de keer brengt voor zijn volk -
waarbij het herhaalde ‘keer’ iets van de frequentie suggereert van Jahwe's reddend ingrijpen en tegelijk de omkering zelf uitbeeldt door in het tweede lid het eerste te hervatten beginnend met het woord waarop het was uitgelopen.) In deze psalm 126 bevatten de verzen 2b en 3 een parallelle tegenstelling tussen ‘de volken’ en ‘ons’ (= volk Sions), welke bij Oosterhuis en Van der Plas nagenoeg onherkenbaar is geworden met ‘de wereld’ en ‘in ons midden’. Hetzelfde geldt voor het herhaalde ‘groot!’ dat in die verzen voorkomt. Dit woord behelst een geijkte cultiese uitroep en werd in de ‘Vijftig’ weergegeven met ‘doet wonderen’. Het is duidelijk wat Oosterhuis en Van der Plas in deze en dergelijke gevallen doen: omwille van de verstaanbaarheid vertalen zij naar de lezer toe. Zij vertalen hermeneuties. Als men mensen voor de bijbel zoekt te winnen, kan dit zijn zin hebben. Wie echter wil weten wat er staat, is meer gediend met de weergave van Gerhardt en Van der Zeyde. Het is paradoxaal dat Oosterhuis en Van der Plas met hun modern tijdgebonden idioom veelal het oorspronkelijk-concrete (niet alleen de eigennamen) uit de psalmen wegvertalen, terwijl Gerhardt en Van der Zeyde met hun klassieke ‘tijdloze’ taal de concrete wereld van de psalmen het zuiverst recht doen.
In deze bijdrage mag de aandacht voor de psalmvertaling van Gerhardt en Van der Zeyde voornamelijk op de literaire aspecten worden toegespitst. Dat ik de literaire kwaliteiten ervan hoog aansla is al wel gezegd, maar nog nauwelijks aangewezen. Ten besluite zou ik van mijn bewondering willen getuigen door enige verzen te citeren, waaraan de lezer zelf zijn oordeel kan toetsen. Het slotvers van psalm 1 frappeert door het gebezigde ‘afbreken’, hetgeen een reële ervaring uit het dagelijks leven (voor zover er nog gewandeld kan worden in de vrije natuur) even origineel als trefzeker verwoordt: Want de Heer kent de weg der rechtvaardigen,
doch het pad van de bozen breekt af.
Fraai én verantwoord is vers 12 van psalm 30: En toen hebt gij veranderd
mijn rouwgang in een reidans,
mijn sombere dracht ontgord
en mij gekleed in vreugde.
Alliteratie en klinkerrijm komt zó vaak voor, dat citeren nauwelijks zin heeft. Slechts een enkel voorbeeld: ‘al omsluit mij de sluwheid der slinksen’ (49, 6), ‘had de kolkende stroom ons bedolven’ (124, 4) en 33,7: rijzen deed hij de zee als een wal,
heeft haar kolken in krochten gekamerd.
En hoe verrassend om zijn kleinerend getreiter is 11,1: Vlied, vogeltje, naar uw bergnest!
Weids als een stad is de gang van de verzen 13-14 van psalm 48: Maakt een ommegang rondom Sion
opdat gij moogt tellen haar torens,
ziet met trots naar haar vestingmuur,
laat uw oog langs haar bouwwerken gaan.
En verhaalt dán het komend geslacht:
Zie...
Twee verzen uit psalm 50, die een studie waard zijn: Om uw offers kan ik u niet laken,
offerrook stijgt gestaag tot mij op;
doch ik wéns geen stier uit uw stal,
geen bokjes uit uw omheining. (vs. 8-9)
Tweemaal dezelfde alliteratie (stijgt-gestaag en stier-stal) die door toedoen van de verschillende begeleidende klinkers (2 x lange a en ij in het eerste vers, en de korte ie en a in het tweede) een radicaal verschillende uitwerking hebben: tempo-vertraging (trage rook) in het eerste en tempo-versnelling (woede-uitbarsting) in het tweede vers. Er zijn verzen die de indruk maken van oorspronkelijke Nederlandse poëzie, zoals 57, 8-9: Mijn hart, God, weet zich weer gerust:
zingen mag ik, tokkelen de snaren.
Ontwaak, o mijn glorie - harp, citer, ontwaak:
en het morgenrood zing ik wakker.
Zoals ook deze mooie inzet van psalm 62, die spreekt van de gebedsintimiteit: Bij God alleen verstilt mijn ziel,
van hem komt mijn bevrijding.
Of die van psalm 42: Gelijk het hert dat reikt
naar waar het water stroomt,
zó in verlangen reikt
mijn ziel naar u, o God.
Er zijn ook daverende vloektirades, zoals deze passage uit psalm 58, waarin het viertoppige heffingenvers van pure woede jambies werd: Breek zulken dan, o God,
de tanden uit de kaak,
ram gîj dit leeuwenbroed
de scheurtanden, Jahwe!
Verdwijnen moeten zij!
als water dat vervliet;
als gras dat wordt vertrapt
zo zullen zij vergaan;
beter nog! als de slak
verslijmend in zijn spoor... (vs. 7-9)
| |
[pagina 65]
| |
Hier valt op hoe klankrijk en beeldend deze poëzie vaak is in passages waar dieren worden beschreven. Zo klaagt psalm 44,20: ofschoon ge ons gaan deed, gekromd,
door het oord waar de jakhalzen huizen,
ons in schaduw des doods hebt gehuld...
en psalm 102,7: de kraai van de steppe gelijk ik,
ben een uil die in bouwvallen huist.
In psalm 104, die in dit verband wel in zijn geheel geciteerd verdient te worden, lezen we (vs. 10-12): Bronnen wijst gij hun loop naar de beken:
tussen bergen door wandelt het water,
drenkt alle dieren des velds,
de woudezels lessen hun dorst;
boven nestelen de vogelen des hemels,
doen zich horen van tussen de takken.
In psalm 59 klinkt tweemaal het onheilspellende bassen der honden (vs. 7 en 15-16): Als de avond valt zijn zij daar weer,
bassend - zwerfhonden onder de muren,
rondwarend, belust op een prooi:
zijn ze niet verzadigd, zij grommen.
Zoals Gerhardts oorspronkelijke poëzie veel sterke natuurgedichten telt (beschrijvingen van dieren inbegrepen), zo zijn ook in de psalmen de natuurbeschrijvingen opvallend markant weergegeven. Psalm 68, die moeilijke want zeer corrupte oude tekst, is verrassend aannemelijk en fraai vertaald. Daaruit citeren we de verzen 8 en 9, welke uitmunten door hun klankwerking (let op de klinkers o en a en de medeklinkers b, d, r): Toen gij, God, uw volk vóór zijt gegaan
uw weg door de woestijn hebt genomen,
beefde de aarde, het zwerk brak in droppelen
voor deze aanwezigheid Gods...
Bijzonder trefzeker zijn de passages waar het onweer klankschilderend wordt beschreven: Heer, verdonker het zwerk, daal gij neder,
tref de bergen dat zij in rook staan;
breek met flitsende bliksem hun aanval,
schiet uw schichten, sla hen met paniek! (ps. 144, 5-6)
In psalm 97, 2-4 weer hetzelfde klankeffect van de lichtende i's temidden van donkere ò-klanken: Rondom hem is donker van wolken,
de orde des rechts schraagt zijn troon.
Vuur gaat voor zijn naderen uit,
verschroeit wie hem willen weerstreven.
Zijn schichten doorflitsen de wereld.
In psalm 29, die indrukwekkende ‘psalm van het onweer’, wordt van de donderende Jahwe gezegd (vs. 7): De stem van Jahwe splitst het weerlicht...
Psalm 77 heeft tegen het einde deze angstaanjagende beschrijving (waarin de klankwerking geen commentaar behoeft): Het water, God, werd u gewaar,
het water zag u, het kolkte,
het schokte tot in zijn gronden;
in regens braken de wolken
en het daverde aan het zwerk.
Weer en weer verschoten uw schichten.
Het geweld van uw donder blijft rollen,
hemelvuur striemt de wereld met licht
dat de aardbodem siddert en schokt. (vs. 17-19)
Ik ben deze bloemlezing begonnen met een voorbeeld, ontleend aan psalm 1, dan past het te besluiten met een opmerking over psalm 150. In vers 5 is sprake van twee soorten cimbalen, resp. met een zwaar en donker geluid en met een licht en helder timbre. Daar is in de vertalingen - ook die van Oosterhuis en Van der Plas, en ook die van Buber! - wat mee geworsteld. Gerhardt en Van der Zeyde vonden een elegante oplossing: zij brengen dit verschil in de klank van het vers zelf tot uitdrukking (lange zware a's tegenover lichte korte i's): Looft hem met slaande cimbalen,
looft hem met klinkende cimbels!
In hun Korte verantwoording bij De psalmen gewaagden Gerhardt en Van der Zeyde van hun verlangen de psalmen weer te geven ‘zoals ze zijn’. Voor zover daarmee bedoeld werd dat zij niet alleen de bijbelse maar ook de poëtiese kant van de psalmen beoogd hadden recht te doen, mag deze opzet ten volle geslaagd heten. Deze vertaling geeft blijk van deskundigheid én kunstzinnigheid. Beide maken deze herdichting tot een monument in onze cultuurgeschiedenis. Zonder op het aandeel van haar medewerkster te willen afdingen mogen we zeggen dat vooral het dichterschap van Ida Gerhardt dit heeft mogelijk gemaakt. Terecht ontving zij mede voor de eerste proeven van deze psalmvertaling de Martinus Nijhoff-prijs. Maar waardiger eretekenen nog van deze vertaalarbeid vindt men in Gerhardts eigen poëzie. Ik denk hier aan een drietal gedichten tegelijk. Allereerst is daar het vers waaraan ik word herinnerd via een passage uit M.H. van der Zeydes Nawoord op haar reeds genoemde Vreugde van de psalmen: Het vertalen van een psalm is een soort geestelijk avontuur: hem vinden in dat verre Hebreeuws, geschrokken zien hoe mooi hij is, hem dan behoedzaam en eerbiedig over-dragen naar je eigen taal. En hopen dat je nu maar niets beschadigd hebt. (blz. 134). Kan dit niet doorgaan voor een parafrase van ‘De akelei’ (uit Kosmos)? Het tweede vers waaraan ik moet denken, en eveneens te groot om in extenso te citeren, is ‘De grassen’ (uit Buiten schot). Het krijgt, als men het leest in het perspectief van de later ondernomen psalmvertaling, een hele dimensie erbij. En ten slotte is er het vers dat Ida Gerhardt dichtte op haar eigen ‘Lucretius-vertaling’ (in Het veerhuis): Een suizelen van regen aan de ruit
en binnen niets dan dit: te zijn gebogen
over de tekst, die voor de vraag der ogen,
de onafgewenden, langzaam zich ontsluit.
En dan de zware stuwing - een bewogen
dwingende arbeid; tot het denken stuit
en luistert: helder hoorbaar het geluid
der eigen stem - het edelste vermogen.
| |
[pagina 66]
| |
|