Bzzlletin. Jaargang 9
(1980-1981)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
F.J.P. Verbrugge
| |
[pagina 32]
| |
ken antwoordden elkaar (aangeduid ook als epheben uit Hellas, als jonge strijders) zien we er twee sterk als stammen pal staan; en Achilles hierboven heeft in de tweede strofe zelfs de uitgelezen, sterke, edele hengst Xanthos vast in zijn greep, ongenaakbaar, trots, jong, en onvervaard.
Kracht is ook datgene wat onverbiddelijk vereist wordt in het gedicht Een lied van Alkman, eveneens uit de bundel De slechtvalk, 1966. Zoals Ida Gerhardt in haar Aantekeningen achterin de bundel opmerkt, is het gedicht geen vertaling uit het Grieks, en gaat het zelfs niet op enige klassieke tekst direct terug: ze heeft het willen schrijven in de geest van de reidansen van Alkman, oud-Spartaans dichter. Zwaluw, doorklief de lucht!
Nù is de grote trek.
Vergeet het late broed,
dat met gesperde bek
in 't nest verhongeren moet.
Een eeuwenoud gericht
verwierp het voor de vlucht.
Wiekslag, doorklief de lucht!
Wat zwak is kan
het niet bestaan.
Phalanx, sluit aan!
‘Het vers “een lied van Alkman” ontstond,’ deelt de dichteres mee in Hermeneus XXXIX, 1967-1968, p. 106, ‘toen ik zag hoe de zwaluwen, toen het tijdstip van de trek naar het Zuiden naderde, het laatste broed achterlieten: op waarlijk Spartaanse wijze. De jongen, niet resistent, zouden de grote trek slechts hebben opgehouden.’ Het gedicht is allesbehalve een eenvoudige, rustige beschrijving van een natuurgebeuren. De dichter(es) richt zich in felle imperatieve uitroepen die samen ongeveer de helft van het gedicht beslaan (doorklief, Vergeet, nogmaals doorklief, sluit aan) direct tot zwaluw, wiekslag en phalanx, terwijl als algemeen geldend gepresenteerde pertinente beweringen veelal als motivering bij de imperatieven de andere helft uitmaken. Maar bovenal heeft Ida Gerhardt het gedicht voorzien van het motto in poëtas non poëtas, en daarmee het geheel tot een volslagen afwijzing gemaakt van diegenen die in haar ogen ten onrechte de naam ‘dichter’ dragen en die zij, als niet valiede nakomers, niet in staat acht de verre, hoge vlucht van het gilde der ware dichters mee te maken en de grote traditie te helpen voortzetten. (Het is hier niet de plaats om nader in te gaan op Ida Gerhardt's oordeel over poëtische traditie en poeten, en op haar eigen plaats binnen de Nederlandse poëzie als zodanig.) Maar in ieder geval staat in Een lied van Alkman natuur als beeld voor cultuur: de zwakken zijn hier die onvolwaardigen die op het artistieke vlak niet aan de normen der ouderen voldoen. Zonder compromis roept het gedicht op tot directe, voortvarende strijdbaarheid, en tot absolute afwijzing van wat onder de maat blijft: Vergeet, verhongeren, verwierp, niet bestaan. Voor een passende afsluiting zorgt de martiale oproep tot de phalanx in de uiterst korte, mannelijke versregel: Phalanx, sluit aan!
Een beeld van kracht ook wordt opgeroepen door de beginregels van Epigram voor een schoolknaap (f.h. † 1962) in het tijdschrift Maatstaf, jaargang XIV, 1966-1967, p. 989. Dek de gevallene met het zware zwaard
en met de helm die om zijn slapen sloot.
Die tegen onrecht streed tot aan zijn dood
had nog zijn jongenskuisheid gaaf bewaard.
Zestien jaar. Onze beste bondgenoot
verloren wij die om hem staan geschaard.
Op verschillende gronden (de context van het verdere werk van Ida Gerhardt, de achtergrond van haar leraarschap klassieke talen, het gebruik van de term ‘epigram’, de aanwezigheid van een gedicht als Dertig eeuwen) lijkt het gerechtvaardigd, de gevallene hier als een Griekse krijger op te vatten. Eenzelfde soort synthese van heden en verleden wordt dan opgeroepen als in Dertig eeuwen. De kracht waarmee de jonge strijder ridderlijk is toegerust, ligt nu heel uitdrukkelijk in het morele vlak. De lofprijzing op de gestorven schooljongen is zonder reserve, absoluut: als beste bondgenoot, met gaaf bewaarde jongenskuisheid, streed hij tegen onrecht tot aan zijn dood. In Dertig eeuwen dragen alle jongens Patroklos uit; Achilles in Achilles met Xanthos is absoluut ongenaakbaar en onvervaard; en in Een lied van Alkman moet het late broed absoluut worden vergeten en verworpen, en zo zonder meer verhongeren. Dergelijke ‘absolutistische’ uitspraken en opstellingen zijn ook elders in de poëzie van Ida Gerhardt geenszins zeldzaam.
Wanneer in Twee uur: de klokken antwoordden elkaar (1971) de gymnasiasten uit het gedicht eensgezind hun school, het grijsgepleisterde gebouw, de rug toekeren, denkt de dichteres, die daar getuige van is, ... aan de verrukkingen van mijn jeugd, / aan dichters die mij brood en beker zijn: / zanger der zangers die Homerus heet, / en zij, als sterren aan het firmanent, / Sappho, Alcaeus, Alcman, Pindarus, / wier strofen zelve sterrestelsels zijn, / stralend in hun gestrenge samenhang... De met ere genoemde Griekse lyrische dichters Sappho, Alcaeus, Alcman, Pindarus worden hier groots als sterren aan het firmanent voorgesteld, terwijl hun strofen eveneens, als stralende sterrestelsels, met grootse natuurfenomenen worden gelijkgesteld. Daarbij worden ze geprezen om hun gestrengheid van bouw. Het gaat ver de opzet van dit artikel te buiten, hier een poging te wagen meer uitputtend in te gaan op aard en intensiteit van de invloed van de hier genoemde - en andere - klassieke auteurs in het werk van Ida Gerhardt. Van haar bewondering en ontzag voor bij voorbeeld Sappho getuigt meer dan één gedicht. Voor sommige gedichten heeft ze de gedragen, moeilijke, strenge vorm van Sapphische strofen gekozen (zo o.a. Sappho, in De hovenier, 1961). En ook elders staat strenge aandacht voor de vorm bij Ida Gerhardt als fond voor haar poëzie in hoog aanzien. Er kan bij voorbeeld worden verwezen naar wat boven is opgemerkt over de opbouw van het gedicht Achilles en Xanthos, of naar zulke zaken als de functionele afsluiting van Een lied van Alkman; de ordening van Dertig eeuwen in drie gelijke strofen met een volstrekt regelmatig rijmschema; binding van het Epigram voor een schoolknaap door de zuinige rijmen -aard en -oot / -ood. Ook in Ida Gerhardt's vrijere verzen blijft de vorm weloverwogen, en voorwerp van beheerst vakmanschap. Over vormbeheersing, maar nu in de dans, handelt ook o.a. Thracische jongensdans (uit: Vijf uurstenen, 1974). Achter in de bundel merkt Ida Gerhardt in een aantekening op: ‘de centaur (paard-mens) Chiron was de vereerde en geduchte leermeester van jonge Homerische helden, met name van Achilles’. Chiron wordt in de Ilias ook genoemd, en bij voorbeeld op een muurschildering uit Herculaneum in het Museo Nazionale van Napels ziet men hem afgebeeld, mèt lier zoals in het gedicht, met de jonge Achilles. Die bars de schildpadlier bespant,
het Thracisch lied weet aan te slaan,
hij, Chiron, danig grijs gebaard,
gebiedt de dansers in de baan.
Steigerend komt hun branding aan,
verdeelt zich in vervoerde vaart,
wisselt de standen naar de trant,
laat cirkels om elkander gaan.
Met handgeklap, met voetgestamp,
met kreten vogelhoog ontsneld
en door de bergwand teruggemeld.
Rond hem die, danig grijs gebaard,
| |
[pagina 33]
| |
de dans regeert met oog en hand
en hoefslagdavering van geweld,
die onbarmhartig oordeel velt.
Die bars de schildpadlier bespant.
Streng is Chiron: bars is het dat hij gebiedt en regeert. Deskundig en imponerend (danig grijs gebaard, met hoefslagdavering van geweld) vertegenwoordigt híj de vaststaande norm waaraan de jongensdans moet voldoen (DE baan, DE trant), en velt hij oordeel, weer absoluut in zijn macht en strengheid: onbarmhartig. De vorm van het gedicht versterkt de zinsinhoud: betrekkelijk korte verzen met één vaste metrische ondergrond; een syntactische structuur die telkens op een of andere manier de versstructuur exact dekt; vaste binding van de verzen door de spaarzame, steeds mannelijke rijmklanken, vooral -aa- en -a-, en soms -e-; en een markante, beheerste compositie van het geheel van de mededeling. De versregels in het centrum van het gedicht waarin de eigenlijke dans wordt beschreven, staan omringd door een beschrijving van Chiron en zijn activiteiten. Hierbij bevat het einde - met de climax van de hoefslagdavering en het oordeel - een herhaling van het begin, woordelijk in danig grijs gebaard, en tot op grote hoogte in de dans regeert, dat gebiedt de dansers in de baan echo-t en voortzet. Maar bovenal wordt de openingsregel van het gedicht in zijn geheel herhaald als slotvers, tot zelfstandige zin verheven nu, definitief en bars in zijn afsluitende werking. Chiron beheerst het gebeuren, de compositie is afgerond, tegenspraak is uitgesloten. Ook in dit gedicht speelt de natuur een niet te miskennen rol. De aankomende dansers zijn een steigerende branding, hun kreten vliegen hoog als vogels, een bergwand vormt het grootse décor van de dans, en in het hoefslagdaverende mens-dier Chiron, met al zijn artistieke deskundigheid, blijft toch de grootse natuur eveneens voelbaar.
De als groots ervaren natuur is in Ida Gerhardt's werk ook elders niet zelden aanwezig. Ter opening van de afdeling Verzen van overzee in de bundel De ravenveer (1970) roept ze een beeld op van het mysterieuze, verre noordelijke eiland aan het uiteinde der wereld Ultima Thule (de term wordt door Vergilius gebruikt in zijn Georgica, I 30). Daar waar de zware nevels hingen
waarden zij om als nevelingen,
de trage schapen, met geblaat
klagende om de dageraad.
En nevens ieder was het lam.
Alleen de eenzame bleef stom,
de heerser, voerende zijn staat,
de zwaargevachte machtige ram.
Homerisch is dit land. Er gaat
van het toevallige niets om.
De sfeer die bij Homerus kan worden opgeroepen door de epitheta èeroeis en èeroeidès, ‘nevelig’, ‘in nevelen gehuld’, kan hier een rol hebben gespeeld, en met name kan voor de dichteres een inspiratiebron zijn geweest de passage in het begin van Odyssee 11, waar Odysseus, op zijn tocht naar de ingang van de onderwereld, komt bij de woonplaats van de verre Kimmeriërs, aan de rand van de wereldzee, in mist, nevel en duisternis gehuld. Maar Homerisch lijkt hier bij Ida Gerhardt, behalve eventueel voor ‘nevelig’, te staan voor heel wat meer: voor ‘zwaar’, ‘traag’, ‘groots’, ‘machtig’, ‘ontzagwekkend’, en bovenal voor: ‘het essentiële bevattend’, ‘essentieel’. Er is een andere schildering van Ultima Thule, in De slechtvalk van 1966, met als analoog begin: Schapen en wolkendrachten / vachten in elkander verwist... Het beeld oproepend van de nog met water bevrachte / aardeschijf vat Ida Gerhardt in dit gedicht haar hele impressie samen in een afsluitende zin van één woord: Aanvangsstaat. Het gedicht Eb (De hovenier, 1961) luidt: Grauwgrijze schapenkudden trekken
de wadden langs. - Een hekatombe
van koeien staat half in het water.
De damp slaat van de wieren af.
Verder landinwaarts naderen grazend,
staartzwaaiende de grote paarden,
zó langzaam dat volmaakt archaïsch
dit trage kleien onland wordt.
Schapen ook hier, en ook een onscherpe scheiding (dit trage kleien onland) van water en aarde. En zoals de ram in Ultima Thule machtig was en de schapen er traag waren, zijn nu hier in Eb de paarden groot en langzaam, niet Homerisch nu, maar archaïsch. Homerisch en archaïsch zijn zo nauw verwant, en begrippen als ‘groots’, ‘wezenlijk’, ‘oorspronkelijk-natuurlijk’, ‘aanvankelijk’, ‘oeroud’ komen in gevoelssfeer en begripsinhoud betrekkelijk dicht bijeen te liggen. J.A.N. Knuttel en C.H.A. Kruyskamp geven in hun bewerking van het eerste deel van het Supplement bij het grote Woordenboek der Nederlandsche taal ('s-Gravenhage - Leiden 1956) bij archaïsch als omschrijving: ‘Behoorend tot de oudste of een zeer oude periode’. Homerus, de eerste auteur die door Ida Gerhardt wordt genoemd in de opsomming die ze in Twee uur etc. geeft van dichters die mij brood en beker zijn, is te dateren rond de 8e eeuw voor Christus, staat aan het begin van de Griekse literatuur, en handelt over episodes uit de heldenwereld van nog eeuwen daarvóór. En van de anderen die Ida Gerhardt in haar korte erekataloog noemt, zijn ook Alcman uit de 7e eeuw en Sappho en Alcaeus rond de 6e zeer oud. Pindarus, geboren nog in de 6e eeuw, heeft vooral in de eerste helft van de 5e eeuw gedicht. Na de algemene omschrijving van ‘archaïsch’ begint het Woordenboek der Nederlandsche taal als volgt met de nadere toespitsing van het begrip: ‘1) Met betr. tot voortbrengselen der kunst en kunststijlen. In 't bijz. in toepassing op de Grieksche kunst van de 7de - 5de E.v.C.’. Zou men zulk een periodisering, die overigens niet primair literair is opgevat, toepassen op de wereld van de genoemde dichters, dan vallen Alcman, Sappho en Alcaeus voluit daarbinnen, Homerus ligt er nog vóór, en Pindarus beweegt zich rond de ondergrens (die omstreeks 480 wordt gesteld). Ook Albin Lesky hanteert in zijn Geschichte der Griechischen Literatur (Bern - München 19713) voor een indeling van de Griekse literatuurgeschiedenis de termen ‘archaische Zeit’ en ‘Archaik’ (‘die grosse Zeit des Werdens’, p. 9). Na de afdeling ‘Die Anfänge’ en na het zelfstandig beschouwde ‘Homerische Epos’ volgt bij Lesky, vóór de behandeling van wat ‘Die hohe Zeit der Griechischen Polis’ wordt genoemd, het onderdeel ‘Die archaische Zeit’: hierbinnen valt bij Lesky ook Sappho, Alcman, Alcaeus, en óók de ‘Reifarchaische Lyrik’ van Pindarus. Veelal behoren de genoemde dichters tot de aristocratie, beschrijven ze een aristocratische wereld, of huldigen ze de traditionele waarden daarvan. Wellicht mag in dit verband even worden gewezen op de vaste, strenge normen die aan de orde waren in Een lied van Alkman, en in Thracische jongensdans. Op het ideaal van de strenge orde, uitdrukkelijk vermeld in de dichterskataloog van Twee uur etc. in samenhang met de structuur van het werk van de genoemde oude lyrische dichters, is al ingegaan. Aanvangsstaat, oorspronkelijk, wezenlijk, Homerisch, groots, oeroud, archaïsch, oud, normgetrouw, streng: begrippen die in het werk van Ida Gerhardt niet zonder verbinding zijn, waardoor kwalificaties als ‘archaïsch’, ‘oud’ en ‘oeroud’ kunnen worden tot sterke aanbevelingen. In het eerder besproken Een lied van Alkman beroept de dichter zich voor de strenge verwerping van het late broedsel op een eeuwenoud vonnis. Chiron in Thracische jongensdans is oud, danig grijs, half dier en half mens, lid van de mythisch-oude stam der Centauren. Hij hanteert de schildpadlier, waarbij Ida Gerhardt, in een aantekening, opmerkt dat ‘het dekschild van de schildpad... de oudste vorm van de Griekse lier’ is. Hij beheerst het Thracisch lied dat de Thracische jongensdans begeleidt: door Orpheus, de | |
[pagina 34]
| |
uitvinder van de muziek en oudste zanger in de Griekse mythologie, vinden lied en muziek in Thracië, ook overigens beroemd om zijn muziek en zijn dans, juist hun oorsprong. (Voor Thracië en Orpheus zie bij voorbeeld ook de gedichten Thracisch I en II en Orphisch in Het levend monogram, 1955). Pikante bijzonderheid hier, zeker in het licht van de resolute afwijzing van jonge, als would-be gekwalificeerde dichters in Een lied van Alkman en in ook andere gedichten van soortgelijke strekking in het werk van Ida Gerhardt: in de Attische comedie vertegenwoordigt Chiron juist de klassieke muziek, niet de moderne. In het gedicht Sappho uit de bundel Het veerhuis, 1945, wordt de stem van Sappho gesteld naast die van de branding der zee, die verlangens OERzang naar de kusten draagt. - / Er is geen scheiding in hun beider schoon. (Van Vasalis' verzen zegt Ida Gerhardt in haar laatste bundel Het sterreschip, 1979, onder andere, in Voor M. Vasalis: Soms lijken uw verzen uit OERleem...) En ook hier weer bevestigt de natuur de waarde van de cultuuruiting, en geeft die meer gewicht... Illustratief is ook Argivische inscriptie (Hermeneus XXXIX, 1967-1968, p. 275), handelend over een Griekse inscriptie uit Argos waarin het schrift boustrophedon loopt, zich bij het regeleinde wendend als een span ossen met de ploeg aan de rand van het veld, beurtelings van links naar rechts en van rechts naar links gaand. Boustrophedon is het schrift,
ossekerelingsgewijze
in de zwarte steen gegrift,
als de voren van een span
ploegende ossen, die een man
maant met donkere roep te maken
de ommezwaai, als zij geraken
zwoegende aan de akkerrand
- oerschrift, eeuwen eender ploegschrift -.
Boustrophedon, welke hand
heeft de tekenen ingedreven,
donker opgaand, stremmend even
en verlangzaamd aan de rand?
De term Argivisch zou, via de bij Homerus zo vaak voorkomende namen Argos en Argeioi (de ‘Argieven’, ter aanduiding ook van alle Griekse strijders vóór Troje samen) reminiscenties kunnen oproepen aan Homerische tijden. Hoe dat zij: Argos was vooral in de archaïsche tijd belangrijk, en het boustrophedon lopende schrift is van oude datum. De etymologie van deze laatste Griekse term roept bij de dichteres het beeld op van een span moeizaam de aarde ploegende ossen. Het ‘schrijfschrift’ wint aan kwaliteit en gewicht doordat het dicht wordt gebracht bij de natuur, door de vergelijking - Homerisch in uitwerking - van de donkere schriftregels en het moeizame ploegschrift, dat bovendien wordt geheiligd door de aanduidig van zijn ouderdom en traditionaliteit: OERschrift, eeuwen eender. De donkere kleur van steen en van stem, het oerkarakter van de ploeghandeling en de vraag naar de - nu onbenaderbaar geworden - mens achter dit verre getuigenis die het gedicht besluit, leggen over het geheel een waas van mysterie. (Voor een analoog, vragend gedichteinde vergelijk de laatste regels van Krater van Kyrtos, uit De slechtvalk, 1966: Wat dreef u, bultenaar, te penselen / dit raadsel op de kraterwand?) De beweging van ploegspan en beitelende hand, met telkens de ronding bij akkergrens en steenrand, vindt adekwaat uitdrukking in de vorm van de mededeling: slechts twee volzinnen, dóórlopend, met enjambementen over de versranden heen, overvloeiingen van de ene regel naar de andere, waaronder enige zeer zware en vertragende. Stremmend even... Anders dan bij de strak afgepaste regels van bij voorbeeld de Thracische jongensdans, met alleen mannelijk rijm, zijn in Argivische inscriptie ook slepende rijmen aanwezig. Archaïsche grafsteen is een van de gedichten in Ida Gerhardt's laatste bundel Het sterreschip (1979) die refereren aan of gebruik maken van klassieke cultuurelementen. In het verscholen thijmdal,
domein der honingbijen,
de dodensteen, de stèlè.
‘Mētoon wijdt deze grafsteen
aan zijn verkoren Aktè,
de moeder zijner zonen,
die stierf, oud twintig jaren.
Zij heeft het brood gebakken,
zij heeft de wol gesponnen,
het huis in stand gehouden.’
De wind beweegt, de bijen
zoemen de stilte stiller;
zij arbeiden, zij fluisteren:
‘het huis in stand gehouden,
het huis in stand gehouden.’
In haar Aantekeningen geeft de dichteres er de volgende informatie bij: ‘Het grafschrift is, afgezien van de reminiscens aan het antieke domum servavit lanam fecit, fictief’. Fictief zoals Een lied van Alkman of de Krater van Kyrtos of andere ‘klassieke’ informatie in Ida Gerhardt's gedichten: het gaat haar in haar poëzie niet om het exact of historisch getrouw doorgeven van het klassieke erfgoed als zodanig, maar zij gebruikt het als bron van inspiratie, als middel tot verwoording van gevoelens, als beeld - en bevestiging - voor haar idealen. Ook Keltische, Egyptische, Japanse cultuurelementen kunnen daarvoor dienen; alleen: klassieke komen bij Ida Gerhardt meer en in groter verscheidenheid voor. Het domum servavit lanam fecit, door de dichteres in omgekeerde volgorde weergegeven in zij heeft de wol gesponnen, / het huis in stand gehouden, bevat een traditioneel-Latijnse lof voor een vrouw, en is vooral bekend, letterlijk zo, uit het beroemde grafschrift van Claudia uit de tweede helft van de 2e eeuw voor Christus (Corpus Inscriptionum Latinarum, Berlin 1862 -, I, 2, 1211). In het verband van de Romeinse cultuur, als Latijnse tekst, is dat grafschrift archaïsch te noemen. In het gedicht van Ida Gerhardt echter wordt geen Latijn gesproken. Uitgebreid met Zij heeft het brood gebakken plaatst de dichteres de lofprijzing op een grafsteen met Griekse namen, Metoon, Aktè, en trekt het geheel ook door het gebruik van het Griekse stèlè, in Griekse sfeer. De wel fictieve, maar uitdrukkelijk - in de titel van het gedicht - als archaïsch gepresenteerde grafsteen kan zo ouder worden, eerbiedwaardiger, waarder zelfs. Het gedicht bestaat uit drie delen. De eerste drie regels presenteren, in een intieme sfeer van idyllische geborgenheid, de grafsteen, krachtig en direct, zonder gebruikmaking van een persoonsvorm van een werkwoord als ‘bevindt zich’ of ‘staat’ (vergelijk Achilles met Xanthos, en andere gedichten van Ida Gerhardt). Het tweede deel van het gedicht bevat in zeven regels de lofprijzing, door de echtgenoot, op de gestorvene: geliefde echtgenote, moeder, jong, arbeidzaam en plichtsgetrouw, zowel in de twee activiteiten van het zorgen voor voedsel en kleding als in de huishoudelijke taak meer in het algemeen. In de laatste vijf regels, die weer terugkomen op de entourage waarin de steen zich bevindt, bevestigt de natuur de lofprijzing en de juistheid van het erin vervatte ideaal. Bijen, arbeidzaam als de gestorvene, zoemen vredig (met een mooi enjambement: de bijen / zoemen...) om de grafsteen en beamen - ietwat weemoedig? - dat de gestorvene inderdaad èn terecht heeft beantwoord aan het archaïsche, aloude èn natuurlijke, wezenlijk belangrijke ideaal, met een dubbele herhaling van het zwaarste lid van het tricolon uit haar lofprijzing: ... het huis in stand gehouden. Zo bekrachtigen en bepalen ook de jagende wolkenlucht en de phalanx straaljagers in Dertig eeuwen mee de geduchte indrukwekkendheid van de lijkverbranding daar. Het is in de Archaïsche grafsteen uit haar laatste bundel niet | |
[pagina 35]
| |
de eerste keer dat Ida Gerhardt op het klassieke domum servare teruggrijpt: als eerste regel van de Brief uit de bundel Buiten schot van 1947, meer dan dertig jaar vóór Het sterreschip, schrijft de schrijfster aan de afwezige geliefde: Ik hield het huis getrouw in stand. En ook valt te denken aan de zin die begin en eind is van de Dankzegging uit diezelfde bundel: Ik houd het linnen blank. In het gedicht Dertig eeuwen, hierboven besproken, staat bij de verbranding van Patroklos het meisje Briseïs lieflijk en stil ter zijde, en deze Briseïs is een Briseïs aller tijden... Dit is een ander beeld dan bij voorbeeld dat van de jongens als jonge eiken uit Dertig eeuwen, van de ongenaakbare Achilles (met vast in zijn greep de sterke hengst die edel ras verwekt), van de strijdbare schoolknaap, of van de onbarmhartige Chiron. Naast het harde mannelijke beeld van kracht, strengheid, élan, rigoureus normbesef, taakbewustzijn, weerbaarheid lijkt hier een veel zachter vrouwelijk beeld op te doemen van vredige teruggetrokkenheid, liefde vol overgave, zorgzaamheid en rustig plichtsbesef, alles gewaardeerd op basis van de sanctie die tijd en natuur eraan verlenen.
Aangetekend moet hier wel worden, dat de klassieke gedichten van Ida Gerhardt met het tiental hier geselecteerde lang niet alle aan de orde zijn geweest, en dat de hier besproken gedichten al helemaal niet volledig recht kunnen doen aan het karakter van haar werk als geheel, dat uit verscheidene honderden gedichten bestaat. Weinig of niets is gezegd over de gedichten die eigen jeugd, familiebanden, persoonlijke relaties en ervaringen tot onderwerp hebben; of ‘Holland’; of dichters, dichten en het dichterschap; of over de meer speelse, tederder, vriendelijker gedichten die Ida Gerhardt heeft geschreven; of over de rol en invloeden van klassieke auteurs als Lucretius, Vergilius, Plato, etc. of over de aanwending van ook jongere klassieke cultuurelementen; of over de diep in Ida Gerhardt's werk doorgedrongen persoonlijke geloofsovertuiging, en de overheersende religieus-christelijke stroom daarin; of over verschillen in accenten en sfeer tussen vroegere en latere bundels. Slechts een paar, voornamelijk latere gedichten zijn aangehaald, van een zeer bepaalde, en in ieder geval de ‘klassieke’ soort, toegespitst op een bepaald themagebied. Absolute, volledig generaliserende conclusies zijn hier dus uit den boze. Maar een feit lijkt het te zijn, dat verleden en natuur in het wereldbeeld waar de besproken gedichten een neerslag van zijn, een uiterst belangrijk bestanddeel èn argument vormen. Er lopen lijnen tussen het archaïsche van volmaakt archaïsch in het gedicht Eb en en de normen, waarden en idealen die Ida Gerhardt huldigt, en op die lijnen bevinden zich begrippen als (vooral:) wezenlijk, essentieel, absoluut, groots, natuurlijk, aloud, traditioneel, zeker, waar, juist, zuiver, konsekwent, streng, krachtig, plichtsgetrouw. Zo nadert volmaakt archaïsch tot ‘absoluut ideaal’; zo zijn archaïsche vormen als de Sapphische strofe of archaïsche woorden en wendingen als verlangens oerzang, ossekerelingsgewijze, trantelen, lover, zelve, wier, gelijk in deze poëzie volkomen op hun plaats; en zo ook kan Ida Gerhardt's dichtwerk een criticus als Rein Bloem treffen als poëzie ‘... uit een andere, archaïsche wereld...’ (zie de bijlage van Vrij Nederland van 18 augustus 1979, p. 35). Bloem vervolgt: ‘Ik begrijp of meen te begrijpen wat er bedoeld wordt, maar heb er niet de minste voeling mee’. Dit is het risico dat een dichteres loopt die uit heilige overtuiging mee wenst vast te houden aan het verleden dat zij ziet en voelt als een verleden-in-het-heden, en die ervan overtuigd is dat... niets kan bestaan / wat het oorspronkelijk verband / verbrak (Schriftuur, in Het levend monogram, 1955). Dit kan eenzaam maken, zoals het eerste citaat uit dit artikel al aangeeft: ... en heeft, eenzaam, van die gelaagdheid weet. Dit kan hard maken ook, en heeft in ieder geval mee gemaakt dat Ida Gerhardt haar mogelijkheden en levensomstandigheden heeft kunnen karakteriseren als harde kansen, als vuurstenen, als OERstenen: Vuur schuilt in stenen, van de schepping af, / Het slaapt totdat het wakker wordt getart (Vernomen tijdens een onweer, in Vijf vuurstenen, 1974). Dat er ook waardering is voor de eenzaamheid, en bewondering, kan blijken uit het volgende. Op Ultima Thule (in het boven volledig geciteerde gedicht) voert de eenzame, de zwaargevachte machtige ram zijn staat. OERoud is de ram in In de bergen (in Maatstaf XII, 1964-1965, p. 256), Asketisch, tot de strijd gereed. Met Heer Ram spreekt de dichteres in Een herfstavond (Vijf vuurstenen, 1974) zulk een in eenzaamheid gehulde toe, stamvader, vorst, heerser. En is bij voorbeeld niet ook Chiron, de eenling die de norm vertegenwoordigt, zo'n vereerde, geduchte, eenzame heerser? En zo ook kan de akanthus, eenzame stug dóórzettende plant van eeuwenoude adel die zijn oorspronkelijke, ingeschapen opdracht vervult, op een gegeven moment worden tot een beeld-uit-de-natuur voor de dichteres zelf - en hoe verschillend is het beeld van zo'n weerbare vrouw van het beeld van een lieflijke Briseïs of een zorgzaambedrijvige Aktè... De eenling, uit Het sterreschip, 1979: Dwalend over het barre rotsenzadel
stootte ik op een onverwacht gewas.
En ik zag dat het een akanthus was.
Zijn eigenmachtige eeuwenoude adel
had zich tot in de nerf gehandhaafd. Een
die stug de ingeschapen wet voltrok:
te breken naar het licht dwars door de steen.
Acht schachten stoelden op zijn wortelstok.
Een warse plant, met zon en maan alleen.
Epitaphium Claudiae
Hospes quod deico paullum est: asta ac pellege.
Heic est sepulcrum hau pulcrum pulcrai feminae.
Nomen parentes nominarunt Claudiam.
Suom mareitum corde deilexit souo.
Gnatos duos creavit. Horunc alterum
In terra linquit, alium sub terra locat.
Sermone lepido, tum autem incessu commodo.
Domum servavit, lanam fecit. Dixi. Abei.
C.I.L. I 2, 1211
Grafschrift van Claudia
Gij, vreemdeling, wat ik wil zeggen is maar kort: sta even stil en lees.
Dit is het niet zo mooie graf van een erg mooie vrouw.
De naam die door haar ouders haar gegeven werd is Claudia.
Haar echtgenoot beminde zij met heel haar hart.
Twee zoons bracht zij ter wereld. Een van hen laat zij
Op aarde achter, de ander werd door haar reeds aan de aarde toevertrouwd.
Haar conversatie was gevat; haar houding waarlijk elegant.
Zij hield het huis in stand, zij spon de wolGa naar voetnoot*. Ik heb gezegd. Ga voort.
| |
Noot:In Hermeneus (39), 1967-1968, p. 276-278 is van de hand van M. d'Hane-Scheltema een kort overzichtsartikel verschenen over ‘Ida Gerhardt en de klassieke oudheid’. |