Bzzlletin. Jaargang 8
(1979-1980)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Paradox van de eigenliefde
| |
[pagina 45]
| |
Geel alleen een natuurlyricus zou zijn al aan. Jan Emmens schreef daarover: Chr. J. van Geel Foto: Maria Austria
Men moet wel verblind zijn door humanitaire sentimentaliteit om niet in te kunnen zien dat wat Van Geel van de mensen en daarmee van zichzelf, vermeldenswaard acht, in de bomen en struiken van zijn gedichten en in de vogeltjes en monsters van zijn tekeningen is te vinden. Ook Vestdijk onderkende dat al direct na verschijning van Van Geels debuut in een briljant, in De Gids verschenen artikel, Flirt met het collectieve onderbewuste. Vestdijk rekent Van Geel tot de para-experimentelen die zich belangrijk onderscheiden van de experimentelen, de Vijftigers. De ‘para-experimentelen’ zijn veelal ‘moeilijke’ dichters, niet zozeer door hun tussenpositie, waardoor de oningelichte lezer uit ‘normaal’ aandoende regels somwijlen in irrationalismen tuimelt, die hij als ontsporingen of op zijn minst als een uitdaging beschouwt, als wel door de zorg, die zij besteden aan het verklanken van een levensinhoud en de onvervangbaarheid daarvan. Wie niet verwisseld wil worden is vaak lastiger te benaderen dan degene die op zijn identiteit geen prijs stelt. Zijn woorden mogen helder zijn als glas, het is toch altijd zijn eigen glas. Chris van Geel had zelf het idee al een generatie verder te zijn dan de Vijftigers. Zijn surrealistische verleden, dat ook tot uiting was gekomen in zijn beeldend werk was er wel en Guépin heeft daar uitgebreid over geschrevenGa naar eind1., maar het was wat Van Geel betreft toch altijd een surrealisme getemperd door Forum. De erfenis van dit voornamelijk vooroorlogse verleden komt vooral later in het werk van Chris van Geel aan het licht. Hij stond open voor elke mogelijke betekenis van een woord, of rangschikking in zinsverband of zelfs verschuivingen binnen het kader van een geheel gedicht. Bij uitstek was hij variantendichter, die zich liet bijstaan door ‘tuttelaars’ om een zo geconcentreerd en meerduidig mogelijk resultaat te verkrijgen. Tom van Deel, die als tuttelaar functioneerde, gaat hierop in het Raamnummer in. Uiterlijk en innerlijk, vorm en thematiek schuiven over elkaar heen. Wie zo dicht kan niet anders dan vaak het dichten zelf te beschrijven. Van Geels ‘Kale spin’ (Dierenalfabet, pg. 186) komt me derhalve als exemplarisch voor: Hij denkt aan het vermogen om te spinnen
en hoe het zijn zal als hij spint
en hoe gestoord de draad -
of rag wel vangt
en of hij vliegen wil, de spin.
Ook in gedichten die veel minder expliciet zijn dan het bovenstaande zijn regels die verwijzen naar de aard van de poëtische arbeid zelf en de ontvangst daarvan bij lezers te destilleren. Maar tegelijk staan ook deze gedichten niet op zichzelf, maar zijn ze misschien de hoogste vorm, de meest sublieme manier om een levenshouding, een zich moeilijk en soms ook pijnlijk verstaan met mensen, met de realiteit uit te drukken. Dat de dichter daarbij van zichzelf maximaal vormvermogen en geconcentreerdheid eist, stond voor Chris van Geel buiten kijf. Dat maakt zijn syntaxis enerzijds, zoals ook Vasalis in het Raamnummer constateert, héél lastig, anderzijds vormt diezelfde syntaxis misschien ook het voorbeeld, of tenminste het uitgangspunt voor een nieuwe generatie dichters. Zó, dus meer dan methode dan door onderwerp, want dat wordt meer door het persoonlijke bepaald, zou, vermoed ik Van Geel school kunnen maken. Toch blijft de weerklank, of in de woorden van Chris van Geel ‘Wie die hem in zijn armen drukt?’ ongewis. Maarten 't Hart althans laat zich door de vaak lastige vorm (‘korte, vaak merkwaardige taalpuzzeltjes’) verleiden tot een nogal merkwaardige constatering (NRC/Handelsblad 8 maart j.l.): (...) vind ik Van Geel geen groot dichter omdat zijn poëzie zo onpersoonlijk is. Als je hem leest word je niet geconfronteerd met een medemens die op unieke wijze iets over zichzelf weet te vertellen dat plotseling ook van belang blijkt voor de lezer. Op dit misverstaan kan worden gereageerd door te wijzen op de bijdrage van R.L.K. Fokkema in het Raamnummer, die in een scherpzinnige analyse De bekoelde woede der poëzie wijst op de gelaagdheid in de poëzie van Chris van Geel, ‘het bloeivermogen van woord en syntaxis’, zoals Nijhoff dat formuleerde, gecombineerd met de ‘beklemde bloei’ van wat er innerlijk leeft. En ook in een apart, fraai uitgegeven essay van Frank Esper In gave bladstand wordt op dat laatste aspect, die beklemde bloei gewezen. Meer dan op de ambachtelijke kant ligt in zijn artikel de nadruk op de verwantschap tussen beeld en betekenis. Van Geels werk wordt zo voor Esper een ‘stelselmatig personifiëren’. Niet ook van belang voor een andere lezer? Als ik het aan de hand van één voorbeeld uit het Dierenalfabet zou moeten illustreren, zou dat met ‘Jonge albatrossen’ (pg. 11) moeten zijn. Een albatros is voor mij niet meer dan een gedicht van Baudelaire, de ‘vastes oiseaux des mers’, maar toch zijn Van Geels albatrossen mij uitermate nabij: | |
[pagina 46]
| |
Zij leren vliegen op de grond,
een aanloop nemen, starten steeds opnieuw,
aan exercitie geen gebrek.
Klem in het toegespitst vertrouwen
woelt het zich los, zij springen op, fervent,
om iets persoonlijks - tevergeefs.
Aandrift, ijver, uiterlijk vertoon, hoop, berusting, juist met deze algemene, en ook wel ‘grote’ woorden zou ik het complexe gedicht summier willen duiden - en aan wie zijn deze algemene trekken vreemd? Met De ene kunst leeft nooit zonder de andere, althans bij mij en het herdrukte Raamnummer zijn er al veel aspecten van Van Geels poëtisch en beeldend werk belicht. In de komende jaren zal dit beeld door te verschijnen uitgaven, waarvan de Barbarberteksten onder de titel Dank aan de Koekoek de eerstvolgende zullen zijn, nog vervolmaakt worden. Dan ook zal de tot nu toe ongebundeld gebleven fase na de laatste verzamelbundel, Het Zinrijk (publicaties t/m 1968) toegankelijk zijn. De prijzen aan Van Geel toegekend tijdens zijn leven waren van marginale betekenis, de handicaps die overwonnen moesten worden voordat de argwaan slonk jegens iemand die poëzie en beeldende kunst als een vanzelfsprekendheid in zijn leven integreerde, als een ‘in verder strekkende betekenis/verschuiven’, waren niet gering. Pas in de jaren zestig ontstond een klimaat waarin Van Geel, heel typerend óók in Barbarber heeft kunnen ontwikkelen tot een positie die, technisch onaantastbaar, tevens de belangrijke erfenis en uitgangspunt vormt voor een generatie die het stilzwijgend accepteren van steriele woordkunst resoluut heeft doorbroken. Het Raamnummer is daarmee een posthuum compliment geworden voor een leven in taal, ondanks de relativering die Chris van Geel zelf in een brief uitdrukte: ‘Paradox van de eigenliefde: bij uitstek hij die (zgn.) niets ziet in zichzelf is onverzadigbaar op het punt van complimenten’.
Chr. J. van Geel, een bundel over zijn poëzie, onder redactie van Elly de Waard. Reflex, 192 blz.; f 38,50. Frank Esper: In gave bladstand, over de poëzie van Chr. J. van Geel. Boucher, 31 blz.; f 15,--. |
|