trijnen behoefden voor mij geen commentaar, ze waren zelf het meest welsprekende commentaar op alles wat me aanvloog, zodra ik me buiten het cordon sanitaire van mijn toenmalige opvoeders begaf. Als allesbehalve eenkennig maar wel eenzelvig kind en al even eenzelvige jongeman opgegroeid in zo verschillende landschappen (en er zouden er nog heel wat bijkomen), kende ik de overmacht van het landschap over gevoel en verbeelding. Iedere schending daarvan schendt de levenskansen van wie daarin moet leven, of men zich dat bewust is of niet. Dát is een echte ijzeren wet, op overtreding waarvan ontworteling, neurosen en wanhoop staan. Wie het niet gelooft, heeft niet rondgekeken, of zich zonder slag of stoot verzoend met een minimum aan natuurimpulsen. Ik wist het al heel vroeg:
Wie om het slopen van een huis kon schreien,
- omdat het scheef tussen blokken stond -
voelt zich onttroond waar hij dacht te gedijen.
Hij slaat zich steeds weer aan de stroomlijn wond.
Die regels vond ik terug in een lang gedicht dat ik in die jaren vijftig schreef en poëzie is misschien wel de beste documentatie voor wie op zoek is naar zijn vroeger zelf. Ik heb ervan geweten.
Die naoorlogse tijd; die trotse jaren van de wederopbouw. De edelgermaanse hunnen afgelost door de American way of life, toen nog getemperd door een restant Frans prestige, totdat ook dat was uitgewerkt en Nederland helemaal leek te verworden tot een voorgeborchte en vaalt van de Angelsaksische wereld. Hoe heb ik me een displaced person gevoeld in eigen land. Het enige dat mij daaraan nog leek te kunnen binden was mijn taal, waaraan ik verknocht was met de liefde van een kind, dat aanvankelijk geheel op zelfwerkzaamheid en literatuur was aangewezen voor zijn vorming in een geestelijk niemandsland. In die tijd werd met grote voortvarendheid de basis van veel van onze huidige ellende gelegd, - overbevolking en plannerdom. Een nachtmerrie van bolle buiken. Tussen de twintig en veertig waren alle vrouwen zwanger en anders zwart, want non. De stembuszege werd in de alkoof uitgevochten door het toenmaals minst voorgelichte en verlichte volksdeel. Een groei zonder grenzen, aanmaak van mensen als pendant van een industrie van afvalprodukten en dat alles gepredikt als Gods wil.
Ze hebben alles tot op 't merg verpest.
God met de clerus en met encyclieken,
de liefde met het grote huwelijksnest
en de natuur met al hun stinkfabrieken.
Deze lucide regels van Greshoff, nog van voor de Tweede Wereldoorlog, geven in grote lijn en in details de ware samenhang van die ontwikkelingen aan. De poeta vates. Dichters hebben wij nodig, geen sociologen...
Die ‘natuur’ kwam in de poëzie van voor 1950 als subject matter nog volop aan haar trekken. Bij Bertus Aafjes, een van de aardigste escapisten van zijn tijd, was zij nog de vanzelfsprekende bron, die als een geestelijke Nijl alle grote historische tijdperken voedde. Deze nu vrijwel vogelvrij verklaarde dichter wordt geen grofheid bespaard, maar ik ben geneigd de vervlakking van zijn talent toe te schrijven aan de voortschrijdende uitholling van zijn levensvoorwaarden. Zich verweren doet hij niet, noch is er iemand die het opneemt voor het beste van zijn werk, sedert de alumni van het voormalige ULO de literatuur in vrijwel al haar geledingen hebben overgenomen. Aafjes haalt wellicht zelden het peil van Nijhoff of Achterberg, die nochtans zijn vrienden waren. Maar wie doet dat wel? Wil men Aafjes recht doen wedervaren, dan moet men zich allereerst afvragen aan welke voorwaarden een leefwereld moet voldoen om überhaupt een dichter van zijn type te creëren en geliefd te maken, waarbij het niveau voorlopig gevoeglijk buiten beschouwing kan worden gelaten. En die voorwaarden zijn? Precies, natuurbesef en cultuurbesef, juist dat dubbele besef, dat uit de samenleving werd weggeteeld en in de literatuur sedert 1950 een onafgebroken neergang heeft beleefd. Het is dat besef, dat zich bij Ida Gerhardt, en waarlijk niet alleen in de Kwatrijnen, voordoet in een hardere, bazaltachtige formatie, vrij van het escapisme van haar Roomse tegenvoeter en van diens sensuele verlokkingen, protestants zonder de huilerige aanroepingen van de Heer als opvulsel en rijmslag, die zo veel ‘christelijke’ poëzie van voor en uit die tijd zo lamentabel en ongenietelijk maakt. Aafjes probeerde nog alle verrukkingen van oudheid en volgende beschavingen in zijn poëzie in te lijven, een weemoedige bezigheid, waarvan ik althans de intentie nog steeds waardeer. Bij Ida Gerhardt, gedeeltelijk door
dezelfde bronnen gevoed, vinden wij, in strafgepolijste vorm een innerlijke weerbarstigheid, die zich aan geen begoocheling overgeeft en al heel zelden aan weemoed. Bij haar de regelrechte toorn om de verwording van de Lage Landen als natuur- en cultuurgebied, waartegen, zeker in de randstad Holland, geen kruid meer wast.
Hoe is het gesteld met de relatie natuur, of, om tegenwoordig begrepen te worden, milieu en literatuur in ons land? Ik ben daarvoor op mijn geheugen aangewezen in het Franse vlek, waar ik dit schrijf. Met de al geciteerde regels van Greshoff als gangmakers ontrollen aan mijn breinkas de volgende disparata.
Willem Frederik Hermans was, volgens dat beetje geheugen, de eerste literator die op zijn onverbloemde manier de belijders van het hoe meer zielen hoe meer vreugd voorrekende wat de natie te wachten stond, waarbij de overwegingen die bij mij zo zwaar tellen overigens nauwelijks een rol speelden. Hij deed dat in Podium, in de voorpublikatie van Ik heb altijd gelijk, 1951. Gebrul om censuur. Podium beschlagnahmt. Ik woonde, als gezegd, in een protestantse enclave binnen het Roomste van het Roomste en de incidenten heugen me nog zeer. Wie het nog eens wil natrekken sla er de Mandarijnen op zwavelzuur maar op na. Hermans werd voor mijnheertje gedaagd door de geestelijke voorzaten van het huidige CDA, dat nu de matiging en onthouding als hoogste beginsel predikt. Het gelijk van Hermans Lodewijk Stegman haalde natuurlijk net zo veel uit als de elegische voortbrengselen van de zachtere krachten in de letteren.
Al decennia eerder had een van onze grootste vergetenen, P.H. van Moerkerken de verwoesting van het Gooi geboekstaafd in De ondergang van het dorp. Frederik van Eeden was mateloos bekommerd om het Hollandse landschap. Busken Huet had lang voordien al de staf gebroken over de laat negentiende-eeuwse uitleg van Amsterdam, die het begin van nog onvoorstelbaarder horreurs en mensvijandige architectuur zou worden. Het lijkt zinvol de geschiedenis van de relatie tussen milieu- en cultuurvernietiging te schrijven.
Ik ging bij mijn geheugen te rade, omdat ik in de Verantwoording bij Kwatrijnen in opdracht het volgende las. Zij werden geschreven in het tweede en derde jaar na de bevrijding. De neiging ‘alles waarin een klein land groot kan zijn’ te sacrifiëren was reeds toen (mijn cursivering, M.F.) zichtbaar. Besef van de - nu een kwart eeuw lang - aangerichte schade wordt de laatste jaren wakker en mobiliseert de besten onder ons volk.
Dat schreef Ida Gerhardt in 1971. Reeds toen? Doet zij zich hier dommer voor dan zij is? Er zijn voldoende vindplaatsen in haar werk, die wel andere taal spreken. Hoe lang duurt toen? Zou Gorters Mei niet ook al een bezwering van angst om ‘de tuin die Holland heet’ kunnen zijn? Wie van de schoonheid zingt weet haar bedreigd. Anders is zij een onuitgesproken element, waarin mens en ding gedijen. You'll never ask for water, untill your well runs dry.
Wat er ook van zij, die besten van ons volk zijn geen driftige poëzielezers geweest, of bedroevend gering in aantal; want de derde druk van de Kwatrijnen dateert van 1971 en er is nog steeds geen vierde, terwijl die van 1947 al een jaar later een herdruk beleefde. Werden ze in die tijd alleen maar gelezen om hun schoonheid als dichterlijke werkstukken? Dan heeft het