de wereld: daar zat wel wat ironie bij, maar niet veel. Er leek toen inderdaad een internationaal circuit van culturele en politieke vernieuwing te ontstaan waarin Amsterdam niet onderdeed voor Berkeley of Londen, en waarin het helemaal niet zo belachelijk leek dat Nederland in veel opzichten een gidsland zou kunnen worden. Het bleek een voorbijgaand moment, dat althans in de literatuur weinig sporen heeft nagelaten, al heeft de politiek er een nuttige injectie van nieuw talent aan overgehouden. Maar wie zich herinnert hoe bevrijdend het werkte, weet ook hoe verlammend eigenlijk het nuchtere inzicht is waartoe we inmiddels zijn teruggekeerd, en dat leert dat Nederland niet meer is dan een provinciestadje, waar zelden iets gebeurt en nooit iets wordt beslist.
En de naoorlogse vernieuwing dan? Noemde Den Uyl onlangs de Vijftigers niet als voorbeeld van een beweging met een elan waar ook de politiek iets aan had? Van dichtbij bekeken ziet dat er een beetje anders uit.
De oorlog was het grote thema van de generatie die na de oorlog aan bod kwam, hier zo goed als elders, maar er was een verschil. In het buitenland waren het de voormalige soldaten die alle aandacht kregen. Hun Nederlandse leeftijdgenoten waren geen soldaat geweest, en maar een paar hadden in het verzet gezeten. Zij schreven niet over de oorlog uit de eerste hand, maar over de bezetting. De benauwdheid van te lang bij je ouders thuis zitten, nergens heen kunnen, niets mogen, - dat is de basiservaring in het vroege van Hermans, Reve, Blaman en vele anderen.
De eerste armoedige jaren na de bevrijding brachten daar weinig verandering in, de droomstad Parijs was één kelder vol existentialistische zwartetruientreurigheid, bewonderde schrijvers als Sartre en - toen nog wat besmuikt - Céline leerden dat de wanhopige verveling die de jonge schrijvers en dichters zo goed meenden te kennen de uiteindelijke waarheid omtrent het leven was. Vinkenoog dichtte nog over wondkoorts, Andreus over de regen van noem mij desnoods geen regen, en zelfs Lucebert schreef aan uitgever Stols:
... ik bezit niet het elan der expressionisten, noch het esprit der dadaisten, noch de allesoverheersende wil tot magie der surrealisten; er is in mij een leegte en die vul ik zo nu en dan op met deels uit wanhoop deels uit verveling voortkomende oefeningen, schrijfoefeningen wel te verstaan, en dat is alles.
(Zie Het komplot der Vijftigers van R.L.K. Fokkema, blz. 119).
Ook hierop kan men zich verkijken. Provo begon ook met een merkwaardig neerslachtig manifest. Het is zeker waar dat de Vijftigers een paar ramen hebben opengezet en dat ze veel jonge lezers aanstaken met een feestelijk gevoel van nieuwheid, samen met prozaschrijvers als Mulisch. Maar op de meeste ouderen, en ook op die jongeren die in die tijd politiek in de weer waren met de wederopbouw, moeten de jonge dichters en romanschrijvers toch vooral de indruk hebben gemaakt van een landerig stel, waar je als kleinschalig maar hardwerkend wereldverbeteraar weinig inspiratie uit kon putten.
Over de grote politieke strijdvragen van die tijd was de jonge literaire generatie het trouwens onderling hartelijk oneens. Fokkema beschrijft in zijn boekje hoe Kousbroek in het najaar van 1954 zijn stuk Mit brennender Sorge, waarin stelling werd genomen tegen de Duitse herbewapening, de executie van de Rosenbergs en het anti-communisme in het algemeen, vanwege het politieke effect mee wilde laten ondertekenen door een stuk of twintig schrijvers en schilders uit de experimentele hoek. Er kwam niets van terecht. De koude oorlog in de Nederlandse literatuur was inmiddels begonnen en zou twee jaar later tijdens de Hongaarse opstand zijn hoogtepunt bereiken. In het ene kamp verzamelden zich de anti-communisten, een term die in die tijd veel meer dan nu tegelijk aangaf dat men achter Amerika stond. In het andere kamp werden niet alleen de sympathisanten met de Sowjet-Unie samengedreven, maar ook iedereen die door kritiek op Amerika en de Nato ‘Moskou in de kaart speelde’. De scheidslijn liep door alle generaties heen, veroorzaakte breuken in redacties en verenigingen, verwoestte oude vriendschappen en voerde tot steeds groter hoogten van morele verontwaardiging.
Nooit hebben de literaire bladen zo vol gestaan met politiek als in die jaren, en nooit is het contact tussen literatuur en politiek zo onvruchtbaar geweest. Extreme politieke polarisering is al bedenkelijk voor de politiek, maar funest in de literatuur. Die is wezenlijk nonconformistisch, en verliest haar klankbodem als er geen bereidheid meer is te luisteren naar de ongepaste opmerkingen van andersdenkenden. Veel schrijvers zijn waarschijnlijk juist in die tijd de politiek gaan mijden als de pest; de achterblijvers maakten echter zoveel kabaal dat de absenten niet opvielen.
De koude oorlog is afgelopen en heeft weinig sporen achtergelaten, al zullen er hier en daar wel mensen littekens voor het leven aan hebben overgehouden. Het is moeilijk te zeggen wanneer de strijd precies begon te verslappen en wanneer hij definitief was afgelopen. Lang voor Vietnam en de ontluistering van Amerika zat de klad er al in, dat is zeker. Behalve de ontspanning in het internationale politieke klimaat speelde hier ook het doorbrekend besef een rol dat het mogelijk was heel links te wezen en tegelijk hardgrondig anti-communist. Een handvol anarchisten had dat natuurlijk altijd geweten, maar pas de plotselinge populariteit van Provo maakte er weer een algemeen inzicht van. Politiek werd ineens iets dat meer te maken leek te hebben met verbeeldingskracht dan met beslissende leuzen, definitieve standpunten en gesloten gelederen.
Ik schreef al dat er weinig directe gevolgen waren in de literatuur, maar de sfeer van de onderlinge discussie veranderde aanmerkelijk. Het was niet zozeer dat schrijvers van politiek standpunt veranderen, maar dat het fanatisme uit de oude standpunten verdween, en dat de variatie toenam. De afstand tussen Karel van het Reve en Harry Mulisch is niet afgenomen, maar ook tussen hen in wordt nu heel wat afgepraat, en het is zelfs mogelijk voor beiden openlijk waardering uit te spreken zonder door de aanhangers van beiden tegelijk te worden geëxcommuniceerd.
Voor ik aan de situatie van vandaag toekom eerst iets over het verlies van Indonesië. Nu pas, want het volle effect daarvan heeft de literatuur met een merkwaardige vertraging bereikt.
Ook hier ontbreken vrijwel de soldatenverhalen, hoewel er aan die oorlog wel degelijk een talrijk Nederlands leger te pas is gekomen. Ik herinner me een enkel verhaal van Jan Eijkelboom dat indruk op mij maakte, en de literatuurgeschiedenis van Nieuwenhuis herinnert mij nog aan de boeken van Van der Hoogte, een verhaal van A.L. Schneiders en wat eendagsvliegen, van wie Job Sytzen de populairste was. Na de affaire-Hueting aan het eind van de jaren zestig kwam daar nog wat onthullingslectuur over Nederlandse oorlogsmisdaden achteraan, maar die opschudding was heel gauw over. In 1978 verscheen een bundeltje Nieuwguinese soldatenverhalen van Bouke Jagt. Kenmerkend is dat de veruit meest gelezen