breken, de honderden dingen die van aarde en regen, van steen en van hout zijn gemaakt.
Regenwater, denkt ze, uit de bergen. Even denkt ze aan thuis, aan alles wat daar met het water mis is. Ze herinnert zich beelden van plassen waarover schuim en bleke vlokken zich als een ziekte hebben uitgespreid. Kleine, onbegrijpelijke schema's op de televisie die verklaren moeten hoe dat zo gekomen is. Ze lacht zachtjes.
Hij wandelt nog eens door het huis en neemt nu de dingen beter in zich op. De koele, rode en witte plavuizen in de zitkamer, de wonderlijke glazenkast en de constructie van de blinden die tegelijk een soort tuimelramen zijn. Hij haakt een kitscherig schilderijtje van de muur en legt dat op de bodem van de hangkast. Er blijft een grote, koperen haak over, al evenmin mooi om te zien.
Vervolgens haalt hij het butagas uit de auto en sluit de brander aan op de fles. Ze kunnen moeilijk verwachten dat hij voor elk kopje koffie naar het restaurant gaat lopen. Ze zijn allebei moe maar ze besluiten deze eerste dag het ritueel van de middagslaap over te slaan. Dan maar vanavond wat vroeger naar bed. Ze zullen eerst het dorp verkennen zodat ze weten waar ze aan toe zijn.
Ze beklimmen de weg achter hun huis en lopen naar boven, naar het zanderige plein waar nu de hitte van de volle middag wegebt. Er spelen bruinverbrande kinderen voor een oude kerk met gelige zijmuren. Op de kortste zijde is met kalk een voor hen onbegrijpelijke leuze geschilderd: ZIVIO DRUG TITO. De letters zijn verbleekt en aan de onderzijde wat uitgelopen.
In de open deur van de kerk blijven ze een ogenblik staan en kijken naar binnen. Een donkere ruimte met een centraal venster hoog in het dak. Groepen beelden en geschilderde voorstellingen die aan ikonen doen denken. Rijen houten banken, soms onderbroken door een standaard. In de standaards staan verbleekte, geborduurde vaandels. De doeken hangen treurig en nutteloos omlaag, alleen de glimlach van Jezus is lieflijk en jong als altijd.
In de kerk is verder niemand te zien. Voor de biechtstoel links hangt een verschoten rode lap. Het houtwerk is hier donkerder dan de rest van het interieur.
Als altijd overvalt haar de niet helemaal begrepen drang om naar binnen te stappen en haar lichaam zachtjes te bewegen in dit olieachtige licht, de vingers te laten gaan over het uitgesleten hout om iets terug te vinden van een vroomheid van vroeger die haar nu vreemd en onbegrijpelijk voorkomt. Maar ze weerstaat de aandrang en loopt snel achter haar man aan. Binnen in haar het altijd eendere gevoel betrapt te zijn door een toeschouwer die nergens te zien is.
Er is een trap naast de kerk die naar zee voert. Opzij staan huizen en groepjes bomen.
Ze pakt zijn hand en in de schaduw drentelen ze naar beneden waar ze de late middag verdoen met kijken naar de vissersboten, de helderheid van het water, de vissen en de stenen op de bodem. De zee zelf is hier niet meer dan een stille, zeer brede rivier, want zover zij kunnen zien, ligt daar een eiland voor de kust, een achteloos neergeworpen, onherbergzaam stuk van langzaam naar zee afdalende heuvels in bruin en groen. Er is een inham en op een van de heuvels staat een kleine vuurtoren die, nu de avond valt, helderrode seinen uitzendt.
Er is een klein restaurant aan het water waar ze eten onder de bomen aan ongemakkelijke massief-ijzeren tafels en stoeltjes die haar doen denken aan schoolreisjes en speeltuinen.
In de loop van de middag hebben ze een paar maal ontploffingen gezien aan de overkant. Eerst rees een grauwbruine stofwolk omhoog en dan pas volgde de klap van de detonatie, waarvan het geluid in de bergen achter hen langzaam wegrolde. Daarna werd de stofwolk ijler en dunner tot de flarden doorzichtig werden en door de wind verspreid raakten tot niets.
Maar nu ligt het eiland er stil en onbewoond. De verschoten hellingen zijn donkerder geworden in het trage licht van de avond en de zon gaat onder achter wolken die eerst de kleur hadden van lood, maar die nu langzaam oplossen tot het lijkt alsof iemand askleurige rook langs de horizon heeft geveegd. Onder het eten hebben ze elkaar de kleine dingen gewezen waarop hun aandacht valt. De naakte, elektrische lampen in de takken boven hun hoofden, de dorpskinderen die giechelend voorbijkomen, de gekleurde visnetten die aan latten te drogen hangen.
In de bar achter hun rug klinken de stemmen al luider. Er wordt gekaart en af en toe valt een hand hard op de tafel. De vrouwen die er bedienen zijn stuurs en breed. Een heel verschil met de eigenaar die als een joviale vogel van tafel naar tafel springt, voortdurend waakzaam of hem niet ergens een opgestoken vinger ontgaat.
‘Zullen we nog een glas wijn drinken?’ vraagt hij.
‘Ja, goed’, zegt ze dromerig, ‘en dan koffie na. En daarna heerlijk slapen. Morgen zal het net zijn of we hier al heel lang zijn’.
Hij wenkt de kelner.
Links, waar de smalle kade ten slotte overgaat in rotsige heuvels, klinkt een vreemd gezang dat steeds een paar sekonden aanhoudt en dan even plotseling stopt als het begon. Het geluid komt dichterbij en beiden herkennen de zonderling die ze al eerder op de dag, mompelend tegen de wereld, zijn tegengekomen.
‘De dorpsgek’, zegt hij.
Ze knikt en kijkt naar de man, kijkt op de manier die tegelijkertijd zorgvuldig niet kijken wil zijn.
‘Pasquale!’, roept iemand achter hen.
De zanger komt langs de muur dichterbij, zijn stem gaat hem bulderend vooruit.
Hij is een man van een jaar of dertig met een groot, rood gezicht. Zijn wijdopen mond is naar de hemel gekeerd, hij lijkt niemand te zien. De afzonderlijke, losse klanken worden met grote kracht naar buiten gedreven, zijn stem klinkt geschoold. ‘Pasquale!’, wordt er weer geroepen.
Het geweldige lichaam in de grote, blauwe overall verliest ineens zijn veerkracht, het lijkt kleiner te worden, het zingen stopt. Het gezicht ontvalt de ingespannen concentratie, het bezig zijn met enkel zichzelf. Hij staat nu een paar meter bij hun tafeltje vandaan. De gek is van zijn stem gevallen en staart tastend in het rond. Achter hen wordt gelachen. Meer stemmen roepen onverstaanbare dingen, dwingend en schreeuwend. Pasquale ziet nu de drinkende mannen, er komt iets haastigs over zijn lichaam, de rust en de eenvoud verdwijnen.
Hij loopt nog een paar passen in de richting van de bar, opzij van hun tafeltje, hij maakt denkbeeldige gebaren naar een gulp die er niet is en begint verwoed met zijn onderlichaam te schokken. De mannen juichen en applaudisseren. Er zeilt een flesje door de lucht dat hij behendig opvangt. Met de fles in beide handen geklemd, ontsnapt hij dankbaar langs de muren. De drinkers lachen nog even rumoerig na, dan wordt het kaarten hervat.
Ze voelen zich stille getuigen en zijn allebei geschrokken. Al pratend proberen ze de onschuld van de avond terug te