Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Jan van der Vegt
| |
[pagina 53]
| |
wat in het ambivalente gevoel uitmondde dat ze vastlegde in een kwatrijn in de bundel Vijf vuurstenen (1974): Ik draag een haat vol liefde voor mijn land,
waarin ik onverzettelijk sta geplant:
door hellegronden boort de boom zijn wortels.
En heft zijn kroon tot licht en wolkenrand.
In haar bundel De argelozen van 1956 nam Ida Gerhardt voor het eerst gedichten op die zij van de aanduiding ‘Keltisch’ voorzag. Het zijn er twee: ‘Keltisch grafschrift’ en ‘Brief aan de grootouders (Keltisch)’. Ze gaf daar geen toelichting bij. Dezelfde gedichten komen we opnieuw tegen in de bundel De hovenier van 1961, maar nu zijn er twee bijgekomen: ‘De verstotene (Keltisch)’ en ‘Alleen (Keltisch)’. De opvallende toevoeging aan de titels wordt nu wel verklaard in de aantekeningen bij de bundel: ‘deze verzen zijn ontstaan bij het zien van Keltische grafkruisen’. Dat zijn de kruisen met een cirkel om het snijpunt van de vertikale en de horizontale lijn heen. In 1966 publiceert Ida Gerhardt in het februari-nummer van MaatstafGa naar eind2. een reeks van tien gedichten onder de verzameltitel ‘Keltisch’ en de toelichting is nu iets preciezer dan in De hovenier: ‘deze verzen zijn geïnspireerd door een oud kerkhof met Keltische grafkruisen, Wales ± 1800.’ In datzelfde jaar komt haar bundel De slechtvalk uit, die uit drie afdelingen is opgebouwd. De middelste daarvan heet weer ‘Keltisch’ en bestaat nu uit achttien gedichten: de tien uit Maatstaf, de vier uit De hovenier (nu uiteraard zonder de toevoeging aan de titel) en vier die nog niet eerder gebundeld waren. Achterin De slechtvalk staat dezelfde notitie als bij de tijdschriftpublicatie. In zijn definitieve vorm bevat de cyclus ‘Keltisch’ nu vier gedichten die al eerder gebundeld zijn en voor twee daarvan is dat zelfs de derde keer. Het vermoeden ligt voor de hand dat we aan ‘Keltisch grafschrift’ en ‘Brief aan de grootouders’ dan een bijzondere betekenis moeten hechten, dat het voor Ida Gerhardt heel belangrijke gedichten zijn. Maar voorlopig is die veronderstelling voorbarig. In de eerste plaats was De argelozen een wat ongewone bundel, die volgens een aantekening achterin ‘aanvankelijk slechts voor de kring der vrienden bestemd’ was. Van de 27 gedichten hadden er zeven al in eerdere bundels gestaan en één is niet van Ida Gerhardt zelf, maar - zegt ze achterin - ‘het is mij voor deze bundel afgestaan’. De argelozen had daardoor het karakter van een wat voorlopige keuzebundel en dat maakt het niet zo vreemd dat gedichten eruit in een latere bundel opnieuw geplaatst worden. Bovendien is dat iets wat Ida Gerhardt wel vaker heeft gedaan; men kan het in de aantekeningen achterin haar bundels nagaan. In De slechtvalk staan in de derde afdeling nog twee gedichten die op Keltische inspiratie berusten: ‘Ultima Thule’ en ‘Afvaart’, maar daarin wordt de stap van Wales naar Ierland gedaan en dat verbindt ze met de ‘Verzen van overzee’ in De ravenveer.
In de reeks ‘Keltisch’ staat maar één gedicht dat een herkenbare verwijzing naar Wales vertoont, en dan nog alleen in de titel: ‘Fair Ceridwen’. Die meisjesnaam is Welsh. Het is een simpel gedichtje, waarin een meisje zegt dat ze juist de man die haar ontwijkt, verkiest; om zoiets te zeggen hoeft een meisje niet Keltisch te zijn. Afgezien van die titel is er in de achttien gedichten niets te vinden, dat ze tot typisch ‘Keltisch’ kan bestempelen en dan zijn er twee gevolgtrekkingen mogelijk: òf Ida Gerhardt heeft de verzameltitel alleen gebruikt om een waardevolle herinnering aan een impressie uit Wales een naam te geven, maar hij heeft verder geen betekenis; òf de titel ‘Keltisch’ voegt vanuit zijn complexe inhoud iets toe aan deze verzenreeks, heeft een overkoepelende functie. De gedichten in de reeks hebben een episch karakter. Behalve in het ‘Wiegeliedje’ is er steeds een ‘ik’ (of ‘wij’), sprekend over eigen situatie. In ‘Alleen’ is deze ik, hoewel verzwegen, toch duidelijk aanwezig: De tafel en het bed zeggen: alleen.
De donkere kleren aan de muur: alleen.
Om huis en stallen sluipt het woord - een moordenaar
die men het mes hoort wetten op de steen.
Deze donkere toon overheerst in de reeks: verbroken liefde, eenzaamheid, kwelling en dood. In ‘De verstotene’ spreekt een man die sinds zijn vrouw hem verliet, een uitgestotene is geworden. In ‘Keltisch grafschrift’ heeft een man zijn vrouw verjaagd en denkt hij nu zij dood is, aan haar belangeloze liefde. Bijna demonisch is de sfeer in de beide gedichten ‘De dagloonster’: een derde heeft zich tussen man en vrouw gedrongen, ze is verjaagd, maar haar boze macht blijft zich manifesteren: Het noodweer heeft de oogst geveld,
ons kind werd tegen de eg gekneld
en is verminkt. O duivelsbruid
die mij bezat met haar en huid,
laat af, laat af! God, wijs haar uit!
De donkere hartstocht breekt hier haast uit de woorden los, met zoveel intensiteit is dit geschreven. Een kind is hier slachtoffer van de wraak en in vier andere gedichten gaat het over de dood van kinderen. ‘Brief aan de grootouders’ eindigt niet zonder hoop: Het kind waarom wij vurig vroegen,
had éne dag zijn aardse staat.
Het sneeuwde al, toen wij het droegen
waar nu het kruis gekorven staat.
Ik heb de akkers mogen ploegen.
De aarde draagt het winterzaad.
De sneeuw lijkt er een teken van dat de dood van het kind niet zinloos is: het is in de natuur opgenomen. Maar in ‘Het vuur’ en ‘Het brood’ zijn kinderen omgebracht op een wijze die niet opgelost is, en in ‘Feest der kinderen’ zijn ze op weg van of naar een feest verongelukt en dansen ze na hun dood nog voort. Er zijn ook lichtere plekken. ‘Wiegeliedje’ en ‘Fair Ceridwen’ noemde ik al. In het dubbelgedicht ‘Till Death Do Us Part’ - ‘And After’ wordt de toewijding aan elkaar in de liefde ook na de dood voortgezet. Het slotgedicht, ‘Het armhuiskind’, vertelt hoe een kind uit verworpenheid vandaan toch goed terecht kwam: ‘God liet zijn onkruid niet vergaan’. Zo is er in de hele reeks een contrastwerking tussen licht en donker, maar dat laatste geeft de doorslag, niet alleen omdat het elf van de achttien gedichten kleurt, maar ook doordat die donkere verzen de sterkste zijn, gespannen van taal, innerlijk bekrachtigd door ritme en rijmvormen. De vier Keltische gedichten uit De hovenier behoren ook tot die donkere groep en de twee die al in De argelozen stonden, zijn wellicht ontstaan, zijn in elk geval gepubliceerd vlak na het verschijnen van de bundel Het levend monogram (1955), door Ida Gerhardt zelf ‘dit donkere boek’ genoemd, al is het meer de bundel waarin zij van donker naar licht tracht te gaan. Ook in die bundel heeft zij uiting gegeven aan schuld, verlies, verworpenheid en de verschrikking van het alleen zijn en dat zijn de ervaringen en gevoelens die in de donkere verzen van ‘Keltisch’ door de epische vorm geobjectiveerd zijn. Op die wijze kunnen immers gevoelens die al te dichtbij komen, bezworen worden. De twee gedichten waarmee in De slechtvalk de reeks ‘Keltisch’ geopend wordt, geven voor deze visie een argument. Ze staan er in de Maatstaf-publicatie niet bij, wat het vermoeden rechtvaardigt dat ze door de dichteres in de laatste fase van het afronden van de reeks daar zijn neergezet. Het eerste gedicht heet ‘The Diviner’ en het valt op doordat het cursief gezet is, wat er een motto-achtig, programmatisch karakter aan geeft. De ‘Diviner’ is de wichelroedeloper die | |
[pagina 54]
| |
ondergronds water ontdekt en die de kracht van die ‘wel van leven’ door zich heen voelt gaan, de donkere toon, het manend kloppen:
het water houdt met mij beraad.
Over de fundamentele betekenis die het water als archetypisch symbool in de poëzie van Ida Gerhardt heeft, kan hier niet veel gezegd worden. Het draagt de betekenissen van leven en dood, maar het heeft als bronwater en smeltwater, water dat nog door niets is aangeraakt, de bijzondere functie van een reinigend element. Het beraad heeft zo voor de dichter een bevrijdende uitwerking, want dat de ‘ik’ van het gedicht de dichter is, zegt Ida Gerhardt in een aantekening achterin. Zo kan ‘The Diviner’ door zijn programmatische plaats aan de hele reeks een katharsis-karakter geven. Het tweede gedicht lijkt dit te bevestigen. Het heet ‘De opgeroepenen’: Eindelijk laat mij alleen,
schuifelend om het huis als het duistert,
komend om samen te scholen -
Langer hard ik dit niet.
Vreemdeling, in ons gebied
hebt ge met waren en dolen
onraad gemaakt, ons verstoord.
Noem ons, en dàn gaan wij heen.
Rusteloos zijn wij tot gij hoort.
Dit lijkt een mysterieus gedicht. De eerste en tweede strofe moeten als vraag en antwoord worden gelezen, maar wie die ‘opgeroepenen’ zijn, laat zich vanuit het gedicht zelf niet verklaren. Zouden die rusteloze schimmen niet de dragers zijn van schuld, verlies, verworpenheid, eenzaamheid, maar ook liefde en hoop, die in de volgende gedichten sprekend worden ingevoerd of in de epische situatie aanwezig zijn? Ze zijn opgeroepen doordat de dichteres die gevoelens die haar persoonlijk bedreigden, verbonden heeft met gestalten (uit haar fantasie? uit gehoorde of gelezen verhalen?) en door die in de gedichten te ‘noemen’, dat wil zeggen aan het woord te laten, kan ze hen bezweren. Door deze interpretatie krijgt de reeks ‘Keltisch’ nog duidelijker de functie van katharsis, ook in de eigenlijke zin van de geestelijk reinigende werking die uitgaat van de vereenzelviging door de toeschouwer met het schrikwekkende èn bevrijdende van de tragedie. Dan blijft nog de vraag open wat de zin van de benaming ‘Keltisch’ is. Als de reeks zoveel meer blijkt te zijn dan een aantal epische invallen bij curieuze Keltische grafkruisen, is het niet aan te nemen, dat de titel niet meer zou betekenen dan het vasthouden van een reisherinnering. Dan laat zich hier toch de Romantische, door Maartje Draak gewraakte bijbetekenis van ‘Keltisch’ gelden, en wordt het eenzame, sombere, het geheimzinnige en soms bijna demonische in de gedichten erdoor geaccentueerd; de bijbetekenissen van het woord zijn hier in volle werking. Dat neemt niet weg, dat er ook de geografische betekenis is: aanleiding was dat kerkhof in Wales. Als in de gedichten, ondanks die meisjesnaam en de Engelse titels, niets staat dat specifiek naar Wales verwijst, dan wil dat nog niet zeggen dat er, als we eenmaal over die aanleiding zijn ingelicht, ook niets van Wales in te herkennen valt. Het zwarte protestantisme van de geïsoleerde boerenbevolking, met zijn verpletterend schuldbesef, dat in Wales wel leeft, is hier volop aanwezig. Dylan Thomas gaf er in Onder het Melkwoud en zijn verhalen een grimmig karikatuur van. Maar het komt elders ook voor, men hoeft er niet ver voor van huis te gaan. | |
[pagina 55]
| |
De stap van Wales naar Ierland wordt in De slechtvalk gedaan. Daarna staan ook in De ravenveer (1970) en in Vijf vuurstenen (1974) gedichten die op Ierland geïnspireerd zijn en in de derde, herziene druk van Kwatrijnen in opdracht, die in 1971 verschijnt, staat een nieuw kwatrijn waar dat eveneens voor geldt: Een urn, een grafsteen - mîj zegt het niet veel.
Gij doet maar. Een herinnering is mîjn deel:
een oud Iers kerkhof - wilde bijen bouwden
hun honingraten in een bekkeneel.
Dit verband tussen bijen en dood wordt later, in Het sterreschip (1979), opnieuw gelegd in het gedicht ‘Archaïsche grafsteen’, waarin bijen zoemen om een grafteken. De dode heeft ‘het huis in stand gehouden’, wat de bijen zelf ook doen, zoals het vierde boek van Vergilius' ‘Georgica’ vertelt (door Ida Gerhardt vertaald als Het boerenbedrijf, 1949). Aan het slot daarvan overvleugelen bijen - honingverzamelaars en dus levenbrengers - de dood, als ze opvliegen uit de lichamen van geofferde runderen. De voorstelling van een Iers kerkhof waar een schedel voor het oprapen ligt, is heel authentiek en doet ook romantisch-Iers aan, maar bovendien verbinden zich zo klassieke en Keltische motieven uit Ida Gerhardts poëzie. Het is de enige keer dat Ierland expliciet in een gedicht wordt aangeduid, maar het vers ‘Afvaart’ in De slechtvalk geeft een aanwijzing die niet misverstaan kan worden: het roept een vaarwel toe aan het ‘groen eiland dat een harp gelijkt’ en dat is een geijkte dichterlijke omschrijving van Ierland, een ondubbelzinnig cliché. Dat het gedicht ook een motto van Yeats meekreeg (‘The love I lived, the dream I knew’), hoeft dan niet meer voor identificatie als Iers dienst te doen. Ierland moet voor Ida Gerhardt een bijzondere betekenis gehad hebben. ‘Geen rooft u aan mijn laatste jaren’, zegt ze in ‘Afvaart’. Ze ging erheen om er alleen te zijn en te werken. ‘Ik die hier eindelijk te schrijven zit’ staat in Vijf vuurstenen, en: ‘Het werk komt vrij’. Het is misschien niet zonder betekenis, dat ze - behalve in het geciteerde kwatrijn - het land nergens noemt, want wat uit de gedichten naar voren komt, is háár Ierland, een land dat past bij haar aard, haar behoefte aan eenzelvigheid. In haar latere bundels is ze steeds duidelijker geworden over haar afweer tegen het bijkomstige, haar trots op eigen aard, de weerstand die sterk maakt. ‘Ik heb een aard die ingeklonken is’, schreef ze in De ravenveer en in de (Ierse) ‘Verzen van overzee’ uit die bundel staat het indrukwekkende gedicht ‘De zalmen’: Zij zijn gegaan. Na middernacht.
Stroomop, in voortstuwende stoeten -
stroomopwaarts: op de gronden aan.
Waar het bereid getij verwacht
die krachtens ingeschapen moeten
elf stroomversnellingen bestaan,
de waterval met staarten slaan;
die tartende de zwaartekracht
tegen de katarakt opgaan.
Dit toont haar meesterschap over de versvorm: de beweging van de zalmen is voelbaar in het ritme en hoorbaar in de alliteraties en klinkerrijmen. Dit gedicht tart de zwaartekracht van de alledaagse taal en het zal niet toevallig zijn, dat ‘katarakt’ lijkt op ‘karakter’. In dat meesterschap toont ze ook het niet meegaan met de stroom, het gehoorzamen aan eigen wet ter vervulling van de taak die ingeschapen is. Het land waar zij zo kan zijn, noemt ze in het eerste van de ‘Verzen van overzee’ ‘Ultima Thule’: Daar waar de zware nevels hingen
waarden zij om als nevelingen,
de trage schapen, met geblaat
klagende om de dageraad.
En nevens ieder was het lam.
Alleen de eenzame bleef stom,
de heerser, voerende zijn staat,
de zwaargevachte machtige ram.
Homerisch is dit land. Er gaat
van het toevallige niets om.
‘Ultima Thule’ was in de Oudheid de naam voor een ver, noordelijk eiland, dat soms als IJsland, soms als Ierland is geïdentificeerd; zekerheid daarover is er niet. In de Romantiek werd het de benaming voor een ver, onbereikbaar ideaal, maar dat is het voor Ida Gerhardt niet. Het is dan eerder een mythisch land, waar alles een zin heeft en ‘van het toevallige niets omgaat’. Homerisch is het misschien om de herinnering aan de ram van de door Odysseus bedrogen Cycloop, maar ook omdat het land als uit de oude sagen op ons toekomt. F.J.P. Verbrugge wees in een recent artikelGa naar eind3. op het begin van Boek XI van de Odyssee als mogelijke inspiratiebron; daar wordt over het nevelige, aan de rand van de wereldzee gelegen land van de Kimmeriërs verteld. Het gedicht ‘Ultima Thule’ uit De slechtvalk laat zich vanuit dit gedicht als ‘Iers’ herkennen. Het is er misschien een voorstadium van. Het noemt schapen, mist en dageraad en het land heet er ‘aanvangsstaat’ en in zo'n land is ook geen plaats voor het toevallige. Het ene ‘Ultima Thule’ verschilt niet van het andere. Wel is er het verschil, dat in het oudste gedicht de ram ontbreekt en dat we veel belang aan dit dier moeten hechten, wordt duidelijk bij het lezen van het grote gedicht ‘Een herfstavond’, waar Vijf vuurstenen mee besluit. De ram waar dit gedicht over gaat, is de eenzaam geworden stamvader van de kudde, die de dichteres vrijgekocht heeft en die ze vanuit Holland in gedachten als balling op zijn schiereiland hoort roepen: Oud en verweerd geworden,
steengrauw allengs van mantel,
maar steeds als vorst herkenbaar
wenst gij alleen te blijven
in uw domein: wreed gras,
bazalt en wirwarstruiken.
Het is niet moeilijk te zien, hoe ze in deze ram haar eigen aard, de stugge onverzettelijkheid, de trotse afweer van de persoonlijkheid in haar gedichten, heeft belichaamd. Het levend monogram is vooral zo'n donker boek, omdat hier verschrikkelijke herinneringen uit de kinderjaren onder woorden worden gebracht: hoe het kind door de moeder (die geestelijk ziek is) bedreigd wordt, hoe ze zich nog door die moeder achtervolgd voelt, maar haar toch herdenkt met een huiverende liefde en een besef van verwantschap. Als de ram waarover het in ‘Een herfstavond’ gaat, op een ‘grauwe maartse morgen’ is geboren, wordt het lam in de kou door de ooi aanvankelijk verstoten. Maar ‘hard ras handhaaft zich koppig’, het groeit op tot een trots dier, dat leider en stamvader wordt, eenzelvig maar zorgzaam als het nodig is. Ida Gerhardt heeft veel van zichzelf in dit dier geprojecteerd, ook het gevoel verstoten en miskend te zijn. Als de ram ouder geworden, over het hoogtepunt van zijn kracht heen is, krijgt hij ‘het teken van verwerping / en dood’. Dan grijpt de dichteres in: Ik ben een vreemde
in deze warse streken,
somtijds geduld en somtijds
argwanend waargenomen;
een die, geweerd, zijn heil weet
in zwijgen, aldus mijdend
elk woord te zijnen laste.
| |
[pagina 56]
| |
Ida G.M. Gerhardt / Foto: J. Holvast.
Maar dît geding kon kort zijn:
wie, slechts de koopsom vragend,
loven en bieden afwijst
houdt de eer aan zich. - En nochtans:
geld neergeteld in norsheid
en weggeveegd in norsheid
is kwaad van klank. Het zij zo.
Het is een daad waarover zij haar twijfel heeft, want het dier moet nu in een eenzame strijd zijn leven eindigen; maar ook: zijn weg zou gaan ten einde,
voltooiend onaantastbaar
de ingeschapen kringloop.
En die woorden brengen ons terug naar ‘De zalmen’: het voldoen aan eigen wet, tegen alle weerstand in. Tenslotte betrekt zij dit duidelijk op zichzelf: laat het mij niet ontzegd zijn
om, als het komt, gevrijwaard
voor overmacht van mensen
en het oneerbaar uitstel
mijn eigen dood te sterven.
Het gedicht is opgedragen aan de nagedachtenis van een herder: ‘In memoriam Brendan Joyce / 1903-1972 / a faithful shepherd’. Als dit geen zeer Ierse naam was, zou Ierland in dit gedicht nergens herkenbaar zijn. Het is weer het ‘Homerische’ land, Ultima Thule, ‘wars’ en noordelijk, niet het traditionele Ierland van de vriendelijke gastvrijheid, maar een elementair land waar de natuur zijn rechten laat gelden. Dat kan zijn in het beeld van een kalfje dat bij de moeder drinkt (‘De dageraad’ in De ravenveer), van de afwisseling van zon en regen, of van de ruige Atlantische natuur bij het Northrock waar zij zich gevestigd heeft: Over kanteltrappen van steen
is het pad naar de klip te begaan.
Nog een uur - en ik zal er staan:
met de zee en de meeuwen alleen.
Zal er staan, als ik het behaal,
en, windomwaaid op de rots
weer proeven met bittere trots
de smaak van zilt en metaal.
Er is hier iets dat aan Roland Holst herinnert, maar zee en meeuwen zijn nu geen tekenen van het overzeese, maar van de weerstand, het innerlijk verzet dat sterk maakt. Ultima Thule is voor de dichteres geen land waar ze zich steeds welkom kan voelen. Ze is er een nauwelijks gedulde vreemdeling. Als een enkele keer in de verzen het contact met een ander in dat land ter sprake komt, is het meestal afwijzend. De ravenveer is de zwarte veer waarmee het teken ‘neen’ geschreven wordt. Er is wederzijdse norsheid in de transactie om de ram. Twee keer is er toch een contact dat niet tot afweer leidt. In De ravenveer staat het gedicht ‘Eileen’, over het kleine meisje met die zeer Ierse naam, dat als ‘een feeks, een helleveeg’ op een agressieve wijze om brood komt bedelen. Als ze dat gekregen heeft geeft zij één tel haar ogenpaar
vrij. - Ergens in die groene gronden
lijkt zij op mij, lijk ik op haar.
| |
[pagina 57]
| |
De groene gronden van Ierland hebben dit wilde, ontembare kind voortgebracht en ze weerspiegelen zich in het groen van de ogen, en daarin spiegelt zich de dichteres. Via dit kind identificeert ze zich met het land. De tweede keer is het in ‘Het bericht’, dat als inleidend gedicht afzonderlijk voor ‘Een herfstavond’ is geplaatst. De dichteres heeft het bericht gekregen dat de herder (Brendan Joyce, mogen we aannemen) op de dag van het schapenscheren tijdens een onweer dodelijk neergeslagen is. Van hem zegt ze: Mij is daar in de verte
een bondgenoot ontvallen
met wie ik telken jare
bij brood en beker zwijgend
de gastvriendschap vernieuwd heb.
Hij schonk mij zonder woorden
wat gij mij, grauwe wereld,
nimmer vermocht te geven,
wat gij, zo gij de macht had,
mij schamper zoudt ontnemen.
Het zijn woorden die tegelijk warm en bitter zijn. Ze herinneren om dat laatste aan regels uit het gedicht waarmee Vijf vuurstenen opent: een sterk talent, in eenzaamheid beseft:
aanstoot blijft het voor vrienden en verwant.
Wie dit levensgevoel kent, is een buitengeslotene, die maar een heel enkele kan toelaten en die misschien meer tegenstand vermoedt dan nodig is, die zich daardoor ook tegen zichzelf keert. In het beeld van de ram heeft de dichteres iets heel wezenlijks over zichzelf duidelijk gemaakt: zij identificeert zich met dit sterke, trotse, eenzelvige dier, maar als zij het benadert, weert het haar af. Zo keert de trotse eenzelvigheid zich tegen zichzelf. Het voldoen aan haar ‘ingeschapen moeten’ - het dichterschap - vereist dit, haar verblijf in Ierland, dat zij tot haar Ultima Thule heeft geconcentreerd, noemt zij een ‘ballingschap tot het vers’, want heimwee en eenzaamheid laten haar ook daar niet los.
Aannemelijk is, dat in De ravenveer en Vijf vuurstenen de afdelingen ‘Verzen van overzee’ en ‘Ballingschap tot het vers’ gedichten bevatten die in Ierland ontstaan zijn, waar Ida Gerhardt immers heen ging om te schrijven. Die gedichten gaan lang niet allemaal over Ierland, soms ook over Holland of Griekenland. Gedichten over Ierland als ‘Een herfstavond’ zijn kennelijk weer in Holland geschreven, dat is allemaal heel betrekkelijk. ‘Keltisch’ bleek voor Ida Gerhardt een woord te zijn met zowel een geografische als een affectieve betekenis. Ierland doet zich aanvankelijk wel voor als het groene eiland dat op een harp lijkt - een zeer ‘literair’ beeld want zoiets ziet men alleen op een kaart - en de bijen die in het kwatrijn om de schedelpan op het oude kerkhof zoemen, lijken het gebruikelijke romantische beeld te versterken, hoewel dat kwatrijn een diepere laag heeft. Maar dan wordt het toegespitst tot een land dat op een heel ‘Gerhardt-iaanse’ wijze ‘anders’ is en met het werkelijke Ierland alleen het meest ruige, noordelijke aspect gemeen heeft, maar met zijn wind en nevelflarden Ossiaans aandoet en zo op zijn manier toch ‘Keltisch’ is: oud en donker en eenzaam. Maar dat ook duidelijke trekken van het archaïsch-Griekse heeft, het ‘Thracische’, dat een ondergrond is voor veel van haar gedichten. De dans van de ram voor de ooien in ‘Een herfstavond’ roept herinneringen op aan de wijze waarop de kentaur Chiron de ‘Thracische jongensdans’ leidt in het gedicht van die naam (Vijf vuurstenen). Dit Keltische doortrekt niet haar hele werk, maar het heeft een betekenis ervoor die ver van oppervlakkig is. Het is niet geisoleerd, maar verweven met invloeden uit andere culturen. ‘Keltisch’ is zo ook bij Ida Gerhardt een beladen woord geworden, maar beladen met een inhoud die de kern van haar werk raakt. Ida G.M. Gerhardt / Foto: J. Holvast.
|