Bzzlletin. Jaargang 8
(1979-1980)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Het veerwerk van Königsberg
| |
[pagina 34]
| |
dan de omgerekende dertienhonderd hectares zoals die bij de notaris beschreven staan. De achter het huis van de boswachter gelegen zaagmolen wordt nog steeds met stoom aangedreven. Maar ook dat is eerder een kwestie van eigenzinnigheid dan van dwaasheid. Hout is in voldoende mate aanwezig en vormt een goedkope energiebron. Dubieuzer wordt het al dat hij weigert zijn visvletten te motoriseren omdat hij van mening is dat niemand ooit aan het hanteren van roeispanen gestorven is. Nu ja, het drietal visvijvers op zijn goed is ook weer niet zó groot dat economische overwegingen hier een rol zouden moeten spelen. Joachim draagt een korte baard en lacht om dit alles. Met name als hij, onze werkgever, niet in de buurt is en, naar wij vermoeden, ergens bij het moeras in het noorden bevervallen zet. Joachim beweert dat de tijden veranderd zijn en dat hij een grote hoop laat op de nazaten van welke oude familie dan ook. En wie zou hem daar ongelijk in willen geven sinds de families de families niet meer zijn? Het is een slechte tijd voor oude families. Maar ze zijn er nog en Joachim is te jong om weet te hebben van dat met bloed en zweet geschreven contract dat de ouderen onder ons bindt aan de erven. En dus springen wij in de houding en nemen onze pet af als hij het woord tot ons richt. Wij spreken hem aan met titel of legerrang, al naar de kleur van zijn ogen dat vereist. Wij staren naar de grond of blikken hem daarentegen ferm in het gelaat, afhankelijk van de stand van zijn schouders die hij dikwijls, gevaarlijk dikwijls laat hangen. Onze heer is een vermoeide heer en wie zal ons kwalijk nemen dat wij afwachten in dienstbaarheid? Zoals de generaties knechten en bedienden dat voor ons hebben gedaan, zij het met minder uitzicht op bevrijding dan wij. Want daarin ligt tenslotte de grootheid van deze tijd: dat ze niet langer in het teken staat van de grootheid van de heren. Geduld is het wapen van de horigen. Joachims verzet is van het soort dat doden tot leven kan wekken. Het is niet aan de knechten de tijd te bespoedigen, dat is het werk van de geschiedenis die ieder zal geven wat hem toekomt. Achter onze grenzen beweegt het al en in de hoofdstad heersen zang en dans. Alleen hier, waar de noordenwind nog zout smaakt en waar het uitgeloogde bosbestand nog diep, diep in de aarde wortelt en de elsestruiken weerbarstiger groeien dan waar ook en de pachters elkaar de koppen met de bijbel klieven, hier lijken de ijzeren wetten van reeds lang uitgestorven geslachten van roofridders en monniken in vereniging nog onverminderd te gelden. Geen wonder, waar een bevolking zó dom is dat haar zonen tot voor kort zelfs niet voor de conscriptie in aanmerking kwamen. Hoewel dit land een lange geschiedenis kent, is er veel aan voorbij gegaan. Hij zegt: ‘de geschiedenis van de bevolking is de geschiedenis van het veen dat laag op laag gestapeld is; het is de geschiedenis van de zandheuvels die verwaaien en elders weer aangroeien, steeds anders en steeds zichzelf gelijk blijvend.’ Hij zegt: ‘ik houd van een volk dat ik beminnen kan als mijn dierbare bossen en dat ondoorgrondelijk is als mijn moerassen.’ Hij zegt ook dat een volk dat danst en zingt waar de natuur zich inspant om dat volk te voeden, een volk is dat hem als heer niet waard is. Hij is geen monter mens, zou ik willen zeggen. De ongenaakbare grond van zijn vaderen heeft zijn gemoed verstikt en hem ongevoelig gemaakt voor alles wat, de plicht terzijde schuivend, naar warmte hunkert. Waar hij het over beminnen heeft, daar bedoelt hij die staat van gewapende vrede waarin de ene mens de andere slechts eerbied en ontzag afdwingt. Hij zoekt een vrede die hij, tot zijn ontsteltenis, in de oorlog verloren heeft. Hij had zich voorgenomen nog éénmaal, voor de winter aanbrak, naar de stad te gaan. De voorraden moeten aangevuld: fourage voor de dieren, proviand voor de mensen. Het gekapte en gezaagde hout moest verhandeld, de rogge van zijn akkers. Het vooruitzicht stemde hem niet vrolijk. ‘De wind’, zei hij, ‘staat verkeerd, de kraanvogels zijn te vroeg vertrokken, het hout rot en de akkers staan vol plassen. De seizoenen ontkennen hun aard en de mensen zijn al niet beter.’ Ik poetste zijn laarzen en borstelde zijn rijbroek en litewka. Hoeveel beurten kon dat uniform nog hebben? Wie telt verliest de hoop op een toekomst. Ik telde, maar niet voor mezelf. Joachim spande de vossen van de landauer en sponsde het lakwerk af. Zijn handen aarzelden bij het familiewapen op de portieren. Zoveel opstandigheid als er schuil kan gaan in de handen van een stalknecht. Zijn blonde haardos beefde van woede. Zijn in veterlaars gestoken rechtervoet trapte tegen de rubberbanden van de koets. Er lagen plassen op de hof waarin de wolken onrustig weerspiegelden. gelden. De wind was wat gedraaid en dreef vage geuren van zout en juthout aan. Meeuwen en roerdompen zonden hun krijsende groet van het haf. Joachim keek achter zich en zocht uitdagend de gevel af tot hij mijn gezicht trof achter het venster van mijn, aan de werkvertrekken van Robert grenzende slaapkamer. Ik nam de borstel van de lakense stof en hief het harige voorwerp half dreigend, half ten groet. Joachim beantwoordde mijn gebaar met een gebalde vuist en ik wist, al kon ik het van die afstand niet zien, dat hij daarbij zijn duim tussen wijs- en middelvinger gestoken hield. Niets dan brutaliteit van zo'n jongen. Ik verwijderde me van het raam en betastte de stof van de uniformjas. Hoeveel beurten nog, deze jas die ik eens nieuw onder handen had gehad, toen de haartjes van het laken nog aangenaam de vingertoppen beroerden en er nog niet de geur van aarde, mest en motteballen aan kleefde? Geuren van dure tabakken, toiletwater, ja, zelfs lavendel en Spaanse zeep: als ik mijn ogen sloot kwamen ze weer bovendrijven. En daarmee de gezichten, de geluiden. Schelle kopermuziek, doffe pauken, afgemeten commando's die toen nog beroering wekten. Eenzaam zat hij op de achterbank van de afgesloten landauer, de schouders afhangend in de bontmantel, zijn in glacés gestoken handen spelend met een sierraad dat altijd weer voor de dag kwam als hij zijn uniform droeg. Zó, op de bok zittend, was ik in meerdere opzichten verre boven hem verheven. Ik was het die de paarden mende en hun richting bepaalde, ik was het die de dieren door een kuil kon laten rijden, waarop hij altijd weer uit een dommel leek te ontwaken en recht schrok, kaarsrecht, en naar zijn pet tastte om te voelen of deze een niet al te frivole plaats op zijn hoofd had veroverd. Het waren de ogenblikken waarop ik bepaalde welke kant zijn gedachten op moesten gaan omdat ik in de gelegenheid was ze af te wenden van dat allesbeheersende onderwerp dat hem bezighield. Dat onderwerp kwam uit de grond en was voortdurend op weg er naar terug te keren. Het ging in zekere zin de weg van alle vlees, maar hij zou het een heiligschennis hebben gevonden als ik hem dat verteld zou hebben. Grond is voor hem meer dan voor ons gewone stervelingen, oneindig veel meer dan het goedkoopste aller graven, een aan het landschap aangepaste tempel waarin de eredienst van een verloren liefde gevierd wordt. Beërfde | |
[pagina 35]
| |
grond, verloren liefde! Mijn hemel, wat moet ik ermee? De modder spat op tot tegen mijn laarzen en het is kil om aan liefde te denken. Af en toe moet ik de weledelgeboren landauer een greppel insturen omdat de vrachtwagens van de verderop gelegen coöperatie van geen wijken weten. Mijn hooggeboren heer speelt met een sierraad. Natte sneeuw joeg over het land. De pachters zaten weggedoken in hun hoeves. Rook van turf en gedroogde modder walmde uit de schoorstenen. Zelfs de varkens hadden zich teruggetrokken in hun hokken. Hanna wist nog van wolven en beren te vertellen. Ze had de bloedige aangevreten lijken van dolende marskramers nog langs de wegen zien liggen. Teveel eer voor een zo van alles verstoken land. Een half verhongerde geit, een van verveling gek geworden boerenzoon, dat was al drama genoeg. Ik keek door het ovalen raampje achter me. Hij had het sierraad weer in zijn zak gestoken en bestudeerde het notitieboekje waarin hij het wel en wee van zijn goed bijhield. Verregaand onvoldoende, hadden landbouwkundigen hem verzekerd en hem daarbij gewezen op de nieuwe theoriën die daaromtrent opgang maakten. Land- en bosbouw als metaforen van rekenkundige reeksen, resulterend in jaarlijks hogere winsten dan zijn familie door de eeuwen heen ooit bij elkaar had gezien. Verkavelingen, vervanging van mankracht, opheffing van het pachtsysteem dat toch al nooit veel had opgebracht, dat waren de magische begrippen die bij hem niet meer dan een smalende glimlach teweeg brachten en in een al te opdringerig geval een gemompelde vloek. Hij was met land bezig, niet met winst. Of de heren dat begrepen? Nee, dat begrepen de heren niet. Wat de heren begrepen was dat de tijden van feodale rekenkunst voorbij waren, dat het land een bloedige oorlog had verloren en dat vaderlandslievendheid een zaak was van sluitende boekhoudingen. En bovendien, wie kon zich nog veroorloven om land omwille van het land te houden? Het land was immers een toeleveringsbedrijf voor de industrie? Of hij wel eens in het westen was geweest waar het welzijn van het land bepaald werd? ‘Waar het land naar de verdommenis gaat,’ had hij gemompeld, maar luid genoeg om verstaan te worden. ‘En waarom? Omdat mensen als u, mijnheer, de oproerigen leveren die de machines draaiende moeten houden.’ ‘Mijn mensen zijn niet oproerig, ze werken.’ Ik had erbij gezeten, bij dat soort gesprekken en de heren hadden mij dikwijls aangekeken alsof ze van mij een antwoord verwachtten. Maar ik stopte dan mijn pijp en wist dat er een avond vol zwijgzaamheid zou aanbreken. Robert zoekt de discussie niet, hij acht het een laf tijdverdrijf. En bovenal mijdt hij de discussie met hen die zijn waarheid schouderophalend afdoen als een aardigheidje uit voorbije tijden. Wat het tenslotte is, maar ik leef er van, dan ziet men de dingen toch in een ander licht. We reden aan op het dorp waaruit hij zijn dagloners betrekt en waar hij voor het goede voorbeeld ter kerke gaat. Aan de ingang van het dorp staan ze. Ze dragen zware jassen tot onder de kuiten, de kragen van de jassen sluiten strak rond de hals. Op de linker- en rechterheup dragen ze patroontassen, hun hoofden bestaan uit kinnen en aerodynamisch gevormde schedels. Hun lichamen zijn lichtelijk voorovergebogen, in stormhouding. De bajonetten op hun geweren houden de bezoeker op eerbiedige afstand. Hun laarzen zijn bemost en verder zijn ze van steen. Het is een mensengeslacht dat ik nooit heb leren kennen, maar waarvan de dominee beweert dat het onze beginselen voortdraagt tot in de toekomst. Robert beweert er zelden iets over. Hij leest alleen de namen op de plaquette aan hun voeten en ik weet dat er één naam is die hij deerlijk mist. Hij houdt van alles wat zwijgzaam is en gehouwen in de eeuwigdurende pose van de aanval. De dood gedacht als een gebeeldhouwd theaterstuk, waarin de spelers staan voor de ultieme waarden van het leven. Niet die waarden waar de dominee zo graag over spreken mag en waar die stenen soldaten ook weinig weet van hebben, maar waarden die in die stormhouding zelf besloten liggen. Waarden die eerder naar een heidense dood dan naar een christelijk leven verwijzen. Hij zegt: ‘hoe lang is het geleden, Tantel?’ en hij noemt een aantal plaatsnamen en er trekt een vlies van ijs over zijn ogen. O, Jezus, denk ik, het is weer zo ver... Koning Winter paradeert op het slagveld van de herinnering. Ik trek voorzichtig aan de mouw van zijn bontmantel. ‘Kapitein,’ zeg ik, ‘het hout, de haver voor de paarden, het meel voor de mensen...’ Dat zijn archaïsche klanken, daar reageert hij op. Hij wrijft de sneeuw van zijn wenkbrauwen en ik open het portier voor hem. Ik denk, overleven, kapiteintje, is geen lolletje. Maar de dood zit je op de hielen. Waarom de dingen niet nemen zoals ze zijn? Nog voor ik het portier had kunnen sluiten, had hij zijn hand op mijn schouder gelegd. ‘Ik ben een ouwe zak, Tantel, je moet het me maar niet kwalijk nemen.’ ‘De tijden gaan snel, kapitein, geen stormloop houdt ze tegen.’ ‘En de mensen, Tantel, hoe is het daarmee gesteld?’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Geen waardigheid meer, kapitein. Ze hollen maar wat aan achter de leuzen van de dag.’ Hij kneep zijn ogen argwanend samen en balde zijn vuisten. ‘Opgelazerd, klootzak,’ gromde hij. Met een zucht van verlichting nam ik mijn plaats op de bok weer in. Hij liet ze kletsen, die lui in de stad. Stoorde het hem dan helemaal niet dat ze achter zijn rug hun schouders ophaalden en zich vrolijk maakten over die schim uit een voorbije tijd? Of dat ze hem daarentegen juist met een bijna kruiperige, maar niettemin oprecht gemeende onderdanigheid bejegenden? Nee, blijken liet hij niets, maar het laatste kwetste hem meer nog dan het eerste. Men kon hem niet dieper verwonden dan door in zijn bijzijn gewag te maken van ‘de held van...’ waar hij zelf meende een held te zijn om geen andere reden dan dat hij het verdroeg een held genoemd te worden. Tja, heren zitten soms zo wonderlijk in elkaar dat het wel lijkt of het opzet is. Hun zieleleven doet zich dikwijls aan ons voor als het wedstrijdreglement van het cricketspel. Wij buitenstaanders zullen er wel nooit inzicht in krijgen en eeuwig buitenstaanders blijven. Wat overigens niet wil zeggen dat men mij iets over de reglementen van het cricketspel moet wijsmaken. Ik heb ze bestudeerd, voor wie mocht denken dat ik van de straat ben... Een heer. Aan welke wetten is hij onderworpen? Het is zo moeilijk te bekijken bij deze man voor wiens ogen soms een waas van ijs trekt. Juist als ik tot op de bodem van zijn ziel meen te kunnen zien en denk daar de restanten van visioenen te zien drijven, is hij op zijn ondoorgrondelijkst. Juist als hij zich mij in zijn onbekommerde pijn ten prooi biedt is hij het verst van mij verwijderd. Hij schenkt mij meer toegang dan hij een mens ooit gegund heeft. Ik ken hem op zijn intiemste momenten. Ik ken hem beter dan Magda hem ooit gekend heeft en het kind dat hij bij haar gemaakt heeft is voor hem een vreemdeling, vergeleken bij mij. Ik ken hem zelfs beter dan de vrouw die hem zijn zwaktes heeft leren | |
[pagina 36]
| |
kennen en wier naam nooit genoemd mag worden. Maar wat zet zijn bloed in beweging, welke impulsen bewegen zijn vingers, heffen zijn lid en doen hem dikwijls vol dédain op mij neerzien? En sterker nog, meer dan ooit besef ik aan hem ongeschikt te zijn als hij mij als zijn gelijke behandelt. Het zijn die ogenblikken waarop we, door gemeenschappelijke herinneringen verbonden, het schrijnend gevoel hebben in verschillende kampen thuis te horen. Hij heeft me zijn brood aangeboden. Ik wist dat ik er mijn kiezen op zou stuk bijten en ik heb het geaccepteerd. Wie zo zijn heer kiest moet van het knechtschap wel heel exquise opvattingen hebben. Mogelijk dat ik die er op nahoud en dat ze al even delicaat zijn als de zijne. Een knecht. Aan welke wetten ben ik onderworpen? Aan de wetten van mijn heer? Wat zou mijn heer dan zonder mij moeten beginnen? Zonder mij zouden de aan mij opgelegde wetten, krachtens welke hij heer is, ijdele woorden zijn, abstracties in een van leegte suizend heelal. Soms ben ik wel eens bang dat hij gemakkelijk zonder mij zou kunnen, dat hij werkelijk genoeg heeft aan de letter van de wet, dat die letter de zin van zijn bestaan uitmaakt. De nutteloosheid van mijn positie staat me het helderst voor ogen op díe momenten dat de vreselijke waarheid onontkoombaar lijkt: er is in hem een wil die om zichzelvens wille bestaat. Een door mij niet onder woorden te brengen zedelijk besef, wellicht aangedreven door het veerwerk van KönigsbergGa naar eind*, nimmer weifelend en tot op een fractie van een sekonde nauwkeurig. Wat baat mij daarbij de kennis van het cricketspel?
In de gelagkamer stond de potkachel roodgloeiend. Ik zat ernaast op een krukje en sneed aan een elsetak. Ik snijd fluitjes, beschilder ze en schenk ze aan de kinderen van de pachters. De gaslampen aan het plafond zetten de ruimte in een schaduwloos, alle nuances uitvretend licht. Links voor me zaten twee hereboeren gebogen over de brandewijn en verwikkeld in een fluisterend gevoerde conversatie. Rechts van me zat een handelsreiziger, verdiept in het manicuren van zijn nagels. Robert staarde voor zich uit, de rechterhand rond een glas geklemd. De waardin riep van achter de toonbank iets naar de handelsreiziger. Deze keerde zich breed grijnzend in haar richting en zei dat hij wachten kon. ‘Onze tijd komt nog, mevrouwtje, daar kunt u gif op innemen. Proost!’ Hij hief zijn bierglas dat leeg was. Ik keek naar Robert, schaduwloos achter zijn tafeltje. Het zweet liep over mijn rug. Ik schoof mijn krukje wat van de kachel weg. Vóór hem lag de regionale krant. Het kabinet had zijn ontslag ingediend, de pensioenuitkeringen waren verlaagd. Hij had de krant geen blik waardig gekeurd. Zijn wereld was zo wit als de gelagkamer. In een hoek van het lokaal, schuin onder de oleographie van het staatshoofd, doemde plotseling de gestalte van een kellner op, negatief van een geestverschijning die de ruimte laadde met duistere betekenis. Hij maakte zich los uit zijn hoek en zette het begin in van een aantal bewegingen die er tenslotte toe leidden dat alle tafeltjes in het voorste gedeelte van het lokaal met smetteloos wit damast bedekt raakten. Hoewel Roberts hoofd roerloos op zijn kraag bleef staan, volgden zijn ogen iedere beweging van de naargeestige balletmeester. Ik sneed en volgde hen beiden. De kellner was oud. Hoe oud moet een mens worden om in zijn dagelijkse werkzaamheden iets spookachtigs te leggen? Robert dacht ongetwijfeld, wat moet er met een land gebeurd zijn dat de kellners dansen en de gasten zich belaagd voelen? | |
[pagina 37]
| |
‘Kapitein,’ riep ik hem halfluid toe en wees naar zijn glas. Hij schrok op uit zijn observatie en knikte. Ik nam het glas van hem aan en liep naar de toonbank. ‘Een brandewijn voor de kapitein.’ De vrouw veegde haar handen aan de heupen af en haalde nauwelijks hoorbaar haar neus op. De handelsreiziger humde en schoof zijn lege glas over de tafel. Ik zei, ‘de gaslampen suizen wel erg hard, mevrouw.’ ‘Dáár zou ik me maar niet druk om maken, mijnheer.’ ‘Nu ja,’ zei ik, haar leeftijd taxerend, ‘men zegt eens iets, maar dat wil nog niet zeggen dat men iets zegt.’ Ik schatte haar tegen de veertig. Blond, strak naar achteren gekamd haar, eindigend in een wrong. Hoog gezette jukbeenderen die geen plaats wilden laten voor de ogen. Iets in mij wilde voorrang op iets anders. De vrouw liep om de toonbank heen naar het tafeltje van de handelsreiziger en fluisterde hem iets toe. Hij lachte en ik kneep het glas van de kapitein dat ik nog in mijn hand hield aan stukken. Voelde de scherven in mijn vlees dringen. Het bloed drupte op de betegelde vloer. Ik keek naar Robert en kneep nog harder. Hij zag me niet, staarde in het vuur van de haard. De waardin liep rakelings langs me en dompelde het glas van de handelsreiziger in de spoelbak. Ik legde mijn vuist op het blad van de toonbank en opende mijn hand. ‘Een glas brandewijn voor de kapitein,’ zei ik. Ze knikte, keek langs me heen naar de handelsreiziger, greep daarop mijn hand, keerde hem om boven de spoelbak, hief hem naar haar mond en likte met trage halen het bloed uit mijn handpalm. Op dat moment werd de buitendeur opengegooid en kwam een roerig en verwaaid gezelschap binnen. Vier mannen en drie vrouwen; een troep toneelspelers uit de hoofdstad die gedurende zijn verblijf op het land het hotel tot domicilie had gekozen.
De stukken zijn gezet, de spelers beschrijven hun baan. Wie nu niet rolvast blijkt zal van het toneel worden geslingerd en ten prooi vallen aan het publiek dat op meer belust is dan het voorgeschreven drama alleen. Het publiek wil helden die hoger worden gehangen dan de galg toelaat; het wil bloed zien vloeien waar daar biologisch gezien geen mogelijkheid toe bestaat; het wil zien hoe zuiverheid gecorrumpeerd en het vuile ei uitgebroed wordt.
Hij zegt: ‘Er zijn tijden geweest waarin de dingen anders waren. Of ze ook beter waren? Wie meet met welke maat? Maar ik weet wel dat het tijden waren waarin eenieder het woord gaf dat hem krachtens zijn geboorte in de mond was gelegd; een schibbolet, rechtend over leven en dood en een orde omspannend, wijdser dan de onafzienbaarste onzer akkers. Men wist wie men was en ontleende daar zijn trots aan. En geloof me, men was altijd wel iemand.’
Nu zit hij kaarsrecht in zijn stoel en laat zijn blikken over het gezelschap gaan dat Franse wijn drinkt en liederen zingt over bevrijding en saamhorigheid. De liederen klinken hem te schel en zijn hart krimpt van pijn. Het bloed in mijn handpalm stolt, de wonden trekken dicht. Eén van de vrouwen uit het gezelschap heft het glas naar hem. Hij maakt een straffe, mechanische buiging vanuit zijn middel, staat op en verlaat zonder verder een woord te zeggen de gelagkamer. Ik schuif aan bij de handelsreiziger en de waardin en we zingen mee met de toneelspelers, want in koude streken is niets hartverwarmender dan het gezamenlijk zingen van liederen.
Niet definitieve versie uit de roman Plicht (verschijnt voorjaar '81 bij De Bezige Bij). |
|