Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Johan Phaff
| |
[pagina 59]
| |
een visotter gekend. Via de schoolbloemlezingen is Ida Gerhardt de dichteres van ‘Het Carillon’ geworden, en dat moet dan maar. Voor mij is zij de dichteres van de visotter. Een ontroerender en schrijnender kwatrijn ken ik niet. Ik vroeg naar geloofsbrieven. Dr. Marie H. van der Zeyde schreef inleidingen, helder, zindelijk, over proza en poëzie voor De Woodbrookers in Bentveld en collega-lerares Gerhardt vertaalde de Georgica van Vergilius. (Bezige Bij 1949 - Atheneum-Polak & Van Gennep, Bert Bakker 1969). Ze vertaalde het didactische pastorale handboek van de poëtische boerenzoon Vergilius (70-19 voor Chr.) zo prachtig dat ze er terecht de Nijhoffprijs voor kreeg. En ze dichtte zelf verder. Sonnetten van een leraar (1952). Het Levend Monogram (1955). Afrekenen met haar moeder, die door de kinderen gericht, naar het gesticht ging. Een moeder waarvan ze schrijft: de ratten zaten in uzelf. Maar als lezer voel je toch de verbondenheid met die schuwe plattelandsmoeder, meer nog dan met haar vader die ze ongeremder, vanzelfsprekender in bescherming neemt. Afrekenen met is verzoenen met is bevrijden van, maar met de bevrijding groeit de gepolariseerde dienstbaarheid. Aardse paarden drinken overdag bij het wed, maar 's nachts is het niemand minder dan Pegasus die er zijn dorst lest. De vogels vliegen steeds hoger en worden steeds groter: fazanten en merels worden adelaars, en het laagland wordt meer en meer bar hooggebergte. Grave beneden de sluis, jawel. En het witte tafellaken en het simpele gerei, jawel. Maar vooral: Deze winter is Eén/met mij overgebleven/in het verlaten gebied./Anderen hardden mij niet:/het ging op dood of leven./ - Weet dat dit boek is geschreven/onder Zijn ‘Ja’ en Zijn ‘neen’. Met De Hovenier, De Slechtvalk en De Ravenveer heeft Ida Gerhardt de afgelopen tien jaar van haar uitzonderlijk dichterschap waargemaakt. Ze is vele malen officieel bekroond, maar dat heeft niet kunnen verhinderen, dat ze een eenzame plaats inneemt in de Nederlandse literatuur. Dat de uitgever Johan Polak de laatste jaren - via verzorgde heruitgaven - dat probeert te veranderen, kan alleen maar worden toegejuicht. Leopold (Adelaar tot de laatste strofe), Achterberg (Edelman, bedelman, wichelaar, kind), Rietveld en Nijhoff zijn allemaal door haar uitgeluid, maar boven Gorcum hangt nog het licht van Hercules Seghers en van Ruysdael, en daarom blijven inzicht en uitzicht. Moeilijk is het: te merken dat men zelf/werd tot een ploeg, met pinnen vastgezet;/het kromgebogen ploeghout van het lijf, de scherpgesleten ploegschaar van de geest. (De Hovenier). Ik heb een aard die ingeklonken is/en uitverweerd. Waarin gezonken is/tot zware grond een laag van tegenstand. (De Ravenveer). ... een groene uiterwaard,/de planten op een blauw bazalten krib,/de regenwolken waar het licht door breekt. (De Slechtvalk). Citaten waaruit vakmanschap, talent en discipline blijken. En dan is er nog meer: de profetes wordt psalmdichteres, want hoe men een gedicht denkend aan Israël (uit De Slechtvalk) anders dan als een psalm moet betitelen, weet ik niet: Een stem is opgegaan in de Jordaan./Het draagt van de omwolkte Hermonwand/tot waar de vaderen over zijn gegaan,/achter de ark naar het beloofde land./Bergbeken breken naar het keteldal./toornig stort het in donkere gronden neer,/en komt dan donderend van de overwal: ‘Hoor, Israël, hoor. Ik ben een Eenig Heer’. Inzicht en uitzicht, de geloofsbrieven zijn dik in orde. Holland is twintig jaar vrijheid, twintig jaar verraad aan het edelste geworden, maar de blik van de slechtvalk blijkt in het nieuwe gastland Ierland scherper dan ooit: Een man die op een narwal lijkt/en somber naar mij koeterwaalt,/staande niet van mijn tafel wijkt/terwijl mijn kaak het voedsel maalt./Vast gaat het over vis en vangen. Hoe gaarne zag ik hem gehangen die heel mijn heimwee hier vertaalt. Marie van der Zeyde mag dan ook even het woord overnemen. In de mededelingen van de Prof. Dr. G. van der Leeuw-Stichting, 1971, aflevering 41, die gewijd is aan de problematiek van het vertalen van de bijbel. Volgens de stichtings-voorzitter Ds. W.G. Overbosch is haar artikel met evenveel argeloosheid als toewijding geschreven maar behoedzaam stilist als hij is zorgt hij ervoor dat hij niet teveel laat merken dat hij meer van haar toon houdt dan van haar muziek. Ze schrijft onder meer: Het is al een reeks van jaren geleden dat een Nederlands dichter heel sterk geboeid werd door de psalmen. Dat is op zichzelf al niet zoiets gewoons: de meeste van onze dichters van de laatste honderd jaar hebben niet veel relatie met bijbel en christendom, of de relatie is negatief. (...) Bij de dichter waarover ik spreek was het anders. Die wilde, bladerend, zoekend, lezend, speurend in de psalmvertaling van het Nederlands Bijbel Genootschap, toch maar zo verdraaid graag weten wat er in die oeroude en vaak zo springlevende poëzie nu wérkelijk zou staan. Wàt die dichters nu in werkelijkheid hadden gezegd, en hoe zij het hadden gezegd. (...) In die situatie is er maar een oplossing: look for yourself en leer Hebreeuws; zoveel Hebreeuws dat je de psalmen zelfstandig en met oordeel en begrip lezen kan. De dichter leerde Hebreeuws en las. Niet vreemd dat na verloop van tijd de gedachte opkwam: ‘Zou het nu mogelijk zijn dit te vertalen?’ Maar dan werkelijk vertalen: enerzijds met de grootste filologische nauwgezetheid, zoals men dat ook tegenover een profane tekst van een dergelijke importantie al verplicht zou wezen, en hoeveel te meer dan tegenover een van de ‘oorkonden van ons geloof’. Maar anderzijds ook zó als alleen een dichter poëzie vertalen kan: met zijn hele wezen het werk van die langgestorven voorganger a.h.w. indrinkend, om het daarna in de eigen taal en met de eigen taalmiddelen opnieuw vorm te geven. (...) De dichter van wie ik spreek is een dichteres: Ida Gerhardt (...) Gelukkig blijft Marie van der Zeyde niet zo mythologiserend spreken, legt zij nuchter uit waarom de dichteres en zij bij hun vertaling een middenkoers tussen letterlijkheid en begrijpelijkheid hebben gevaren en wordt ze zelfs geestig als ze voetje voor voetje verklaart hoe het beruchte hijgend hert van psalm 42 via een horribele moede hinde bij hen gewoon - en terecht - tot hert is geworden. Wetenschappelijk verantwoord, geen gebruik van dikke woorden meer, en vooral dichterlijk, dat blijken de criteria die de geleerde dames zich hebben gesteld. En gezegd moet worden dat ze zich daar redelijk aan hebben gehouden. Bij eerste en zelfs bij tweede lezing van hun vertaling overheerst een heldere, ingetogen rust. De oorspronkelijke Hebreeuwse indeling in Atem-einheiten (de term is van de geniale bijbelverdeutscher Martin Buber) is min of meer gehandhaafd, de afwezigheid van dikke woorden doet weldadig aan (al miste ik er een aantal, via de Statenvertaling in het Nederlands ingeburgerde, zoals bijv. goedertieren) en dat de dichteres van de aandachtigheid aan het werk is geweest is merkbaar op iedere bladzijde. Maar bij zorgvuldiger lezen komen toch een groot aantal merkwaardigheden aan het licht. Twee dingen ergerden mij het meest. De opschriften boven de psalmen die als een soort stichtelijke etiketten nu niet bepaald bevorderlijk zijn om ook de niet-Christen aan het psalmlezen te krijgen, zoals gehoopt wordt in het ronkende persbulletin dat de presentatie vorige maand begeleidde. Wat moet die met titels als: De zekerheid der verhoring, Gods harde waarheden, overwonnen twijfel, coalitie van Gods vijanden - titels die in het origineel nergens te vinden zijn, maar alleen voortkomen uit de annexatiedrift die het Christendom al eeuwenlang tot zo'n irritante godsdienst maakt. De joodse dichters hebben die titels niet verzonnen, mogen vertalers dat wel omdat ze christenen zijn? In dezelfde lijn ligt trouwens mijn tweede grote bezwaar: de schrijvers van wat Cristenen hardnekkig het oude testament blijven noemen hadden een reden om de naam van hun God | |
[pagina 60]
| |
versluierd weer te geven; en zonder daar hier verder diep op in te gaan, vind ik dat deze oude joodse gewoonte gerespecteerd dient te worden, dat de verberging van die voor de joden kennelijk zo ontzagwekkende naam ook in de vertaling gehandhaafd moet worden. God weet wat Gerhardt en Van der Zeyde bezield heeft toen ze besloten het afschuwelijke, onlogische en voor orthodoxe joden nog steeds ergerniswekkende Jahwe weer van stal te halen. En onbegrijpelijk is het dat er onder de velen die hen met het vertalen geholpen hebben, niet een is geweest die ze daarvoor heeft kunnen behoeden. En voor de rest? Best leesbaar, goed spreekbaar, al neemt de dichteres af en toe teveel een loopje met de geleerde, en luistert zij vaak meer naar Nederlandse poëtische principes dan naar de oorspronkelijke Hebreeuwse. Een voorbeeld: als de dichter van psalm 12 het in vers 1 heeft over de kinderen van Adam, dan mogen Gerhardt en Van der Zeyde best vertalen met mensengeslacht, al vind ik het niet mooi. Maar als ze dat doen, dan moeten ze dat ook doen in vers 9 van dezelfde psalm, en niet dan ineens die kinderen van Adam laten opdraven, waar in het Hebreeuws precies hetzelfde woord staat. Nog een voorbeeld: psalm 22 vers 13, waar de poëzie-gevoelige lezer ineens verrukt opkijkt bij: de bisons van Basan. Wat een vondst! Maar horen die bisons daar wel, als het al bisons waren? In dat vers beslist niet, het zijn daar niet meer dan sterke stieren. Maar de vertaalsters hebben een beetje gesmokkeld, en ter dichterlijke opdoffing een beest uit vers 22 naar vers 13 verhuisd. Een oerbeest dat bij Buber wisent heet en in de oude Statenvertaling zelfs eenhoorn. (Wat overigens die oude Dordtse heren de regel van hun leven opleverde toen ze constateerden dat er in psalm 2 vers 22 letterlijk stond: en verhoor mij van de hoornen der eenhoornen). Achter de psalmen voegden de vertaalsters uitgebreide aantekeningen, waarin ze veel van wat ze vonden en aanrichtten op eigenzinnige manier verantwoorden. Verrukkelijk eigenzinnig soms - ik herken ineens weer de dichteres uit het veerhuis als ik bijv. lees: De interpretatie ‘des ooievaars huis zijn de cypressen’ is ongeloofwaardig voor wie een ooievaarsnest kent. Maar ook vaak onbegrijpelijk onverantwoord. Wat te denken van bijv. psalm 132, waarbij apodictisch - twee oude leraressen aan het woord? - wordt aangetekend Vers 5. De Machtige Israëls - wij vermijden, evenals in vers 8 (bedoeld is vers 2) in het Nederlands te zeggen: ‘de machtige Jacobs’. Maar als die oude Hebreeër dat nu juist heeft bedoeld? De taal van de Heer staat ergens in deze gedichten, is stralende taal, als zilver, puur uit de smeltkroes, gezuiverd tot zevenmaal toe. Dat laatste moet met deze vertaling ook nog maar eens gebeuren. Wie weet hoe puur en stralend de zevende druk dan zal zijn. |
|