Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Daan Cartens
| |
[pagina 48]
| |
bliksem en donder’Ga naar eind4. was nooit uitgekomen, als de andere er niet aan waren voorafgegaan. Het levend monogram is dus een cruciale bundel: ‘Ik heb dit donkere boek geschreven, / want God heeft het mij opgelegd’ (pg. 9) en wat qua vorm al sterk was, won daarna nog aan innerlijke overtuigingskracht. De hovenier, De slechtvalk, De ravenveer, Vijf vuurstenen en Het Sterreschip, in geen van deze vijf bundels na Het levend monogram ontbreekt het persoonlijke, maar wie dat eerder zo gaaf heeft kunnen uitdrukken kan aan het meer algemene diepte verlenen, die aan anderen onthouden blijft. Elly de Waard heeft in haar baanbrekende artikel over GerhardtGa naar eind5. een gedicht van haar met dat van de Amerikaanse dichteres Emily Dickinson vergeleken om tot conclusies op het terrein van de beeldspraak te komen. Ik zou hier willen wijzen op de opmerkelijke overeenkomst in ontwikkeling: bij Emily Dickinson een creatieve uitbarsting na het overwinnen van een innerlijke crisis, bij Ida Gerhardt een veel gedurfder uitspreken na het formuleren van wat een levenlang het innerlijk zo had bewogen om tot vers te stollen. Waren in Gerhardts vroegste werk de natuur, de liefde (in Buiten schot) onderwerp, na Het levend monogram nemen de verzen die handelen over het dichten zelf, onbekende, soms onheilspellende streken, maar ook over het ontvallen van vrienden en verwanten, of algemener gezegd, de dood, aanzienlijk toe. Ik wil me in het hieropvolgende concentreren op dat laatste onderwerp, dat ook als toekomstverwachting omschreven zou kunnen worden. Welk karakter hebben de verzen waarin de dood impliciet of expliciet voorkomt? Is er sprake van een duidelijk religieuze verbinding? Gaat het vooral om naasten, of om onbekenden, waardoor een bepaalde visie op een hiernamaals abstracter zou kunnen worden geformuleerd? Bij het analyseren van enkele aspecten, verbonden aan dit thema, zal ik vooral gebruik maken van de in 1966 verschenen bundel De slechtvalk. | |
II.Ida G.M. Gerhardt / Foto: J. Holvast.
De eerste afdeling van Het levend monogram is getiteld In memoriam matris. Na in het eerste gedicht gewag te hebben gemaakt van haar opdracht, die rechtstreeks van God komt, ‘want God heeft het mij opgelegd’, wil zij terugkeren naar ‘de gruwelen van mijn kinderjaren’. De laatste regel van het gedicht ‘Aan allen’ staat los van de zeven eraan voorafgaande: ‘op deze doortocht naar zijn land’. De dichteres is zich bewust van een Goddelijk hiernamaals, maar tevens werkt deze laatste regel relativerend. Wat er beschreven zal gaan worden zijn ‘gruwelen’, maar de dichteres heeft al afstand genomen ‘met grijze haren’ en met een duidelijk toekomstbeeld voor ogen, kan zij de verschrikkingen aan. Wat tijdens het leven een onoverbrugbare kloof leek, haat was, wordt na het gescheiden zijn anders: ‘Ik ben genezen van het bitter kwaad’, of zelfs herkenning: ‘Wij zijn verwant’ en ‘Ik heb uw gang: die driftige en toch trage / voetstap, die onverzettelijke trant’ (pg. 20). Toch is het gescheiden zijn door leven en dood en dus de onmogelijkheid van een ontmoeting ook schrijnend: En nu haar lichaam moet vergaan,
nu is zij in mij opgestaan.
- Ik kan haar niet verslaan -
(pg. 10). Als de wil tot resignatie wint is er het onderbewuste dat zich 's nachts manifesteert tijdens de slaap. Dat leidt tot een ongewenste confrontatie: Wat staat gij naast mijn bed, Moeder van gene zijde?
Wat doet gij in mijn kamer in de zwarte nacht?
Kan mijn bestaan zich nooit van uw bestaan bevrijden,
dat gij mijn slaap nog met uw heimelijkheid bevracht?
Wat praat gij tegen mij, Moeder van gene zijde?
Ik wíl niet wakker worden, als gij naast mij staat.
Het hart zal mij stukhameren, als ik moet lijden
het schrikkelijk verwijt op uw geblust gelaat.
(‘Tristis Imago’, pg. 15) Tijdens de slaap, zo blijkt uit de eerste strofe, wordt de ik-figuur met de dode moeder geconfronteerd. Het maakt de nacht nog onheilspellender, want het normaal zinloze adjectief ‘zwarte’ is eraan toegevoegd, om dàt aspect te accentueren. Uit de daaropvolgende regels blijkt dat er geen bestaan mogelijk is zonder Moederbeeld, het is te sterk om zich te laten verdringen, maar juist 's nachts hoopt de ik-figuur even verlost te zijn van het schrikbeeld. Zelfs dan wijkt het beeld niet en zorgt voor een bedrukt gevoel: de slaap wordt bevracht. In de tweede strofe wordt de aanwezigheid nog bedreigender: de moeder is er niet alleen, zij spreekt haar dochter ook toe. Deze weigert de mogelijkheid zich te verzoenen, of tenminste met de moeder te spreken resoluut: ‘Ik wíl niet wakker worden’ en alsof die wens nog niet voldoende is, beklemtoont de dichteres het werkwoord ook nog. Hoe sterk de bewogenheid is van de ik-figuur blijkt uit de twee laatste regels. Het hart, bij uitstek symbool om emoties uit te drukken, zal zo heftig kloppen (‘stukhameren’), dat het de ik-figuur ten gronde zal richten, als zij en pas daarna wordt die voorwaarde uitgedrukt, elk moment kan worden geconfronteerd met haar eigen falen, tekortschieten dat door de moeder wordt uitgespeeld. In het volgende gedicht ‘De afgronden’ wordt de verbondenheid symbolisch als touwtrekkers aan hetzelfde koord voorgesteld, balancerend aan de rand van de afgrond. De afstand tussen leven en dood is dan nog maar minimaal: ‘Messcherp de rand, waarop wij staan’ (pg. 16). Op doortocht zijn: het aards bestaan is tijdelijker dan het hemelse, de vluchtigheid wordt op verschillende plaatsen benadrukt. De dichteres roept God herhaaldelijk aan: ‘God, zie ons aan’, ‘God, zie mij met mijn zwart berouw’ en altijd is er de verbinding van het persoonlijk lot en die aanroeping. Dat het woord God later vrijwel uit haar poëzie is verdwenen, heeft Ida Gerhardt zelf als volgt verklaard: ‘naarmate je ouder wordt, word je meer sober in je gedichten. (...) Het woord God zal ik niet meer gebruiken (...) ik wil niet exuberant van taal worden; | |
[pagina 49]
| |
ik hoop daarvoor gespaard te blijven’. In hetzelfde interview over haar Godsbeeld gevraagd, zegt Ida Gerhardt: ‘Ik weet het niet, ik kan u geen antwoord geven (...) Ik kan mijn gevoelens en ideeën hierover niet uiten, ziet u het zo eenvoudig mogelijk, dat wil niet zeggen primitief en onkritisch’Ga naar eind6. Vooral na haar eerste bundels, misschien nog versterkt door de toenmalige uitgever Van Gorkum, is Ida Gerhardt wel gerekend tot de groep protestantse dichters. ‘Dat maakt me razend’, zei Gerhardt daarover en niet ten onrechte, want de rangschikking bij voorbaat brengt Gerhardt in een hoek waar zij niet hoort. Ook in een tijd waarin de secularisering overheerst is haar werk er voor iedere lezer en niet voor kwezels die Godvruchtigheden op een poëtische manier willen lezen. Hoe profaan Ida Gerhardt de dood kon doorgronden is het beste zichtbaar in De slechtvalk. De acht verzen uit de titelafdeling handelen niet meer over de moeder, of een ander familielid, maar over een gestorven vriendin die allereerst in een sonnet wordt geportretteerd. Vervolgens wordt op haar ambt ingegaan; Gerhardt heeft daarover opnieuw het sonnet ‘Facultas medica’ uit De hovenier opgenomen. Het diep respect dat zij zelf koestert voor haar ambacht en het produkt is er mutatis mutandis ook voor de anderen: Gezegend die het weten van zijn grens
belijdt: zijn hand vertoont die vaste trek,
zijn ziel de schroom die adeldom verraadt.
(pg. 11) De lezer heeft inmiddels het beeld van een arbeidzame vrouw voor ogen, die haar taak naar beste kunnen vervuld, maar voorafgaande aan de afdeling De slechtvalk is een kort gedicht geplaatst, waarin om de ‘laatste eer’ wordt gevraagd voor een persoon die daar tijdens het leven kennelijk weinig blijken van heeft ondervonden. Maar de dichteres wil haar recht doen, door haar ziekbed te beschrijven, de soms even opdoemende hoop op herstel: ‘Even of er iets was’ en uiteindelijk de dood. De zuiverheid van het bestaan van de gestorvene wordt vergeleken met dat van de sneeuwhaas die is neergeschoten. Wat voor hem gold, geldt voor haar: ‘Het glanzen dat hier niet mocht horen’ en ‘Wier zuivere staat men moest verstoren / hoe, in den dood, geleekt gij hem’ (pg. 13). Er is woede over het kwaad de vrouw aangedaan, maar zij is door de dood onaantastbaar geworden: Treedt, donkere mensen, zacht
die haar hebt omgebracht
en bergt uw donker wapen.
Zij ligt zo stil te slapen,
ontkomen aan uw macht.
Niet rake uw donker kwaad
die boven aarde staat,
de laatste stille dagen
eer zij wordt uitgedragen.
En zwijgt wanneer zij gaat.
Als is verbrand tot as
die onaantastbaar was,
keert, op uw donkere sporen.
Zij wil u niet verstoren
die uw gedachten las.
(‘De donkeren’, pg. 14) Het dwingt respect af, te zien hoe Ida Gerhardt in de drie gedichten die de cyclus besluiten, het paradoxale gegeven heeft kunnen verwoorden van een leegte, die door de dood, door afwezigheid wordt gevuld. Het mooist zijn ‘Schriftuur’ en ‘Het onherroepelijke’ (pg. 15 en 17). Het huis verkeert in een haveloze situatie: het is niet meer bewoond en de winter heeft ervoor gezorgd dat de ramen zijn dichtgevroren. Zo wordt de afgeslotenheid nog eens extra geaccentueerd. In die winterse verlatenheid is er door de spiegelende werking van een bevroren blad, de mogelijkheid de naam te ontwaren van de bewoonster. De prachtige dubbelzinnigheid van de titel spiegelt zich, als de bevroren bladen, aan het einde van het vers, want behalve de naam schriftuur ook op te vatten als de stijl, in deze context misschien wel levensstijl van de gestorvene, die blijkbaar het één en ander gemeen had met de staat waarin het huis na haar verscheiden verkeert: Al maanden staat het huis verlaten,
haastig onttakeld en verdaan.
De ijsbloemen staan op het raam.
In scherpgenerfde varenbladen
schittert, onuitgewist, uw naam.
In ‘Het onherroepelijke’ staat het in gave gedaante bewaren van een gestorvene centraal. Tijdens het Oude Rijk van de Egyptenaren (circa 2650-2160 v.Chr.) werden de koningen begraven in, of onder reusachtige pyramides. Over de constructies van deze bouwwerken zijn de architekten het nog niet eens, feit blijft dat zij de eeuwen hebben getrotseerd. Welk beeld is er dan ook beter bruikbaar dan van deze pyramides, of van de slechtvalk die als koninklijk metgezel fungeerde, om de eeuwigheid te symboliseren? Gij slechtvalk met het onyx oog,
gehouwen uit korrelig porfier,
weer keerde ik waar gij zijt. Gedoog
mijn nadering, zwijgend koningsdier.
Eeuwigheid, overstaar mij hier
die nauwelijks te ademen waag,
die in het hart mijn dode draag
in de gesloten sarkophaag.
Voor Ida Gerhardt heeft de traditie niet alleen de vorm bepaald, waarin zij zich uitdrukt, maar gedeeltelijk ook de uitdrukkingsmiddelen, de beelden. Dat werkt soms archaïserend en een aantal lezers wordt er door afgeschrikt. Misschien zou dat terecht zijn, als de vorm een leeg omhulsel was en de beelden star en inhoudsloos. Voor wie de essentie doorziet is het niet moeilijk om voor eventueel hinderlijk ouderwetse - al bekruipt mij dat gevoel als ik Gerhardt lees vrijwel nooit - moderne begrippen te plaatsen, het wezenlijke blijft erdoor onveranderd. Direct op De slechtvalk volgt de afdeling Keltisch en ook hierin staat de dood centraal, maar de verhoudingen zijn anders. Marie van der Zeyde schrijft erover: De gestorvenen die hier figureren, zijn fictieve gestorvenen. Toch moet de innerlijke noodzaak waaruit deze verzen zijn voortgekomen - de ontstaansgeschiedenis strekt zich over tien jaar uit - niet minder sterk zijn geweest. Ook hier gaat het om gestorvenen die niet vergeten mogen worden, die, simpele en ongeletterde mensen, via de dichter nog éénmaal de gelegenheid moeten krijgen, te zeggen wat hun leven is geweest.Ga naar eind7. Zo worden het persoonlijke en het naamloze door het thema in twee opeenvolgende afdelingen gecombineerd. Ida Gerhardt heeft zelf over de Keltische gedichten opgemerkt: Deze verzen zijn in Ierland geschreven. Ik ken geen Keltisch. Ik heb er door een in puin gevallen dorpje gezworven, huizen, de kerk, het kerkhof in puin. Ik heb dat dorp met mijn gedichten bevolkt; de mensen die ik opvoer zijn de mensen die ik er zag; ze deden mij aan mijn eigen jeugd denkenGa naar eind8.. In ‘Keltisch grafschrift’ spreekt een man over zijn gestorven echtgenote. De ruwheid van zijn handelingen staat tegenover haar zichzelf wegcijferende aard, kortom een beeld van een huwelijks schabloon, begrijpelijker door de situering ten plattelande. Maar na de dood komt de inkeer: | |
[pagina 50]
| |
Die voor zichzelf niets vroeg,
wier liefde bij mij was,
rust in het hoge gras.
Ik gaf haar pijn genoeg.
Wier liefde bij mij was,
die ik van huis verjoeg,
zij die mijn kinderen droeg,
rust in het hoge gras.
(pg. 22). Ik citeer dit vers om twee redenen. Er is een zekere mate van overeenkomst in gedrag van de echtgenoot die hier spreekt, ‘Ik gaf haar pijn genoeg’ met dat van de moeder in Het levend monogram, bijvoorbeeld in ‘Kinderherinnering’: ‘Opeens voelde ik, dat gij mij naar het water trok’. Vanzelfsprekend gaat het om meer dan deze twee, uit hun context gelichte regels, maar het gemeenschappelijke schuilt in het feit dat de dood een veranderde houding oplevert. De man uit zijn respect, de dochter herkent haar aard in die van de moeder, verenigend is de dood. De andere reden is dat vooral in Vijf vuurstenen en Het Sterreschip herhaaldelijk een verlangen wordt geuit om eenmaal oud geworden in alle eenzaamheid, ver weg van anderen, zelfs van de meest nabije, zonder verlengend oponthoud te kunnen sterven. Uitgedrukt in het lange vers ‘Een herfstavond’ uit Vijf vuurstenen: Hoe brandend kan een wens zijn
die stom wordt omgedragen. -
God, die mij kent, bescherm mij:
laat het mij niet ontzegd zijn
om, als het komt, gevrijwaard
voor overmacht van mensen
en het oneerbaar uitstel
mijn eigen dood te sterven.
(pg. 66). De tendens om tot die zo gewenste eenzaamheid te geraken om zo één te kunnen worden met de gestorvenen die met het stijgen van de leeftijd toenemen in aantal, is in De slechtvalk al onmiskenbaar aanwezig. De notie, al uit de Oudheid stammend dat direct na het uitblazen van de laatste levensadem gereisd moet worden, voordat een definitieve rustplaats is bereikt, spreekt uit veel verzen in de derde en laatste afdeling van De slechtvalk, getiteld De Japanse visser. In het titelvers, zo ijl als een Japanse pentekening, moet er dagelijks getrokken worden om in leven te kunnen blijven: Over de smalle brug
als nog de sterren staan
ga ik bij u vandaan,
de netten op de rug.
Mijn manden dragende aan
de bamboe keer ik terug,
als er al sterren staan.
Om weer tot u te gaan
over de smalle brug.
(pg. 43). Maar de voortekenen van een naderend vertrek verschijnen: ‘Ik weet (...) / dat gij voor mij het dingdong luidt’, ‘Hij kwam dat gij u voorbereiden zoudt’ en ‘haast doven ook mijn vuren uit’. Vanwaar die haast berustende bereidwilligheid om te sterven? Er is een perspectief dat verlokkend werkt: Zeven maal om de aarde te gaan,
als het zou moeten op handen en voeten;
zeven maal, om die éne te groeten
die daar lachend te wachten zou staan.
Zeven maal om de aarde te gaan.
| |
[pagina 51]
| |
Zeven maal over de zeeën te gaan,
schraal in de kleren, wat zou het mij deren,
kon uit de dood ik die éne doen keren.
Zeven maal over de zeeën te gaan -
zeven maal, om met zijn tweeën te staan.
Zeven, bij uitstek een symbolisch getal. De veelvuldige herhaling van dat aantal en van de twee beginregels van beide strofen, ze verlenen aan het vers niet alleen vaart, maar ook iets van een spontane blijheid om een weerzien. Maar in de achtste regel staat het expliciet: het gedicht is wel degelijk ook naar het leven toegekeerd: ontberingen te doorstaan om de wederopstanding te bewerkstelligen van een geliefd persoon. De herhaling, de woordkeus vermindert in dit gedicht de aandacht voor het onderwerp. Marjorie BoultonGa naar eind9. heeft erop gewezen dat de repetitio in de poëzie twee wortels heeft: een heidense, aan magische riten ontleende en een Christelijke, voorkomend in gezangen of gebeden. Voor het werkelijk verstaan van het gedicht is die herhaling niet zo belangrijk, wél wordt het emotionele effect, de uitwerking op de lezer, erdoor vergroot. Ook anderszins komt de herhaling vaak bij Gerhardt voor, maar daar kan op deze plaats niet dieper op worden ingegaan. Er is nog een categorie gedichten in het oeuvre van Ida Gerhardt die aan doden zijn gewijd. Zij komen niet alleen in De slechtvalk maar ook in andere bundels voor. Het gaat om In memoriam verzen voor bevriende kunstenaars, of dichters die Gerhardt waardeert, of waaraan zij zich verwant voelt. Het In memoriamgedicht is een typisch gelegenheidsvers, maar door opname in haar bundels vervaagt dat aspect wat en blijkt duidelijker waar het Gerhardt om gaat: meer nog dan respect voor de persoon, waardeert zij het ambacht, het ‘ballingschap tot het vers’ en is zij in staat het essentiële uit de poëzie van de beschrevenen te combineren met één of enkele karaktertrekken. Prachtig is ‘Begrafenis M. Nijhoff’ uit Het levend monogram. Zij heeft de jeugdig aandoende verwondering die Nijhoffs gezicht zijn leven lang heeft beheerst, gekoppeld aan de bevrijding van de dood, waarbij zij, zoals wel vaker, spreekt over het hiernamaals als ‘een aan de overzijde’. Niet vreemd voor een dichteres die de Klassieken en dus de Lethe kent en voor wie het water de allesbepalende metafoor is: Gedenk nu de aarde opengaat
het kind, dat leefde in zijn gelaat
en dat de lei heeft volgeschreven.
God alleen wist dat het nadien
de grote nieuwe brug wou zien.
De engelen gaven vrijgeleide.
Hij is reeds aan de overzijde.
(pg. 66). | |
III.Uit het voorafgaande is gebleken dat Gerhardts visie over een hiernamaals past in de gebruikelijke Christelijke voorstelling. Het met name noemen van God komt schaars voor, het meeste in Het levend monogram, soms bijna als een soort bezwering om de opgewonden gemoedsgesteldheid te kalmeren. De dood blijkt de houding tegenover personen te kunnen veranderen: wie gehaat was, wordt verwant, wie onaanzienlijk was, vergeten geraakt, wordt geliefd of aan vergetelheid onttrokken. Het verscheiden komt voor in drie categorieën gedichten: de meest persoonlijke (vooral in Het levend monogram), daar waar de verbeelding van de dichteres zich toespitst (‘Keltisch’ en ‘De Japanse visser’ in De slechtvalk) en in de verspreid voorkomende In memoriam-verzen. Het heengaan van familie, verwanten heeft de dichteres, oud geworden, gelouterd: Ik heb mijn eigen ouders heen zien gaan,
heb anderen de laatste dienst gedaan.
Maar vraag mij niet hoe het is toegegaan:
sterven is iets waarover men niet spreekt.
(‘Over de eerbied’ II, Het sterreschip, pg. 13) Ik wees al op de behoefte aan eenzaamheid, afzondering die behalve de noodzaak voor het ontstaan van gedichten vormt - niet voor niets spreekt Ida Gerhardt van ‘tucht’ - ook de voorwaarde vormt om voldaan te kunnen sterven. Wie oud wordt, wordt weer kind, het is een volkswijsheid, maar varianten erop zijn aanwijsbaar in Gerhardts werk. Ouderdom is in haar geval wel terechte zekerheid over eigen meesterschap, maar geen zelfverzekerdheid. Haar eigen aard blijft haar tot aan het einde zelf toebehoren, de anderen hebben er weliswaar een vermoeden, maar geen weet van. Ver van de plek die ik niet ken,
waar ik, zegt men, woonachtig ben,
vreemdeling, bijwoner, renegaat -
ver van de zelfverzekerden
is onderdak en toeverlaat;
een diepte tussen dal en wand:
berekuil, niemandsland.
Gij die mij duldt in dit gebied,
met vuur getekend door uw hand,
die nooit mij stamelaar verstiet -
Geef, als de dood mij overmant,
dat ik hier val. Dat men mij vindt
op steen gebed, de ogen blind.
(‘Testamentair’, Vijf vuurstenen, pg. 25). Ontoegankelijk, archaïsch, stijf en stug, het zijn alle kwalificaties die veelvuldig zijn gebruikt om het werk van Ida Gerhardt te karakteriseren. Een oordeel is snel gevormd, maar het schaadt degenen die het vellen meer, dan de veroordeelde. ‘Het zijn woorden die het isolement raken waarin een kunstenaar soms leven moet, of hij nu schilder, musicus, of schrijver is’ zei F.L. Bastet in zijn feestrede bij de toekenning van de Prijs voor Meesterschap aan GerhardtGa naar eind10.. Waardering en respect is in haar geval laat gekomen, maar niet té laat, gelukkig en zij is gehard: (...) wat met mijn hartslag mij is ingeboren:
aanslagen te weerstaan, verraad te laten
voor wat het is, en het geheim te hoeden.
(Uit: ‘Het vliegend hert’, Het sterreschip, pg. 36-37). Wie ‘aan gene zijde’ is, is ‘drager van geheimen’. Dat geheim te onthullen, zelfs maar een fractie ervan behoort tot de opdracht die Ida Gerhardt voortdurend ervaart. En zoals de vlinder naar het licht fladdert, ‘even of er iets was’, zo is het leven gericht op het ontwijken naar ‘andere gewesten’. |
|