| |
| |
| |
In het voetspoor van John M. Synge
Naar de Aran eilanden
Sjoerd Kuyper
In de 90er jaren van de vorige eeuw had het naar onafhankelijkheid strevende Ierland een stevige kater te verwerken. De grote nationalistische leider Parnell was gevallen, en het land zat duidelijker dan ooit onder de Britse plak. En zoals zo vaak in tijden van politieke depressie, greep men naar vaststaande culturele waarden. In dit geval naar de oude Keltische heldenverhalen, waarin de strijd wèl van een leien dakje ging.
Enige decennia eerder waren de op schrift gestelde volksverhalen door studenten Keltisch vertaald en toegankelijk gemaakt, en in de speurtocht naar een eigen Ierse identiteit begonnen letterkundigen de dorpen in het westen van het land af te stropen. Daar immers sprak men nog Iers! Alles wat door de voortschrijdende industrie, urbanisatie en verengelsing verloren dreigde te gaan moest zo snel mogelijk voor de eeuwigheid vastgelegd worden.
De oogst bleek verbluffend. De uit de boeken bekende verhalen bleken nog volop in omloop, en wat nog mooier was: de taal waarin ze aan de uitsluitend Engels sprekende onderzoekers verteld werden bleek van een gigantische poëtische rijkdom. De vertellers spraken onderling Iers, en brachten de Engelse woorden onder in hun eigen grammatica. Daarbij voegde zich dan ook nog de enorme beeldenschat die de Ierse taal rijk was. Deze Anglo-Ierse taal was een belangrijke ontdekking, en twee van de onderzoekers die zich daar terdege van bewust werden, waren Lady Gregory en William Butler Yeats.
| |
The Celtic twilight
Lady Gregory werd in 1852 als Augusta Persse geboren op het landgoed van haar vader in Galway. Als kind al verlangde zij ernaar de taal die haar bedienden onderling spraken te leren kennen, maar die wens werd met weinig geestdrift ontvangen. Ze groeide op, en ontwikkelde zich als een soort sociaal werkster voor de boeren die op het land van haar vader werkten. Ze hielp hen o.a. bij het schrijven van brieven aan hun kinderen die naar Amerika geëmigreerd waren. Zo kreeg ze een uitstekend inzicht in hun leefwijze, en leerde bovendien hun verhalen kennen. Ze trouwde een oudere buurman, Sir William Gregory of Coole, die haar meeneemt op vele reizen. In deze periode begint ze te schrijven, en ondanks de vele indrukken die ze in het buitenland opdoet is er slechts één onderwerp dat haar belangstelling heeft: de Ierse boerenbevolking. Als Sir William na twaalf jaar huwelijk overlijdt werpt Lady Gregory zich dan ook enthousiast op de nieuwe trend in de literatuur: ze leert Iers, en legt zich toe op het vastleggen van volksverhalen. In 1895 ontmoet ze Yeats.
William Butler Yeats werd in 1865 geboren. Een groot gedeelte van zijn jeugd bracht hij door in Sligo, West-Ierland. Later bezocht hij scholen in Dublin, alwaar hij gedichten begint te schrijven. Dit tot groot genoegen van zijn vader, die zich ontworsteld had aan een familie-traditie die hem de geestelijkheid in had willen dwingen. William Butler's ideaal is: schrijven over Ierland, voor een Iers publiek. Hij wil een uitdrukkelijk Ierse literatuur in het leven roepen, en de taal waarin dat gebeuren moet is die van de boerenbevolking in het Westen. Er was maar één probleem aan verbonden: een van de weinige dingen die Yeats op literair gebied totaal niet beheerste was schrijven in spreektaal. Dan, in 1896, ontmoet hij in Parijs een student met literaire ambities: John Millington Synge.
John Synge - spreek uit: Sing; een familie-legende wil dat Henry VIII die naam aan een wel bizonder zoetgevooisde voorouder schonk - werd op 16 april 1871 geboren in een riante buitenwijk van Dublin, uit een geslacht van rijke protestantse landeigenaars en geestelijken. Een jaar na zijn geboorte sterft zijn vader, de opvoeding komt geheel in handen van zijn moeder. Zij geloofde in een wereld van landeigenaars, beschermd door de Britse Kroon, beschermd door de Protestantse God. Van haar vijf kinderen is John de enige die haar niet volgt in deze doctrine. Op zijn veertiende krijgt hij per ongeluk een boek van Darwin in handen. De ontdekking van de evolutie-leer en de daarmee gepaard gaande verwerping van het conventionele geloof maakt zijn bestaan nogal eenzaam: ‘Tot ik 23 was heb ik nooit een man of vrouw ontmoet, of zelfs maar gekend, die mijn denkbeelden deelde’.
Hij legt zich toe op de muziekstudie, met als instrument de viool, en laat zich tevens inschrijven aan het Trinity College in Dublin. Hij schrijft wat gedichten, en weet een sonnet geplaatst te krijgen in een studentenblaadje, maar zijn passie is muziek. Hij trekt zelfs naar Duitsland om zijn studie daar voort te zetten. Maar in 1894 kiest hij toch definitief voor de literatuur. Hij gaat naar Parijs, om aan de Sorbonne te studeren. In Parijs brengt hij een groot aantal jaren door, afgewisseld met bezoeken aan huis, Rome en Florence. Naast de literatuur verdiept hij zich in talloze andere zaken: het mystieke en occulte, de Ierse geschiedenis, taal en folklore, en zelfs de politiek. Zo is hij drie maanden lid van de in Parijs opgerichte Irish League. Maar dat zal wel onder invloed van Yeats geweest zijn - en Yeats zal wel onder invloed geweest zijn van de politieke activiste
| |
| |
Maude Gonne waar hij verliefd op was, en... - want in 1896 ontmoet Synge William Butler Yeats.
In Synge vermoedt Yeats het talent dat zijn idealen van een Ierse literatuur verwezenlijken kan. ‘Je zult nooit zoveel van de Franse poëzie afweten als Arthur Symons’, zegt hij tegen hem, ‘ga terug naar Ierland en schrijf toneelstukken voor me’. En volgens Yeats was hij het zelf die Synge de raad gaf naar de Aran Eilanden te gaan om inspiratie op te doen.
Synge ging, maar dat hij het uit beleefdheid tegenover Yeats deed is moeilijk vol te houden als je bekijkt wat hij in die tijd las. Uiteraard de werken van Yeats, waaronder The Celtic Twilight, maar ook die van Anatole Le Braz over Bretagne. Hij had een lezing van Le Braz bijgewoond, en was daarvan zo onder de indruk dat hij een bezoek aan Bretagne gebracht had. Maar het boek dat Synge in die tijd het dierbaarst was, was Pêcheur d'Islande van Loti. Dat zat in zijn koffer toen hij in 1898 voor het eerst naar de Aran Eilanden reisde, en in de eerste versie van het boek dat hij over zijn liefde voor die eilanden schreef verwijst hij ook nog regelmatig naar Loti.
Vijf opeenvolgende jaren bezocht Synge de eilanden. In totaal bracht hij er vier-en-een-halve maand door. Hij wandelde er wat rond, nam foto's, speelde viool, en vertoonde goocheltrucs die de eilandbewoners met stomheid sloegen. Hij luisterde gretig naar de taal en de verhalen die hem daarin verteld werden, maar stelde nauwelijks belangstelling in de geschiedenis van de eilanden. Later ondervraagde bewoners vertelden dat hij overdag meestal op z'n rug in het zonnetje lag, en 's nachts op z'n rug onder de sterren. Wat zij waarschijnlijk niet wisten was, dat Synge ook veel aantekeningen maakte over alles wat hij zag, hoorde en voelde. En na zijn vierde bezoek, in 1901 voltooide hij het manuscript van The Aran Islands.
In datzelfde jaar bood hij het bij een uitgever aan. Het werd geweigerd, het was niet interessant genoeg. Pas in 1907 zou het verschijnen, nadat Synge met zijn toneelstukken even beroemd als berucht geworden was. Aan de stukken die hem deze faam zouden bezorgen begon hij in 1902 te schrijven. Hij had al een eerdere poging ondernomen met het stuk When the Moon Has Set, maar dat werd keer op keer door Yeats en Lady Gregory - die Synge na zijn eerste bezoek aan Aran in Galway had bezocht - afgewezen. Het stuk werd pas in 1968 gepubliceerd, in de definitieve Verzamelde Werken.
Na deze valse start bleek ogenblikkelijk wat een definitieve invloed Synge's bezoeken aan de eilanden hadden. Maar liefst vier van de zeven stukken die hij nog zou schrijven ontleenden hun plot aan een gebeurtenis die op Aran had plaatsgevonden, of aan een verhaal dat hij daar gehoord had. De eerste twee stukken die Synge geaccepteerd zag waren de een-acters Riders to the Sea en In the Shadow of the Glen, en ze vielen goed, ze tuimelden in een opgemaakt bed.
| |
The Abbey theatre
Het zat Yeats niet mee in die jaren. De Ierse toneelgezelschappen waren niet capabel om zijn stukken te spelen, en de Engelse weigerden ze als ze een al te specifiek Iers thema hadden. En wist hij ze alsnog over te halen, dan werd het een lachertje omdat de Engelse actrices en acteurs niet eens in staat bleken de Ierse namen uit te spreken. Maar op het moment waarop de frustratie definitief leek toe te slaan ontmoette Yeats in Dublin een aantal enthousiaste amateurs die in kroegen allerlei sketches opvoerden. Het gezelschap stond onder leiding van de gebroeders Frank en Willie Fay, die na nadere kennismaking meer van de techniek van het toneelspel en de traditie van het Europese drama afwisten dan Yeats zelf. Er werd besloten tot een vorm van samenwerking, en dat resulteerde in 1902 in een opvoering van een stuk van Lady Gregory.
Er was een gezelschap en er waren schrijvers: William Butler Yeats, Lady Gregory, en eindelijk ook John Millington Synge. Op 8 oktober 1903 ging In the Shadow of the Glen in première, op 25 februari 1904 gevolgd door Riders to the Sea. De opvoeringen vinden plaats in zaaltjes en concerthallen, tot in de loop van 1904 een rijke weldoenster een vast onderkomen aanbiedt in Abbey Street in Dublin. Op 27 december van dat jaar wordt het Abbey Theatre geopend. Lady Gregory, Yeats en Synge zijn de onbetaalde directeuren, en het gezelschap van de gebroeders Fay wordt naar behoren betaald en daarmee beroeps.
Er volgen meer stukken van Synge: The Well of the Saints gaat op 4 februari 1905 in première, en op 26 januari 1907 is het de beurt aan The Playboy of the Western World.
Dan breekt de hel los. Yeats - die naast directeur ook nog van 1904 tot 1910 plichtsgetrouw manager was van het theater - had altijd al z'n bedenkingen gehad tegen de stukken van Synge. De spreektaal die hij had gepropagandeerd werd door Synge aangewend in stukken die wel zéér afweken van zijn droom van dromerige, vriendelijke poëzie - die hij zelf schreef - en van vrolijke, lieve blijspelletjes - die Lady Gregory aan het repertoire bijdroeg. Maar, Yeats veroordeelde Synge niet op artistieke gronden, en het pleit voor hem dat hij tijdens de rellen die naar aanleiding van The Playboy of the Western World losbraken, manmoedig achter Synge bleef staan.
In het begin had de Ierse nationalistische beweging uiteraard zeer enthousiast gereageerd op het Abbey Theatre - Ierse acteurs die Ierse producties brachten, mooier kon het al niet. Maar de stukken van Synge hadden van het begin af aan irritatie gewekt. 't Kon natuurlijk best waar zijn dat Ierse vrouwen soms overspelig waren, en dat Ierse priesters soms van hun geloof vielen, maar als je streefde naar een onafhankelijke Ierse staat, en altijd riep dat die zo volwassen was, dan was dit minder geschikte propaganda voor die goede zaak. En die propaganda, daar ging het toch maar om in de kunst.
Toen ging The Playboy of the Western World in première, en alle opgekropte nationalistische gevoelens braken los toen men zag hoe een jongeman zich van alle traditionele waarden wilde bevrijden, en daarvoor zelfs een moord op z'n vader over had. De jongen streed voor zijn eigen vrijheid, en zette zich daarin af tegen alles wat Ierland als collectief zo sterk maakte: de religie en de oude verhoudingen.
Avonden achtereen werd de tekst van het stuk door geloei in de zaal onhoorbaar gemaakt, buiten braken rellen uit, de politie kwam erbij, en de kranten hadden weer kopy genoeg. Maar de directie hield stand, het stuk bleef in productie, Yeats stelde zich pal achter Synge op. Zijn woede richtte zich tegen het publiek, tegen my blind, bitter land, en een aantal jaren later zou hij Synge in zijn bundel Responsibilities (1914) verheffen tot symbool van de kunstenaar.
Diezelfde zomer van 1907 wordt het stuk ook in Engeland opgevoerd, in Londen en in Oxford, en daar - waar het publiek geen weet heeft van eventueel toepasbare politieke waarden - wordt het met staande ovaties gehonoreerd. Dit is eindelijk de grote erkenning voor Synge als toneelschrijver.
| |
| |
En die erkenning komt net op tijd. In 1897 was er al een opgezette klier uit zijn hals verwijderd, en in dit jaar herhaalt die operatie zich. Maar in december krijgt hij last van pijn in zijn zij. Hij wordt onderzocht en men treft een niet meer weg te halen tumor aan - hij heeft nog hoogstens een jaar te leven.
Evening Herald / 31.1.1907.
In 1908 wordt zijn stuk The Tinker's Wedding wel gepubliceerd, maar niet gespeeld. The Abbey Theatre vindt het klaarblijkelijk toch iets te gevaarlijk om het op te voeren. Synge werkt keihard aan wat zijn laatste stuk zal worden: Deidre of the Sorrows. Bovendien voltooit hij het manuscript van Poems and Translations. Het zijn maar weinig gedichten, maar voor de tijd waarin ze geschreven werden uiterst opmerkelijk. Opnieuw door de spreektaal die Synge erin gebruikt, maar vooral door de zeer openlijk gebrachte sexuele motieven, en de uiterst actieve rol die de vrouw daarin speelt.
May seven tears in every week
from your well of pleasure leak...
schrijft hij in een gedicht aan zijn verloofde, de actrice Molly Allgood. Dat vond hij toch blijkbaar zelf ook iets te vrolijk voor publicatie in het Ierland van 1908, want in zijn bundel vervangt hij de tweede zin door woorden die iets symbolischer precies hetzelfde zeggen.
Alles wat hij schrijft, of het nu zijn gedichten, zijn toneelstukken, of zijn ervaringen op Aran zijn, leiden rechtstreeks terug naar zijn persoonlijke leven. Dat is zelfs het geval bij de Translations. Niet voor niets schrijft Synge in zijn voorwoord van Poems and Translations:
Veel van de oudere dichters, zoals daar zijn Villon en Herrick en Burns, gebruikten alles van hun persoonlijke leven als materiaal, en de gedichten die op die manier geschreven werden, werden gelezen door krachtige mannen, dieven, en geestelijken. Niet alleen door kleine kliekjes.
Synge maakte vertalingen van de poëzie van Villon, Petrarca, Leopardi, en Walter von der Vogelweide, en het enige criterium dat hij bij zijn keuze aanlegde was: toepasbaarheid op zijn eigen persoonlijke leven, dat in zijn laatste jaren toegespitst was op zijn liefde voor Molly Allgood.
Synge's graf / M. Kuyper.
Zijn stuk Deidre of the Sorrows blijft onvoltooid, maar Yeats weet in samenwerking met Molly Allgood - zij zou de hoofdrol spelen, die geschreven was opdat zij schitteren kon - aan de hand van de manuscripten toch een volledig toneelstuk samen te stellen. Synge kon tevreden zijn. Alles wat hij altijd had willen zeggen komt in verhevigde vorm terug in zijn laatste verhaal: Deidre - de hoofdpersoon - verwerpt de wereld van conventies, om te zoeken naar emotionele vrijheid en geestelijke rijkdom.
De schrijver John Millington Synge wordt in januari van het jaar 1909 opgenomen in een ziekenhuis in Dublin. Op 24 maart zegt hij: ‘It's no use fighting death any longer’, en draait zijn hoofd naar de muur.
| |
Maar de Aran eilanden???
Gisteren las ik in de krant dat tijdens het Ierland Festival in Londen een ballet-uitvoering van de Playboy of the Western World vertoond zou worden. Met muziek van de Chieftains. Over het voortbestaan van Synge en zijn werk hoeven we ons dus geen zorgen te maken. Maar de Aran Eilanden, hoe zou het daarmee gaan?, vroeg ik mij in 1978 af. En in oktober van dat jaar reisden M. - mijn vrouw - en ik af naar Ierland. We zouden bestuderen wat er over was
| |
| |
gebleven van de eilanden die Synge gezien had. Ik zou schrijven, M. zou foto's nemen. Nu, anderhalf jaar later, kan ik niet meer zonder de foto die links op mijn bureau staat. Een met zachte ecoline-tinten beschilderde zwart-wit foto is het, ooit op Aranmore genomen. Stug gras op de voorgrond, een uit losse stenen gestapeld muurtje waarachter een kleine binnenzee. Daarachter vaag iets van een duinenrij. Erboven staat een kleine witte zon, die zijn stralen met moeite door de nevel zendt. De zon is bedacht, stond niet op de foto, de zon staat in het Noorden, en zo legt de droom zich open: iedere keer als ik de prent bekijk slaan de golven van de reis loom tegen de boeg - oogleden zwaar van verlangen, het lichaam een schip dat danst en traag beweegt boven een onzichtbaar getij:
Door de ochtendschemering snelden we langs de kaden van Galway. We waren iets te laat gewekt, en het ontbijt dat onze vriendelijke gastvrouwe voor ons bereid had was zó rijk en overvloedig, dat we het niet durfden te laten staan. We moesten ons wel degelijk haasten. Het ‘Ms. The Bay of Galway’ lag al buiten de sluizen onder stoom, en de volgende boot zou pas over twee dagen afvaren. We trokken een laatste ademloze sprint en sprongen aan boord. De loopplank werd binnengehaald, de trossen losgegooid. Het was een oud schip, roest en rottend hout, maar stevig koerste het de haven uit - een zee vol stille golfjes tegemoet. Een kleine ronde man verkocht ons kaartjes: twee maal acht pond vijftig voor een maandlang geldig retour-biljet. We stelden ons op bij de achtersteven, om terug te knipogen naar de lichten van Galway die dansten rond de baan van schuim die het schip achterliet.
Rechts de omtrek van de heuvels van Connemara, links de bergen van Clare. Zo voeren we voort. We vonden onze lieve heer een weinig begaafd talent, maar mèt uitschieters. En door een daarvan voeren we nu. Helemaal op het achterste puntje van de boot stond urenlang bewegingloos een meisje - teder silhouet met vlechten. De rest van de opvarenden liet zich nauwelijks zien. Er waren zo'n vijf toeristen die af en toe naar buiten renden om een foto te maken en daarna snel de warmte van het kombuis weer opzochten. Daar zaten ook de drie vrouwen van Aran die hun eilanden weer in gingen. Want je gaat into The Aran Islands, leerde ik uit een boek.
Een half uur later kleurde de hemel boven het vaste land zich rose. Wolken hielden de zon nog verborgen - vreemde pluimen waren het, alsof ze in Ierland, net als wij vroeger, de dag nog zèlf moesten aansteken. Schemering trok van de bergen weg, langzaam ook van zee, en daar... ver voor ons uit, grauw als merkwaardig hoge golven aan de horizon, doemden drie eilanden op. Het licht klom en de eilanden kwamen naderbij. Met een laatste krachtsinspanning ontworstelde de zon zich aan de wolkendeken: de oogleden verbranden en altijd, altijd moet je blijven kijken. Een dunne nevelring deelde de zon in tweeën, een hand legde zich op mijn arm. Ik draaide me om, het was de hand van de man die ons de kaartjes had verkocht.
‘Sunrise over Galway Bay,’ zei hij.
Meer niet. Maar er was iets plechtigs in zijn stem, en vooral ook trots. Zijn zonen op het vasteland hadden de dag ontketend!
Beneden in de bar dronken wij koffie, met veel suiker en melk. We wachtten. Want zo hoort dat. Als eilanden al aardig in de buurt komen, moet je diep het schip ingaan en daar net zo lang wachten als je op kunt brengen. Het loont de moeite, want wanneer je na een poos vol spanning de trappen naar het dek oprent, zie je witte huizen fonkelen op grijze rots. De bergen van Clare en Connemara zijn ver weg, nevelig en zonder diepte - de eilanden glanzen en bestaan. Omdat je erheen gaat.
De lichten van Galway / M. Kuyper.
Er bestaat een theorie die zegt dat Galway Bay vroeger een meer was, een soort binnenzee die van de oceaan gescheiden werd door een smalle landstrook. Zó smal dat eens een woeste storm de wal doorbrak en er drie eilanden van overliet: Inisheer (het kleinste eiland), Inishmaan (het middelste eiland) en Inishmore (het grote eiland). Als je er vanaf Galway op aanvaart lijkt die stelling zeer aannemelijk. Je ziet de kleine afstand onderling: slechts drie mijl zijn de eilanden van elkaar gescheiden, en de afstanden tussen Inishmore en Connemara en Clare en Inishere zullen niet veel groter zijn.
We naderen, we naderen, meeuwen en aalscholvers zoeven langs, laag boven het water, de vuurtoren van Straw Island vlak voor de haven van Kilronan komt in zicht, en als je goed kijkt ook de pier (A op kaart). We staren neer in het water, grote eilanden lichtgroen wier drijven voorbij, onderbroken door duistere diepten. Dan, plotseling, zie je heel duidelijk het gaaswerk waarmee het speelveld is omgeven, de spelers trekken vaag de verte tegemoet. Vertaald: de donkere plekken zijn het wier, de lichtgroene de onwaarschijnlijke helderheid van een diepe zee.
Tussen de bewegingen van de golven en de mist was eerst nog een lage kustlijn zichtbaar rechts van ons, maar verderop verloren we die uit het oog en viel er niets meer waar te nemen dan de mist die door het want kringelde, en een kleine kring van schuim (...) Binnen een uur of drie kwam Aran in zicht. Er verscheen een sombere rots die vanuit de zee schuin omhoog de mist inliep; toen we dichterbij kwamen, een post van de kustwacht en het dorp.
Zo voer Synge tachtig jaar geleden op Kilronan aan. Er bestaat een prachtige foto, in diezelfde tijd genomen, waarop tientallen kerels in afwachting van het stoomschip de pier bevolken. Ze dragen allemaal een hoofddeksel. Er staan ook wat jongens bij, en één vermetele vrouw heeft zich in de menigte gewaagd. Nieuwsgierigheid naar wat er zoal aan land zal komen; één kerel staat letterlijk met open mond te staren. Als je nu een foto nemen zou, werd die bevolkt door scooters, auto's en tractoren. De pier is niet zoveel veranderd, maar wel de achtergrond: waar op de oude kiek een enkel huis verloren op de rotsen staat, grijnzen de witgekalkte bouwpaketten je nu tegemoet.
Op dat moment beseften we haarscherp dat we niet van
| |
| |
boord moesten gaan, we moesten op de boot blijven en direct weer terugvaren. Immers, wie in een sprookje binnengaat wordt platgedrukt tussen de pagina's van het boek. Maar we deden het toch, en werden ogenblikkelijk gestraft.
Aan het einde van de pier stond een man met een paard en een wagentje.
Kilronan pier.
‘If wie wontit ee roid’.
Eigenlijk niet, maar onze bagage was zwaar, en ons huis leek zo ver weg. Dus laadden we de hele troep in, zochten zelf een plekje tussen rugzak en koffer, en keken toe hoe het paard werd aangezet tot een gestrekte draf.
‘C'mon! C'mon! C'mon!’ schreeuwde onze menner onafgebroken, en bewoog zijn zweep nogal neurotisch langs de flanken van het dier. Ik rijd nog liever in juni, als Sinterklaas verpakt op een stokpaard door de Kalverstraat, dan dat ik ooit weer in zo'n karretje stijg. We reden door een weinig opwindend dorp: Kilronan - wat toeristiek, café'tje hier café'tje daar, een kleine supermarkt, een fietsverhuurderij, en vlak voor ons de droeve paardekop die zich vastbeet in een plotseling wel zeer steile helling. Daar kwam de zweep dus goed van pas. Traag sleepte het dier welvaart achter zich aan. Gelukkig duurde het allemaal niet lang, na een kwartier stopten we voor het door ons besproken pension (B).
| |
Ga nooit op kamers bij Mrs. Macdonagh!
Als Mrs. MacDonagh je een hand geeft vat ze dat heel letterlijk op: ze gééft hem alleen maar, wat je er verder mee doet mag je zelf weten. Razendsnel teruggeven dus. Daarna stouwde Mrs. D. onze bagage in een klein vertrek, en begon vervolgens tegen onze ruggen te duwen om te zien of ze op die manier ook òns nog de ruimte binnen kon krijgen. Dat lukte, de deur sloot zich achter ons.
En hier zit ik nu te schrijven, in een pisgeel gesaust jongenskamertje van twee-en-een-half bij drie, op een vies bed. Er hangt een heilige maagd aan de muur, het hart klopt aan een ketting om haar hals en is omgeven door een snoer van glazen kralen. Maar ach!, haar herte is er so sweer!, voor alle zekerheid houdt ze haar hand eronder.
Alles in dit huis is van plastic. En omgeven door oceaan, getij en stormen die in de loop van het aards bestaan zo menig oudoom, betovergrootvader en debiele halfneef ontveld en ontzield op het kiezelstrand deden belanden, staat hier op de badkamer een grote, met vrolijk opspattend zeeschuim gedecoreerde fles Sea Spray.
In die badkamer bevindt zich nu de Oostenrijkse hippy die we zojuist aan het avondmaal ontmoetten. Met luide stem zingt hij een weemoedige medley uit het repertoire van Leonard Cohen, en dreunt daarbij met zijn hak het plafond aan diggelen. Hij laat het bad vollopen. Terwijl M. en ik zonder ook maar iets van het eiland gezien te hebben alweer over opstappen denken, hebben de Oostenrijker en zijn vriendin het in dit huis al veertien dagen volgehouden. Hoe, dat is ons een raadsel.
Het eten bestond uit bergen kool, twee bulten aardappelpuree, een dobbelsteentje vlees, ongewassen wortelen en een col koolraap van de tweede categorie. Wij zaten er wat ontgoocheld naar te turen, maar de Oostenrijker hief in triomf een potje groene drab, en sprak:
‘Peppermint-Sauce... it neutralizes anything!’
Het eten wordt geserveerd door een enigszins mongoloïde damesbediende in rode skibroek. Zonder een woord te zeggen kwakt ze de gangen op tafel. Maar aan het einde van het maal waagt ze zich aan een huzarenstukje. Ze gaat er eens echt voor staan, brengt haar lippen in de juiste stand, en stoot dan de onsterfelijke woorden ‘Tea or coffee?’ uit.
‘Yes please’ zei de Oostenrijker, en legde huilend van de pret z'n hoofd op tafel. We keken verbaasd van de hippy naar het dienstmeisje, dat onbewogen haar vraag herhaalde:
‘Tea or coffee?’
Hikkend gaf de jongen zich over:
‘Tea please...’
Zij waren gedurende de twee weken van hun verblijf hier de enige gasten geweest, en hadden na het eten nooit iets anders gewild dan thee. Om de verwarring compleet te maken verlangden wij koffie, en zagen toe hoe onze Oostenrijker zijn flesje pepermunt-saus met tedere gebaren in zijn broekzak schoof.
Nu zit hij in het bad, dat in dezelfde ruimte is geplaatst als de WC, dus we moeten buiten pissen. Dat levert geen problemen op, want buiten is het aardedonker. Toen ik net ging was er herrie bij de buren. Onder het licht van een buitenlamp renden twee meisjes giechelend en gillend heen en weer, opgejaagd en soms gevangen door een jongen. Het had iets van een kinderspel, maar het ging om de liefde, dat zag je zo. Een oude man kwam naar buiten en riep op vertoornde toon iets onverstaanbaars in het Iers. De jongen rende op hem af en begon hem met karate-bewegingen te bestoken. Terwijl de oude man zich verweerde snaaide een van de meisjes de pet van zijn hoofd en verdween ermee in de nacht. Even later - ik zat alweer binnen - werd een scooter gestart. Iedereen rijdt hier op scooters, ik weet niet waarom. Het geluid verdween in de verte, maar kwam al snel weer terug. Daar snort hij langs, twee meisjesstemmen gillen. Nu... nee, nú pas is het stil.
| |
| |
| |
Op vinnige fietsjes
Het is duidelijk dat dit eiland niet beantwoordt aan de dromen die wij tijdens de heenreis koesterden. Er zijn geen oude verhalen of ze staan in de boeken, er zijn geen oude liederen of ze werden gisteren op de plaat gezet door folk-rock groepjes, en als je het woord fairy denkt op te vangen hebben ze het over de boot naar Galway. Daarom hebben wij onze droombeelden ingeruild voor een kranige ondernemingszin. We laten cultuur en bevolking achter ons, en storten ons op de natuur. Wij bestijgen heuvels en halfbergen op vinnige rode fietsjes.
Er zijn drie wegen op het eiland, ze lopen parallel aan elkaar, oost-west. De middelste is de hoofdweg, die is geasfalteerd en daarover gaan de auto's, de honda's, de paardenwagens en de tractoren. Slingerend, stijgend en dalend doet hij de dorpjes aan: Kilronan (Cill Rónáin), Oghill (Eochaill), Oatquarter (Fearann an Choirce) etc. Aan deze weg liggen ook de oude en nieuwe kerkjes, de scholen, de begraafplaatsen. En daar staan de kruizen.
Driehonderd meter klauteren en struikelen van de weg af ligt de ‘Teampall an Cheathrair Aluinn’, ‘The Church of the Four Beautiful Persons’. Een prachtnaam, die eigenlijk een betere bestemming dan een kerk verdient. De vier schone lieden zijn natuurlijk vier heiligen: Brendan of Birr, Fursey, Conall en Berchan. Ik ken ze niet, en ook het uitstekende boek ‘The Aran Islands’ van Daphne Pochin Mould weet niet meer te melden dan dat ze vanuit Aran de wereld bestookten met hun geloof. Het boek concludeert: ‘Waarom de kerk naar hen vernoemd is, en waarom ze zonodig “beautiful” genoemd worden, is niet bekend’.
... en daar staan de kruizen / M. Kuyper.
't Is wonderbaarlijk wat een kolossaal aantal verlaten kerkjes je hier ziet. Meestal ontbreken alleen dak en vensters, de rest ziet er vaak nog heel bruikbaar uit - de los op elkaar gestapelde stenen lijken een stuk standvastiger dan het geloof zelf. Hoewel je daar op deze eilanden niet al te zeker van kunt zijn. Sinds St. Enda in het begin van de zesde eeuw Aranmore koos om er een klooster te stichten - op een plek vlakbij het huidige dorp Killeany - is er vanaf de eilanden een flinke stroom zendelingen uitgezonden om het
| |
| |
goede woord te prediken. Brendan of Clonfert was een van hen, de beroemde St. Brandaan, en ook de vier genoemde schone lieden. Sindsdien zijn de eilanden trouw katholiek gebleven, al zijn er nog volop sporen van het heidense geloof waarvan ook Synge in zijn boek overvloedig melding doet. Maar dat het bijgeloof er de oorzaak van is dat al deze kerkjes leeg staan, lijkt onwaarschijnlijk.
Kleine binnenmeertjes / M. Kuyper.
We reden door tot ongeveer halverwege de lengte van het eiland en sloegen daar rechtsaf om langs de noordelijke weg terug te keren. Er was een wondere wereld te befietsen: prachtige paarden, lieve zachte ezelbeesten, verlaten tienpersoons-kerkjes, kleine binnenmeertjes in voorjaarsgroen, smaakvol afgewerkt met zwanen, reigers en steltlopertjes, kleine oppertjes verbrand wier - kelp - en in onbruik geraakte kelp-branderijen.
Wier branden / J.B. Keats.
Wier voor de kelp / J.B. Keats.
Het verbrande wier is lange tijd een belangrijke industrie geweest op het eiland, en Synge schrijft er uitgebreid over. Na de stormen van herfst en winter werd het op de rotsen aangespoelde wier verzameld. Op mooie dagen werd het te drogen gelegd, en opgetast in oppertjes zoals wij er enkele zagen. Zo staan die daar tot juni. Daarna wordt het in de branderijen verbrand, een karwei dat zo'n twaalf tot vierentwintig uur onafgebroken arbeid inhield. Men was er niet zo goed in, schrijft Synge. Naar mijn mening ging er veel verloren doordat er té veel verbrand werd. Een kiln bevatte zo'n twee ton verbrande kelp dat losjes afgedekt met stenen afkoelen moest. Na enkele dagen was het dan zo hard als de rotsen van dit eiland, en moest het met behulp van koevoeten stuk worden gebroken voor het ter verkoop naar Kilronan
| |
| |
vervoerd kon worden. Van daaruit werd het naar het vasteland gebracht waar het o.a. aangewend werd bij de fabricage van zeep en glas. De prijs hing af van de hoeveelheid jodium die gemeten werd. In Synge's tijd bracht het vier pound de ton op, maar men herinnerde zich de goede tijden waarin zeven pound werd uitbetaald.
In een van de oude kelpbranderijen langs de noordelijke weg stond een ezel, zijn kop rustte op een half afgebroken muurtje. Hij was in een filosofisch gesprek gewikkeld met een oude man die op een grote steen tegenover hem zat. We reden iets verder, opdat de man buiten beeld zou blijven, en stapten af omdat M. een foto van branderij plus ezel maken wilde. Maar zoals alle dieren hier consequent doen, zo deed ook de ezel - hij draaide z'n kop af. M. heeft het met alle dieren geprobeerd: het paard, de ezel, de krom gehoornde schapen, de zwart glanzende stier... allemaal draaiden ze zich af als ze haar toestel pakte. En de raven vliegen op. Nu doen we het zo: M. zet het toestel op scherp - het dier draait z'n kop weg -, doet net of ze weer eens opstapt, en maakt dan razendsnel een foto van het opgelucht ademhalende dier. Toen ze de ezel op deze manier wilde foppen voegde zich plotseling een tweede man in de gespreksgroep, die pontificaal naast de ezel ging staan. M. vroeg zeer terecht of hij ook op de foto wilde, maar ‘no no no’ zei hij terwijl hij zijn armen bezwerend uitstak en een stapje opzij deed. Zodat hij de ezel aan ons gezicht onttrok.
We reden door. Langs het pad groeiden bramen, af en toe stegen we af om te plukken en te snoepen. Veel leverde het niet op, de meeste waren wel al zwart maar nauwelijks te eten zo zuur. Tot we een smal paadje naar rechts zagen Door de twee stenen muurtjes die langszij stonden was het klaarblijkelijk een ideale broeikas geworden, want de trossen hingen zwaar te lonken. We plukten en aten tot onze handen en lippen paars zagen van het sap.
Opeens stonden we alletwee kaarsrecht, precies tegelijk. We moeten niet verder gaan, dacht ik, en M. zei het hardop:
‘We moeten niet verder gaan’.
We renden terug naar de fietsen, sprongen erop en sprintten weg. We beseften dat we een gevaarlijke val ontlopen waren - de Hans en Grietje-truc van de fairies.
De huizen op Aranmore / M. Kuyper.
's Avonds wandelden wij naar het dorp. We hadden besloten toch nog een aantal dagen op het eiland te blijven, maar wilden van pension veranderen. De vrouw van de fietsenverhuurderij had ons een adres ergens halverwege het eiland gegeven, als we maar niet vertelden dat we het van haar hadden. Het was zo'n klein eiland. Voor het postkantoor stond een telefooncel, en M. ging naar binnen om te bellen. Ze kreeg de operator die haar zei een bepaald aantal munten in de gleuf te werpen. Die had M. niet gepast.
‘Wel, dan kom je binnen toch even wisselen’, zei de operator, en zwaaide vrolijk van achter het raam van het postkantoor.
Het aanbevolen pension bleek zó gastvrij dat het vol zat. We besloten daarom nog één dag te blijven om het grote fort te bezoeken, en daarna over te steken naar het middelste eiland Inishmaan. Om dat besluit te vieren stapten we richting café.
De Ieren zijn aardig voor dieren. Zelfs de voerman die ons met paard en wagen en zweep naar ons onzalige onderkomen bracht, zagen wij later op een wel zeer steil weggedeelte naast zijn paard lopen en al meetrekkend het dier allerlei bemoedigende woordjes in het oor fluisteren. Een ander bewijs: het sterft hier van de honden en voor niet één daarvan ben ik bang! Het zijn dan ook volkomen ras- en aspiratieloze dieren die braaf naast hun baas meehobbelen om hem gezelschap te houden bij het werk op de schrale stukjes land. Ze blaffen nooit, want waken is overbodig op deze eilanden. Hier wordt niet gejat of verkracht. Wel subsidieert men drie agenten, maar die houden zich sinds jaar en dag onledig met het meten van de neerslag.
In De Aran-eilanden van Synge staat een verhaal over een man die zijn vader had doodgeslagen, en op het eiland bescherming zocht voor de politie. Met medeweten van de hele bevolking werd hij schuil gehouden in een kleine grot in de rotsen. Er was toen nog geen politie op de eilanden - en op Inishmaan, waar Synge's verhaal speelt, nòg niet - maar ze kwamen van het vasteland om hem te zoeken. De man hoorde de zware laarzen boven hem dreunen, beschrijft Synge dramatisch, maar ondanks verwoede pogingen werd hij niet gevonden. En dat was terecht, oordeelde het eiland. Hij was immers geen misdadiger? Hij had in een aanval van razernij gehandeld; en als men een storm op zee niet kan veroordelen, hoe zou men dat dan wel kunnen als er in een man een storm van razernij opsteekt? De wroeging die volgde was een voldoende straf, en toen de kans zich voordeed werd de man op een schip naar Amerika gezet.
| |
Hoe de raven kusten
Ik schrijf dit binnen de muren van Dun Aengus. Dun is Iers voor ‘fort’, en Aengus is de naam van een prins van de Fir Bolgs - een wat geheimzinnige stam die, als je de verhalen mag geloven, zeer lang geleden heel Ierland bevolkte. Toen ze verdreven werden door een zoveelste invasie van vreemde zeden en gewoonten en hun dragers trokken ze weg, naar het Westen. Zo kwamen ze op de Aran Islands terecht, en daar bouwden ze zich een fort aan de rand van de oceaan. Die rand mag je heel letterlijk nemen - de Dun bestaat slechts uit drie muren, een hoefijzer. Er is dus een open kant, en als je daar op je buik gaat liggen kijk je 120 meter de diepte in, naar het tumult van de oceaan.
De muren van het fort zijn meters dik, en bestaan uit losse, geraffineerd op elkaar gestapelde stenen. Ze zijn ook zeker drie meter hoog, en de bovenste lagen zijn vastgemetseld. Aan het einde van de vorige eeuw kwam de Ierse regering namelijk op het idee de werkloosheid te bestrijden door middel van her-opbouw van de Duns. Het boek van Daphne Pochin Mould stelt terecht dat het spijtig is dat er gemetseld is, maar dat er als dat niet gebeurd was waarschijnlijk niets
| |
| |
van de Duns overgebleven zou zijn. Dan waren ze ongetwijfeld allemaal gesloopt en waren de stenen verdwenen in huizen, nieuwe kerken, of in de duizenden muurtjes die hun krankzinnige patronen aan dit eiland opleggen.
Bovenstaande werd vanmiddag geschreven, in de Dun, nu zit ik weer in de gele jongenskamer. Dit is dus de laatste avond, ook voor de Oostenrijkers, want toen zij na het avondmaal de vraag of zij thee dan wel koffie wilden opnieuw met ‘yes please’ beantwoordden, zei het meisje begrijpend ‘Tea?’ en verdween. De lol is eraf voor hen, zij gaan terug naar het vasteland, en wij zullen ons per piepklein trawlertje naar het middelste eiland begeven. Snel doorgeschreven dus nu - het is avond, wijn en duisternis zullen mij geleiden door een wondere wereld van zwarte hekserij:
Vandaag bezochten wij, als geschreven, Dun Aengus. We kozen de zuidelijke route - die feitelijk door het midden van het eiland loopt, de andere twee liggen nog noordelijker - om er te komen. Na honderd meter moesten we al van de fietsen af: een steile helling, losse ronde keien op een harde ondergrond. Het belemmerde de rondgang der pedalen. We merkten al gauw dat fietsen ook voor de rest van de tocht uitgesloten zou zijn, en we tilden de rode makkers op onze schouders. Het pad steeg en bleef stijgen, dit was de berg die je vanaf Galway Bay zag liggen. De andere twee wegen bogen er slim omheen, deze voerde recht over de top. En overal, overal muurtjes. Het Oostenrijkse meisje beweerde dat het was om de schaarse aarde tegen wind en erosie te beschermen, zelf ben ik van mening dat het steen-vrij-maken van een landje weinig zin heeft als je daarmee een landje ernaast opscheept met een dubbel aantal rotsblokken - gesteld dat je met het buurlandje ook nog plannen hebt. Dan kun je beter muurtjes bouwen. Zo'n probleem valt natuurlijk simpelweg op te lossen door het aan een bewoner voor te leggen, maar iedere werkelijkheid is saaier dan wat je kunt bedenken - je moet je weg niet plaveien met kennis. 't Zal daarom wel allemaal gebeurd zijn om een weddenschap, een wedstrijd tussen de drie eilanden: wie de meeste muurtjes bouwen kon in 2000 jaar.
Het pad steeg / M. Kuyper.
Hoe hoger we kwamen, hoe minder er groeide, en hoe rotsachtiger de weiden werden. Enorme grijze steenvlaktes strekten zich links en rechts van ons uit, in de kieren schoten varens op, er groeiden bramen en aantrekkelijk ogende zwarte bessen die we toch niet durfden eten. Hier en daar - als verrassing - een frisgroen, van rots gezuiverd stukje land waarop een eenzaam paard of een tweetal zwarte koeien hun toekomst herkauwden. Het pad steeg, zon brandde op onze kop, zweet brak uit en droop tussen de schouderbladen neer.
Eindelijk, eindelijk dan bereikten we de top. Vóór ons schemerden Dun Aengus en de eindeloze oceaan, achter ons de witte huizen van het dorp en Galway Bay. Aan weerszijden golfden de omtrekken van de heuvels op het vasteland. En donders goed beseften we: zelfs als we morgen terug moesten naar huis, dan nog was deze reis geslaagd.
We daalden roekeloos door steenslag en weerbarstig licht. Een half uur later zaten we windstil verpakt in het Dun. Diep onder ons beukte de oceaan uit alle macht tegen de steile klif. Synge had gelijk toen hij schreef dat er een uniek soort licht over deze eilanden hangt. Waar je ook kijkt, overal heerst nevel. Nevel over het vasteland, de horizon, het water ... Maar die nevel zeeft het licht zodanig, dat een kwartsharde helderheid ontstaat die alles wat door afstand verdoezeld behoort te worden naar zich toetrekt. We zagen de drie eilanden, het vasteland en mijlen ver de oceaan. De wereld was klein, en binnen handbereik.
Zojuist werd ik in mijn schrijven gestoord, en miste ik een unieke kans om tot de geheimen van de eilandbevolking door te dringen. Onze kamer ligt naast de buitendeur, waarop plotseling geklopt werd. Heel bescheiden, ‘aaien’ kun je het beter noemen, gevolgd door nerveus gegiechel en gefluister. Het huis was stil, er volgde geen reactie op het kloppen. Dus toen er voor de tweede keer geaaid werd liep ik naar de deur en deed open.
Op de drempel stonden twee meisjes. Ze vroegen of Mr. MacDonagh ook thuis was. Er brandde in het hele huis geen licht meer, dus ik dacht van niet. Of het moest zijn dat hij al sliep.
‘Oh’, zeiden ze wat beteuterd, ‘we hadden hem willen vragen de dans te openen’.
Het was al na elven, dus ik stelde me er wonderwat van voor.
‘Is there a party?’ vroeg ik dan ook iets té hebberig.
‘Ay sir, but it's a Gaelic party’.
Ik knikte dat ik het begreep en sloot de deur. Direct besprong de wroeging me: dit was de grote kans waarop ik thuis, mijmerend aan de keukentafel, zo vurig gehoopt had. Violen, dans en oude liederen die eeuwenlang voor alle geile onderzoekers geheim gehouden waren! En ik had ze niet eens onder dwang weten te ontfutselen waar dat feest dan wel was! Van M. kreeg ik terecht de volle laag, we trokken onze schoenen en jassen aan en wandelden het hele dorp door. Maar van het feest geen spoor. Uit het café kwam verveeld geroezemoes, we hadden niet de minste lust daar binnen te gaan.
Vlak na onze thuiskomst ontmoette M. de oude heer Mac Donagh op de trap. Ze vertelde hem het gebeurde uitvoerig, maar kon zijn antwoord niet verstaan. Eén ding was zeker. Hij zei niet:
‘Jongens! Jassen aan, we gaan naar het feest!’
Hier zit ik dus, wijn en duisternis, de terugtocht van het Dun nog voor de pen: wij reden terug langs de noordelijke weg, dezelfde waar ons bramenplukken zo wreed verstoord werd. We naderden het bramenlaantje, en honderd meter ervoor zagen wij twee raven op een muurtje zitten. Ze wreven hun snavels teder en traag langs elkaar, ze kusten als mensen.
Toen ze ons zagen vlogen ze op, duidelijk geschrokken.
| |
| |
Niet omdat ze betrapt waren, maar omdat ze hun plicht verzuimden. Ze stegen snel, en daalden in glijvlucht naar het achterste gedeelte van het pad - om te wachten op argeloze bramenplukkers.
Met iets van triomf in ons lijf fietsten we verder, een kilometer ongeveer, naar waar de kaart de ‘formal infants burial ground’ aangaf. We zijn nogal fervente kerkhofgangers, dit was een buitenkans. Een hond langs de weg blafte me aan.
‘Hoi’, zei ik, en zwaaide. Toen pas zag ik z'n baas, die me met open mond stond aan te staren.
‘God bless you, sir’, zei ik, want dan krijg je gegarandeerd iets onverstaanbaar moois in het Gaelic terug. Maar deze keek me aan, en zei alleen maar:
‘Thank you’.
Voor ons lag een lage heuvel, waarvan de top omzoomd was door een stenen muurtje. Eén grote zerk stak daar hoog bovenuit. We reden langs de heuvel, op zoek naar een toegangsweg. Die was er niet. Ook rond de voet van de heuvel liep een muur, extra hoog leek die wel. Het gras erbinnen was diep groen en nergens bezoedeld met rotsblokken - alle stenen waren gebruikt om de toegang te versperren. Eén gat in de muur bood een mogelijkheid de heuvel te naderen. Daar hielden zeker twintig grote raven de wacht. 't Is een heilige plaats, die door de raven wordt bewaakt.
We besloten dan ook van onze poging af te zien. M. durfde het kerkhof zelfs van onze veilige afstand niet te fotograferen. We stapten op onze fietsen en reden naar het dorp terug. Nog één keer keken we om. We zagen hoe de raven, heel even maar, een zwarte wolk vormden boven de heuvel. Daarna verspreidden ze zich naar alle richtingen.
| |
Naar Inishmaan
De boot uit Galway zou om kwart over elf arriveren, was ons verteld, en veel te vroeg stonden we op de pier. Samen met de Oostenrijkers, die vol stille jaloezie terugkeerden naar Galway - dat hadden ze zo afgesproken. Maar het idee om naar de kleinere eilanden te gaan had hen bizonder aangesproken. Gezamenlijk keken we over een stenen muurtje naar de nadering van het schip dat in een sluier van mist aan de horizon verschenen was, nog ver voorbij het kleine eiland met de vuurtoren.
Het water rond de pier was diep maar helder. Op de bodem glinsterden bewegingloos meterslange vissen die bij het aan land brengen van de netten blijkbaar overboord waren gegaan. Tractoren en auto's reden de pier op, mannen en jongens stonden in groepjes bij elkaar en praatten wat. De kleine trawler van het middelste eiland liep eerder binnen dan het grote schip. De kapitein klauterde aan wal, en werd door omstanders onmiddellijk op ons gewezen. Hij kwam naar ons toe, zei dat er plaats genoeg was, maar dat het allemaal nog wel even kon duren.
Inmiddels lag ook de boot uit Galway aan de kade, en was iedereen in actie gekomen. Een dikke priester klom gevolgd door een grijs poedeltje uit zijn Volkswagen, de menners van de kleine paardenkarretjes verdeelden de nieuw aangekomen reizigers broederlijk, en het losssen nam een aanvang: gevilde varkens in plastic zakken, tientallen flessen butagas, hout, complete kozijnen, een voetbalspel, matrassen, kratten Guinness, manden met brood, honderden eieren, emmers en teilen, een glimmend nieuwe rood-witte scooter, zakken kolen, accu's, dozen Hennesy Cognac, etc. Het was een enorm gesleep, waaraan vreemd genoeg alleen de ouderen deelnamen. De jonge jongens groepten bij elkaar en keken toe, toonden vooral belangstelling voor de nieuwe scooter en diens eigenaar.
Een voetbalspel / M. Kuyper.
De mannen op de pier / M. Kuyper.
Eindelijk mochten we dan toch aan boord. Ik was de hele ochtend al wat nerveus geweest, al wist ik niet waarom. In ieder geval niet omdat de trawler zo klein was, want daar kun je alleen maar bang voor zijn - niet nerveus. Misschien was het omdat ik na de teleurstelling die het grote eiland ons gebracht had toch weer een vage hoop koesterde op Inishmaan iets aan te treffen dat rekening wilde houden met mijn dromen van vóór de reis. Was ook Synge niet daarheen gevlucht, tachtig jaar geleden?
| |
| |
‘... heb ik besloten verder te reizen naar Inishmaan, waar het Gaelic meer de voertaal is, en het leven misschien het primitiefste van wat in Europa is overgebleven’, schrijft hij. En hij werd niet teleurgesteld: ‘De charme die de mensen daar delen met de vogels en de bloemen is hier vervangen door de angst van mensen die uit zijn op winst’. Waarbij men voor daar Inishmaan moet lezen, en voor hier Inishmore.
We waren niet de enige passagiers. Een jongen en een meisje, iets jonger dan wij, daalden na ons de ladder naar het bootje af. Die ladder was een soort van sjoelbak waarin ze dwarslatjes hadden getimmerd - uitglijden en doodvallen was er niet bij. Tussen gasflessen, eieren en bier - zie opsomming - zochten we een plek voor de bagage en voor onszelf, en probeerden ons in evenwicht te houden op de zwaar schommelende trawler.
Het schommelen werd beduidend minder toen de boot was afgevaren en op snelheid kwam. We zwaaiden uitbundig naar de Oostenrijkers op de snel kleiner wordende pier. Het eiland met de vuurtoren kwam naderbij, en nadat we dat gerond hadden voeren we in Galway Bay, ten prooi aan de elementen. Die waren ons goed gezind: kleine snelle golfjes kwamen langs, aalscholvers kwaakten dat de herfst een nicht was van Mrs. Flaherty die ooit gedanst had met een varken, en een papegaaiduiker kwam op de reling zitten.
‘Voor 10 shilling spreek ik Nederlands’, zei hij grijnzend.
Maar daar trapten we niet in.
Integendeel, het raampje van de stuurhut ging open, en een hand stak een fles Guinness naar buiten. We accepteerden, namen alle vier een slok en retourneerden de fles. Het werd koud, ik stond rechtop en dacht aan mijn grootvader die ooit gevaren had. M. probeerde voor de verandering foto's te nemen van de aalscholvers, maar ook zij maakten deel uit van het grote complot - iedere keer als ze wilde afdrukken verdween de vogel in de diepte.
... verdween de vogel in de diepte / M. Kuyper.
Het meisje naast ons begon de koude uit haar lijf te zingen. De verbroedering naderde. We boden elkaar sigaretten aan, ze kwamen uit Dublin, heetten Christine en Allen, en de kapitein van de trawler opende de tweede fles Guinness met z'n tanden.
Zo voeren we genoeglijk door de herfst. We zagen het grote eiland oplossen in nevelen, zagen het middelste eiland aan ons voorbij trekken, en het zuidelijke naderbij komen. Het was een rots die aan beide zijden gelijkelijk glooiend uit het water omhoog kwam. Op de top de ruïnes van een oud kasteel, een oude toren. Slechts twee eilanders wachtten ons op aan de pier, maar ziet, van het kleine zandstrand honderd meter verderop maakte zich een heuse curagh los. Het bootje danste hevig op de branding, en de jonge roeier had de grootste moeite z'n vaartuig in de richting van ons schip te sturen. Net toen hem dat enigszins lukte gooiden wij de trossen los en voeren terug, naar het middelste eiland waaraan wij een uur eerder voorbij gevaren waren.
Ruïnes van een oud kasteel / M. Kuyper.
Een heuse curagh / M. Kuyper.
Tweehonderd meter voor de pier werd de motor afgezet, en in een vloeiende stijl meerden we langszij de stenen kade. Op een smal trapje van glibberige stenen treden stond een grote kerel die onze bagage met geweld de pier op slingerde, en ons in één beweging op de treden plantte. We namen afscheid van de bemanning - de tocht bleek niets te kosten.
| |
Toverrook
Voor ons lag een rotsig pad, aarde tussen stenen. Het leidde slingerend omhoog naar waar wat witte huisjes met rieten
| |
| |
daken tegen een donkere helling kleefden. Er was geen zon, ook was er geen sprake van het gefilterd zonlicht waarop deze eilanden patent lijken te hebben. Samen met de Dubliners sleepten wij onze bagage moeizaam langs het pad omhoog. Zij hadden een huisje gehuurd, wij moesten nog zien waar we terecht konden.
Bij het eerste huis vroegen we de weg naar het onderkomen van Allen en Christine - men wees ons de kroeg (B). Eerst dus maar daarheen - lager en Guinness - en omdat de dame achter de bar ons vertelde dat we gevieren de enige bezoekers van het eiland waren, schreven we onze namen en adressen op papiertjes. Het komische gaat er op de duur wel af, van al die buitenlanders die giechelend hun best doen onze naam uit te spreken. Ze namen wraak door ons de Keltische manier van groeten aan te leren: Dia dhuit als je één persoon ontmoet, dia thioth als het er meerdere zijn. Van eerdere bezoeken aan Ierland wisten we al dat druscar afval was, en na caith tobaco niet roken, zodat we nu al een aardig gesprek konden voeren.
Na een tweede glas trok ik erop uit om een van alle zijden aanbevolen guesthouse te zoeken. Dat van Mrs. Mulkerrin. ‘Verder de heuvels op’, zegt de waardin, ‘een bocht naar rechts, langs een beeld van de Here aan het Kruis, en daar’, zegt de man die ik ontmoet, ‘waar die kip op het hek zit, daar moet je zijn’. Ik klopte aan, en jawel, zij was Mrs. Mulkerrin. En een kamer had ze ook
De kamer is in het bezit van twee bizonder kleine raampjes. Een daarvan ziet uit op kleine muurtjes die een groene heuvel in stukken delen, het andere op Synge's Cottage het huis waarin hij gedurende zijn bezoeken aan het eiland verbleef. Er rijden wat tractoren en scooters voorbij buiten, maar ook een jongeman die schrijlings op een met twee manden bepakte ezel rijdt. 't Begint al donker te worden, beneden in de keuken rammelen de deksels in het Keltisch op de pannen - er is niets van te verstaan.
Toen Synge hier ronddoolde zette de Gaelic Leaugue zich vreselijk in om de Ierse taal te bewaren, althans iets terug te winnen van wat verloren was gegaan, door wekelijks lessen te organiseren. Er was niet al te veel animo voor, maar ziet, wat zelden lukt is hier gebeurd: de strijd is gewonnen, Iers is de taal waarmee de kinderen zowel thuis als op school worden opgevoed. Engels is naar de tweede plaats gezakt. Maar ze spreken het gelukkig wel allemaal.
Het Iers kòn ook niet verloren gaan. Een oude eilandbewoner vertelde Synge:
Het kan niet uitsterven, want er is op het hele eiland geen familie die kan leven zonder een stukje grond om aardappelen op te verbouwen, en voor alles wat ze op dat stukje grond verrichten kennen ze alleen de Ierse woorden. Op hun nieuwe boten - hun hoekers - varen ze in het Engels, maar in hun curagh varen ze al vaker in het Iers, en op de akkers hebben ze uitsluitend het Iers. Het kan nooit uitsterven, en als de mensen zien dat het terugloopt, zal het herrijzen, als de vogel Phoenix uit zijn eigen as.
M. zegt dat het tafeltje waaraan ik nu zit te werken vast en zeker dezelfde is als dat waaraan Synge destijds zijn aantekeningen schreef - in een onnadenkende bui door de buurvrouw verderop geruild voor een set haarkrullers. 't Is een aardige gedachte.
We hadden afgesproken nog diezelfde avond de Dubliners op te zoeken in hun huisje, en na het eten stapten we de deur uit. Eens worden alle krankzinnige gezegdes waar: we konden letterlijk geen hand voor ogen zien. Geen straatverlichting, en maan en sterren waren niet in staat hun licht door het wolkendek naar deze eenzame rots te zenden. In de verte glansden verlichte vensters, maar hoeveel bochten scheidden ons? Waar stond het kruisbeeld? Waar dook de weg de diepte in?
Als vriendjes - de armen over elkanders schouders geslagen, wat komen moest mocht komen, we waren onversaagd - wankelden we de nacht tegemoet. Het regende, en halverwege flikkerden we inderdaad de heuvel af. Dat was dus meteen de bocht. Driehonderd meter, wisten we, scheidden ons nog van de pub. Het was zo donker, dat ik schrok van alles wat ik wèl zag. The fairy-host was here. Maar we haalden het, en vroegen in de kroeg de weg.
Of we geen licht bij ons hadden? Dat was ongehoord, en niet voor herhaling vatbaar. Er werd ons een zaklamp in handen geduwd die we tijdens ons verblijf op het eiland wel mochten lenen. Weer buiten probeerde ik hem direct uit, recht de lucht in. Een felgele kegel stond scherp en onwankelbaar rechtop, zeker twintig meter hoog. Nergens was een ander licht dat hem zijn kracht betwistte.
Ik richtte hem op de weg, we begonnen te lopen. Eerste weg links, die tweehonderd meter aflopen, en dan zouden we het licht zien. Maar wat is een weg, een oprit, een pad? Daar weet een zaklantaarn het antwoord niet op. Na een halve mijl achter ons licht te zijn aangehobbeld keerden we verslagen terug. Vlak voor de kroeg liep een smal pad de nacht in. Een vrouw kwam ons achterop - we zagen alleen haar schoenen, zij zag alleen de onze, je schijnt iemand nu eenmaal niet in de ogen - en wees ons de weg.
Achter de fletsgeel verlichte vensters van het belachelijk vastelanderige bungalowtje kregen we een handdoek om onze koppen te drogen, en strekten we onze voeten behaaglijk naar het vuur in het kolenfornuis. Alles ging zoals eens lang geleden door een wijze man is voorgeschreven: we wisselden informatie uit over hoe verschillend de dingen in verschillende landen wel niet gaan. Van huis weglopen, Sinterklaas, kunstgebitten, paardenraces, spinnen en de angst daarvoor, niets bleef onbesproken. Toen er voor de derde maal water in de theepot werd gegoten begreep ik dat er voor die avond weinig onder de kurk zat, en aanvaardde aarzelend mijn eerste joint sinds jaren.
Per slot van rekening had ik, hoewel ik dapper tot in de ingewanden van de nacht was afgedaald, de fairies niet gezien. Misschien kon deze toverrook hen uit hun paleizen lokken. Maar hoe ik op de terugtocht ook speurde, geen witte paarden reden mij voorbij. Niemand wilde een balspel met mij spelen, de rotsen bleven op hun plaats. Het regende bizonder hard. Ik wierp m'n capuchon af en stak m'n kop in de wind. Ik danste met de fairies, maar de fairies bleven binnen.
Toen Lucifer zichzelf in de spiegel zag, dacht hij dat hij de gelijke was van God. Daarop wierp de Heer hem de hemel uit, en met hem alle engelen die aan de kant van Lucifer stonden. Terwijl hij ze ‘eruit trapte’ vroeg een aartsengel hem enkelen van hen te sparen, en zij die nog vielen zweven nog door de lucht. Zij hebben de macht schepen te doen vergaan en het kwade uit te zaaien in de wereld.
Zo legde de oude Mourteen aan Synge de katholieke verklaring van de fairies uit.
| |
| |
| |
Als de poëzie faalt grijnst de statistiek:
Onder de veelbetekenende kop From Curagh to Honda publiceerde de RTE Guide in januari 1977 de volgende gegevens over het eiland Inishmaan:
Het eiland is 3 mijl lang, en 1 1/2 mijl breed, en op die luttele vierkante mijlen bevinden zich muurtjes van los op elkaar gestapelde stenen die tezamen een lengte van 3000 mijl hebben. Er zijn 254 inwoners, 39 fietsen, 3 tractoren, 10 honda scootertjes, en 6 telefoons. Er is een dame met telefoonnummer 1 - dat geeft een zeer verlaten gevoel. Voorts is er een kroeg, en dáár kruipt een rode Volkswagen aan ons raam voorbij. Deze voeg ik persoonlijk en bij deze toe aan de statistiek.
In tegenstelling tot de mensen op het vasteland van Ierland hebben de bewoners van de Aran Eilanden goede tanden en kiezen, bij 37% komen nooit verstandskiezen op, ze wegen minder dan de vastelanders maar zijn gemiddeld één centimeter langer, en nergens in Ierland werden zulke lange neuzen gemeten als op Aran.
Gezonde mensen, en ook wij hebben een conditie opgebouwd die niet meer met één vinger omver te duwen is. Verweerd door opspattend schuim, oogverblindend wit zonlicht en een straffe oceaanwind wandelen wij blozend rond. Geen drank, dus de dromen kwamen terug, en lieten zich ook vangen in woorden. Vooral M. is er sterk in: gisteren viel ze al om half acht in slaap, en vanmorgen werd ze om half negen wakker als Willeke Alberti, kunstmatig bevrucht met het zaad van Van Agt. Die had een nakomeling nodig om in aanmerking te komen voor een hoge functie in Spanje. Het kind werd geboren. Het was een bloederige, blauw dooraderde bal. De Spaanse Edelen juichten. Dit wat betreft de statistiek.
Het is zondag. Het witte kerkje aan de overkant weerkaatst het zonlicht. Er staat een stevige wind, de lucht is helderblauw met witte wolkenpluimen. Naast de kerk staat een wat zakelijk uitgevallen huis waarin de priester woont. Een half uur geleden zag ik een kerel met zwart krulhaar het pad naar het huis oplopen. Met een zware hurley-stick sloeg hij in een flitsende beweging een bloem van z'n steel. Daarna nam hij een sleutel uit zijn zak en opende de deur. Het was de priester. Er is veel te zien vanuit ons raam. Nog geen tien minuten geleden zag ik M. met een emmertje naar de tegenover de kerk gelegen pomp lopen. We hadden zo'n zin in koffie, maar het water was op.
Ontbeten hebben we nog niet. Toen ik vanmorgen vroeg naar beneden ging om me te wassen - er was geen water - vroeg Mrs. Mulkerrin of we ontbijten wilden of dat ze naar de mis kon gaan. Zo gauw ik in Ierland ben ben ik overtuigd katholiek, dus dat laatste was uitstekend. En nu zitten we - M. met de camera in aanslag - voor het raampje dat uitzicht geeft op de kerk, en gluren naar de mensen die daar in kleine groepjes naartoe lopen. De vrouwen dragen prachtige shawls - de klederdracht is hier niet streng als bij ons, maar juist vrolijk, misschien als tegenwicht voor de grijze rotsen en de grijze oceaan. De mannen maken riemen in felle kleuren, geweven op een manier die sterk aan Indiaanse kunst doet denken.
De kerkgang hier is sympathiek geregeld. Niks geen oorverdovend klokgelui. Misschien omdat er geen concurrentie is. Iedereen is vreselijk katholiek. In de kamer beneden waar we eten staat een ongelooflijk ratjetoe aan heilige beelden, ikonen, prenten van pausen, groetjes uit Chicago, ESSO-kalenders en geborduurde poezen. Natuurlijk hangt er ook een groot schilderij van St. Patrick, beschermheilige van Ierland - slangenvertrapper van beroep. Iedereen bezoekt dus trouw de kerk: groepjes vrouwen, groepjes mannen, en een enkele keer een man en een vrouw samen. Maar die lopen dan nooit naast elkaar. De een loopt altijd een meter of twee achter de ander.
Vijf minuten voor de mis begint komen twee keurig in het pak gestoken misdienaartjes naar de pastorie, om de in een donkerblauwe schipperstrui gestoken priester op te halen. De vrouwen zitten al lang in de kerk, de mannen leunen als oude nozems pijpjes rokend buiten tegen het muurtje rond de pomp.
Tot voor kort hadden ze geen eigen priester op dit eiland, die moest iedere zondag - en bovendien als er iemand op sterven lag - van het grote eiland gehaald worden. In het boek van Synge staat een mooi verhaal over een zondagse ontmoeting met de priester: Synge ligt lekker in het zonnetje te roken op de warme stenen van het fort hier vlak tegenover ons huis, als de priester op hem af komt lopen. Hij komt net van het andere eiland, is kletsnat van het water dat tijdens de overtocht over hem heen gekomen is, en heeft nog niets gegeten. Hij moest immers vasten tot na de mis? Dat betekende voor hem: van 's morgens vroeg tot na de eerste mis èn de overtocht van drie mijl, èn de volgende mis. Hij zag Synge daar zo lekker liggen, en vroeg:
‘Heeft U vanmorgen wel in Uw bijbel gelezen, Mr. Synge?’
‘Nee’, zei Synge waarheidsgetrouw.
‘Begob, Mr. Synge. Als U ooit in de hemel mocht komen zult U zich rotlachen om ons allemaal’.
Dus toen we na de mis de drommen weer langs hadden zien trekken, en ontbeten hadden, staken M. en ik de weg over en beklommen de heuvel naar de dun (E). Historici schatten dat er ooit zo'n 40.000 van dit soort forten in Ierland zijn geweest, maar van slechts 100 zijn gedeelten blijven staan. Tientallen lage muurtjes waren in ringen rond het fort gedrapeerd, waardoor we de ingang niet konden vinden.
We ontmoetten een man die ons de weg kon wijzen. Waar we vandaan kwamen. Holland, dat was een heel eind weg. Zelf had hij nooit een stap op andere grond gezet dan op de grond van Inishmaan, hij keek heel gelukkig toen hij dat vertelde. Toch zou hij wel eens op reis willen, één keer, om het geluk te leren kennen van de terugkomst op het eiland. Hij wees ons de ingang.
We zochten ons een beschut plekje op de muur, zo'n plek waar Synge used to lie, drowsily smoking on the old stones. We staken een sigaret op en keken om ons heen.
Als ik van bovenop deze muren in het rond kijk kan ik practisch aan alle kanten de zee zien, die zich uitstrekt naar verre bergketens in het noorden en het zuiden. Onder me aan de oostkant ligt het enige bewoonde gedeelte van het eiland, waar ik rode figuren om de huisjes heen zie scharrelen, die zo af en toe een flard van een gesprek of van een oude eiland-melodie naar mij omhoog zenden,
schreef Synge rond 1900. Er is maar weinig veranderd.
Nog steeds wonen de mensen uitsluitend aan de oostkant, door de heuvelrug die dwars over het eiland loopt beschermd tegen de stormen uit het westen, en nog steeds scharrelen rond de huisjes de vrouwen met hun rode rokken en bont gekleurde doeken rond hun schouders. Alleen moeten ze nu af en toe opzij springen om de als totall loss vermomde Volkswagen door te laten.
Maar we keken niet naar het dorp, we staarden ons blind
| |
| |
op de zon die in zijn rode pyama op de heuvel stond, en naar de lakens van het water rondom. Links de doorgang tussen dit eiland en het zuidelijke, rechts het water naar het grootste eiland - ‘Aranmore leek te slapen op een spiegel’, overtrof Synge zichzelf - voor ons de oceaan, en achter ons de Baai van Galway. In de verte zagen we de nevelige heuvels van Clare, waar een fel zilver licht vanaf rolde, over het water van de oceaan naar ons toe.
We keken naar de stenen muurtjes en de kleine schuren die tot harde, donkere silhouetten werden. Door de gaten in de muren priemden felle lichtbundels. We zaten op een gedeelte van de muur waarvan het binnenste stuk hoog gebleven was, terwijl de buitenste rand was afgebrokkeld, zodat die binnenkant ons uit de wind hield, en we rookten en keken en rookten en keken tot we duizelig waren van het licht dat als een enorme vis uit de oceaan opsprong. De nevel boven Country Clare verdichtte zich, de zon verdween achter het eiland, het werd koud. We daalden naar de wereld, liepen met de hoed in de hand langs Synge's Cottage, en gingen aan tafel bij Mrs. Mulkerrin.
| |
Mrs. Mulkerrin
‘Als je weerkomt’, zegt Mrs. Mulkerrin, ‘kom dan in het voorjaar. Als ik er nu al aan denk hoe vroeg ik opsta dan, om aan het andere einde van het eiland de koe te melken - hoe de bloemen dan net open zijn gegaan in de wei, de kleuren, en de geur die dan over het eiland hangt’.
Een Mrs. Mulkerrin / M. Kuyper.
Ze is in Amerika geweest toen ze jong was, heeft er als dienstmeisje gewerkt. Zo weet ze alles van de luxe, en vooral waarom die overbodig is. Televisie en telefoon dringen langzaam tot het eiland door. Ze kent het al, ze doet er niet aan mee. Er staat alleen een piepklein radiootje beneden in de woonkeuken. Daar luistert haar man naar, klein weggedoken in een grote stoel, pet op z'n kop, pijp in z'n mond. Iedere middag tussen twee en vier is hij daar aan te treffen, onstuimige muziek van fiddles en fluiten, onderbroken door opgewonden Iers. Sportverslagen denk ik, maar ik schrijf hier: poëzie. Ik schat hem een stuk ouder dan zijn vrouw, die rond de vijftig is. Dat leerde mij een eenvoudige rekensom:
Gisteravond laat wilde ik zo zacht mogelijk naar beneden sluipen om niemand te storen door mijn gang naar de wc, maar mijn behoedzaamheid was overbodig. Mrs. Mulkerrin was in de kamer naast ons doende twee bedden op te maken. Ze verwachtte nieuwe gasten de volgende dag, en schakelde geheel zonder tussenspel over op de dag die achter ons lag, en hoe prettig die geweest was. Ze had een bezoek gebracht aan de tandarts op het noordelijke eiland, en was slechts op één gaatje betrapt.
In Amerika kwam ze voor het eerst in aanraking met het verschijnsel tandarts. Ze was toen voor in de twintig. De vullingen die daar ingezet waren hielden het vijfentwintig jaar uit, maar toen ze zich een aantal jaren geleden in Galway liet controleren bleek onder de vullingen alles verrot en moest er getrokken. In wat er na die slag was blijven staan was nu één gaatje aangetroffen. Zo oud was ze dus nog niet, rond de vijftig, maar als de tijd haar krombuigt zal wijsheid haar ten deel vallen - alle tekenen wijzen daarop.
Het is toch merkwaardig. De mensen op dit eiland doen alles zelf; ze leven zoals moderne, door hun ouders vakkundig verknipte hippies dat graag zouden willen, maar nooit zullen kunnen: ze kweken hun eigen aardappelen en koken die in de schil, ze houden hun eigen vee en pluimvee, bakken hun eigen brood - er had iets meer zout in gekund - en halen van hun kleine, op de kale rots veroverde landjes genoeg uien, kool en wortelen om een maaltijd uit samen te stellen. Als dessert zijn er de bramen aan de struiken die als bezeten tegen de kleine muurtjes opklauteren, en melk en boter leveren al helemaal geen problemen op - prachtig dof-glanzende koeien bevolken de heuvels. Kortom, alles zoals de jonge dromer uit de Randstad het zich, nadat hij als een touwtrekker zijn zesde joint verslonden heeft, voor zijn geestesoog tovert.
Vijf jaar geleden kwam de telefoon - maar die kwam op de fiets - gas wordt nog steeds in flessen van het vasteland aangevoerd, heel misschien dat er binnenkort stromend water georganiseerd kan worden, en de electriciteit is er nog maar zo kort, dat je in alle huizen nog de gaslampjes ziet hangen. De kousjes erin zijn pas een paar maanden geleden definitief gesneuveld.
Maar hoe primitief de levensomstandigheden ook mogen zijn, als men naar de tandarts moet, is daar het vliegtuig. Een heel kleintje, waarvoor op ieder eiland een landingsbaan is aangelegd (F). Zo onderhoudt het de verbindingen tussen de eilanden onderling, en tussen de eilanden en Galway. Er is geloof ik geen sprake van een vluchtschema, als er genoeg passagiers zijn wordt er gevlogen, en als je het dus handig inpikt is het mogelijk om 's ochtends van Inishmaan naar Inishmore te vliegen, en laat in de middag terug te keren. Dat deed onze gastvrouw gisteren, en vol verrukking vertelde ze hoe prachtig het geweest was om na al die jaren weer eens op het grote eiland te zijn. Ze heeft daar nogal wat familie
| |
| |
wonen. Ik begreep er maar weinig van - met de trawler die ook ons vervoerd had ben je zo binnen een uur op het andere eiland, met het vliegtuig gaat het nog sneller. Makkelijker kan het haast niet. Maar ze was er in vijf jaar niet geweest.
Vandaag wandelden M. en ik langs de hoge kliffen die dit eiland aan de noord-westzijde begrenzen en keken uit over Gregory's Sound, het water dat dit eiland van het grote scheidt. We wisten dat het drie mijl breed moest zijn, maar de helderheid die over het water en de eilanden hing maakte dat het niet meer dan een kilometer leek, zo scherp zagen wij de witte huizen op de tegenover ons liggende heuvelrug. Mrs. Mulkerrin zou dus best eens in de week op een afgesproken tijdstip naar de kliffen kunnen lopen om met een grote witte zakdoek naar haar familie aan de overkant te zwaaien. Maar nee, met de pont over het IJ... maar in vijf jaar niet gedaan.
't Is avond, een koude wind jaagt om het huis, maar we hebben vijf dikke dekens voor de nacht, waaronder M. vreemde verhalen blijft dromen. Vannacht liet onze gastvrouwe haar vol trots een boekje zien: Kapitein Rob in Rusland. Het verhaal begon op Inishmaan, in dit huis. Ik zit boven, in onze kamer, met een dikke trui aan achter de typmachine. Beneden in de woonkamer zitten de heer des huizes en een buurman met hun petten op naast het grote kolenfornuis te lezen en te roken. Mrs. Mulkerrin zit aan de grote tafel, ze schrijft een brief. M. zit tegenover haar en schrijft aan haar jarige vader. Er wordt niets gezegd - hier heerst vrede.
| |
De revolutie
De nieuwe gasten zijn gekomen, rond het middaguur klonk er beneden een opgewonden geroezemoes van Iers en zo mogelijk nòg minder verstaanbaar Engels. Wat er gezegd werd was blijkbaar zó grappig, dat we Mrs. Mulkerrin - die gewoonlijk toch aan haar ogen en mondhoeken genoeg heeft - enkele malen hardop hoorden lachen. Daarna volgde gestommel de trap op, gestommel in de kamer naast ons, gestommel de trap af en de slag van de buitendeur.
Wij hadden met de Dubliners afgesproken dat we die avond bij hen zouden eten, en zo liepen we de eerste kans op kennismaking mis. Rond een uur of tien 's avonds keerden wij huiswaarts en troffen Mrs. Mulkerrin nog wakker. Of de nieuwe gasten gearriveerd waren, vroegen we hypocriet.
‘Ik hoop niet dat ze al teveel lawaai maken als ze terugkomen uit de kroeg’, zei ze bezorgd. Maar toen bleek dat wij daar weinig om gaven brak de trots door in haar ogen.
‘Heb je dat oude huis vlak naast de pub gezien?’ vroeg ze. ‘Daar gaan ze een hele nieuwe dakbedekking op maken, op een heel andere manier dan wij het altijd gedaan hebben, het blijft zeker dertig jaar goed’.
Alle daken op de eilanden zijn van stro, dat op een vernuftige wijze aan de dakspanten vastgenaaid wordt. Dit schijnt de tijd van het jaar te zijn waarin dat gebeuren moet, want op het grote eiland had ik overal kerels schrijlings op hun dak zien zitten werken - driftig in de weer met stro, touw, en lange dunne latten die blijkbaar als een soort stopnaald dienst doen. Daarmee naaien ze de grove touwen over het stro, de touwen blijven als een haarnetje zichtbaar.
John Synge beschreef het in zijn boek als volgt:
Van ons eigen huis is het dak net bedekt - dat wordt ieder jaar opnieuw gedaan. Het draaien van het touw vindt meestal op de weg plaats, en soms als het weer onbestendig is ook in de keuken. Twee mannen zijn meestal samen aan dit werk bezig. De ene bewerkt het stro met een zwaar stuk hout, terwijl de tweede het touw vormt waarvan een jongen en een meisje het grootste deel knopen, met behulp van een gebogen stok die speciaal voor dit doel gemaakt is.
Als het regent, en het werk binnen gedaan moet worden, loopt degene die aan het knopen is geleidelijk aan de deur uit, het laantje door, en soms zelfs nog een akker of twee verder. Er is een grote lengte vereist om een hecht netwerk te kunnen vormen dat over de hele dakbedekking gespannen kan worden. Ieder touw is vijftig meter lang. Als dit werk in de helft van de huizen van het dorp wordt verricht, biedt de weg een merkwaardige aanblik, en moet je je een weg banen door een maaswerk van geknoopte touwen die aan beide zijden uit de donkere deuropeningen komen en de velden inlopen.
Als er vier of vijf enorme touwballen klaar zijn, wordt er een soort dakbedekkingsfeest georganiseerd. Op een morgen nog voor zonsopgang komt men naar het huis, en het werk wordt met zoveel energie ter hand genomen, dat het meestal binnen een dag voltooid is.
Zo ging het tot nu toe in zijn werk, maar sinds de nieuwe gast van Mrs. Mulkerrin gearriveerd was zag het eiland er anders uit. Hij was door heel Ierland beroemd om zijn manier van dakbedekken, vertelde onze gastvrouwe. We wensten haar welterusten, en gingen naar bed. We zouden wel zien.
Niet veel later kwamen de gasten thuis. Ze praatten nog wat, niet luid, en vielen in slaap. Ik lag nog wat te lezen, en hoorde in de andere kamer plotseling een enorm snurken. En... luistert allen, M., die allang sliep, draaide zich op haar rug, en antwoordde met een zacht, melodieus geknor. Zo voerden zij en de vreemde gast, slechts gescheiden door een dun houten wandje, een uiterst onderhoudend gesprek.
Dak bedekken / J.B. Keats.
| |
| |
| |
Jack the thatcher
Vandaag kwamen we na een lange wandeling langs de kust terug in het dorp. We waren van plan een klein glaasje te nemen in de kroeg, maar net voor we daar aankwamen moest er nog een foto genomen worden. Van een oude witte cottage, waarvan het donkere dak begroeid was met wilde planten en onkruid in velerlei tinten voorjaar.
We liepen door, en zagen dat het dak aan de andere kant diep was uitgespit. Want wel leggen de mannen ieder jaar een nieuwe strolaag op hun dak, maar de oude laag verwijderen, daar doen ze blijkbaar niet aan. Het gat in het stro was zeker een halve meter diep, en nog zag je de spanten niet. Tegen het muurtje aan de overkant van de weg stonden een paar mannen geleund die geïnteresseerd naar het dak keken, en naast het huis stond een jongeman die ons vriendelijk groette.
We dronken onze gin, en wandelden naar huis, waar het kolenfornuis roodgloeiend stond. Met op de plaat dampende schalen. Dat wisten we.
Net toen we ons door de gigantische berg lekkernijen hadden heengewerkt - een geheimzinnige soep die de hele dag al had staan trekken; een bord vol vlees dat voortreffelijk smaakte, maar waarvan we de afkomst niet durfden te vragen omdat je hier van die lieve ezeltjes hebt; een schaal vol ongeschilde aardappelen, worteltjes en ui; een kommetje vla met door onszelf geplukte bramen; plus van die mierzoete gele eiercakejes - en de koffie voor ons werd neergezet, kwamen de nieuwe gasten de eetkamer binnen.
We wilden bescheiden opstaan om onze koffie boven op te drinken - het leek ons minder prettig eten met twee toeschouwers - maar daar kregen we de kans niet toe. De jongeman die we naast het huis hadden zien staan stelde zich voor als Martin, en wees op de oude grijze man die met hem binnenkwam. Jack, the thatcher. Jack mompelde iets onverstaanbaars en verdiepte zich in z'n soep.
Wij dronken koffie, de anderen aten, en er ontwikkelde zich iets als een gesprek. We hoorden dat Jack zestien kinderen de wereld in geschopt had, door het hele land trok om daken te bedekken met het riet dat in zijn woonplaats aan de Shannon overvloedig voorkwam, dat er die dag zeker vijftien kerels zwijgend naar zijn werkzaamheden hadden staan kijken, en dat hij ze de methode best wilde leren. In die volgorde. Er was alleen zo weinig riet op Inishmaan.
‘Loont het eigenlijk nog wel de moeite, dat nieuwe dak?’ vroeg ik. ‘De hele zaak heeft iets van een ruïne’.
Dat was natuurlijk weer geen goede opmerking, want Martin bleek de fonkelnieuwe eigenaar van de zaak. Samen met een paar vrienden had hij het huis gekocht, en de muren waren nog prima. Jack zei het zelf. Dat was zo'n beetje het enige verstaanbare wat Jack die avond zei, terwijl hij toch vaak aan het woord was. We deden vreselijk ons best om althans te begrijpen waar het over ging, maar tevergeefs, terwijl hij toch Engels sprak. Het eerste half uur vroegen we de hele poos of hij nog eens wilde herhalen wat hij gezegd had, waarna Martin te hulp schoot, maar dat werd op den duur ook vervelend. Daarom letten we goed op de intonatie in Jacks verhalen. Vaak kon je zo wel horen dat er een goede grap op komst was, zodat je op het juiste ogenblik met een gulle lach kon invallen. Maar soms lukte dat ook niet, en de stiltes die dan vielen waren pijnlijk.
Synge kwam destijds naar de eilanden om met de mensen te praten. Niet met de mensen die hem allerlei achtergronden en wetenswaardigheden over Aran konden vertellen, maar met de bewoners die hij tegenkwam tijdens zijn wandelingen. Hij wilde luisteren naar hoe hun leven eruit zag of eruit had moeten zien, naar hun verhalen en klachten en liederen. Wij kwamen om Synge hier rond te zien lopen, niet om met de mensen te praten. Maar is dat een reden om het ons die enkele keer dat het per ongeluk toch gebeurd zó moeilijk te maken?
's Avonds besloten M. en ik nog even kroegwaarts te gaan, en daar troffen we onze vrienden weer aan. We schoven aan de bar, en dronken snel een aantal gins. Dat wondermiddel helpt altijd: Jack was opeens bij flarden te verstaan. We boden hem een Guinness aan, maar hij weigerde - hij dronk nooit door de week, en die ene die hij bij wijze van uitzondering gedronken had was meer dan genoeg. Zo gauw wij opnieuw besteld hadden bestelde hij voor Martin en zichzelf. Hoeps. Hij wilde niet van ons drinken, zoveel was duidelijk. Maar het was eerder uit vriendelijkheid dan uit onwil, want de verbroedering werd er niet door gestoord, en het laatste half uur dronken we uitsluitend op zijn rekening. Iedere cultuur kent zo zijn eigen wellevendheid.
Jack bleek populair in het café. Iedereen sprak hem aan, wilde weten hoe het met het werk stond. En Jack - ongeschoren, lange grijze jas, bekroond met een klein ribfluwelen hoedje - beantwoordde alle vragen, en vond alles even prachtig. De barman vertelde over het bijgeloof op het eiland, al even onverstaanbaar als Jacks verhalen, maar één ding was duidelijk: de fairies kwamen er niet in voor. We begonnen ons ongerust af te vragen of ze misschien uitgestorven waren.
Zelf hebben we ze ook nog niet ontmoet, terwijl we toch onze uiterste best gedaan hebben: hash hebben we gerookt, door inktzwarte nachten hebben we gewaad, langs duistere spelonken hebben we tergend langzaam gelopen, onze tong hebben we uitgestoken naar het grote kruisbeeld naast de kruidenier... niets hielp, ze lieten zich niet zien. Een oude man vertelde eens aan Synge dat je, als je juist niet lastig gevallen wilde worden door de goede lieden, een speld aan de binnenkant van je revers moest steken. Daar konden de fairies absoluut niet tegen. Ik denk dan ook, dat de kleine werkplaats onderaan de heuvel naast de truien en het andere wolwerk een geheime afdeling ‘SPELDEN’ draaiende houdt, en dat het kleine volkje definitief naar het Westen is gevlucht - de oceaan in. Daar hebben ze zich kieuwen aangemeten, daar bedotten ze dolfijnen.
Rondom ons zoemde het Iers, en communicatie met de andere gasten was dan ook onmogelijk. Tot ik samen met een grijze man buiten in de nacht stond te pissen. We stonden niet ver van elkaar, en plotseling bestookte hij me met een gave Ierse volzin. De enorme fluim die hij erop liet volgen was een stuk overzichtelijker.
‘Beg your pardon, sir?’ zei ik.
‘You don't speak Irish?’
Het klonk bepaald dreigend, en omdat ik wist dat er een stevige agressie bestaat tegen Ieren die hun eigen taal niet kennen, antwoordde ik haastig dat ik uit Nederland kwam. Dat veranderde de zaak. Hij zette z'n beste Engels op, en verzekerde me dat Nederlanders verdomd aardige kerels waren. Daar wilde ik wel wat dieper op ingaan, maar hoewel we gelijk begonnen waren, leek het wel of hij nu pas begon met wateren.
Natuurlijk zoeken we wel altijd naar een mogelijkheid om ons Iers uit te proberen, want ons arsenaal aan begroetingen is maar met liefst honderd procent verfijnd. Wij leerden dat als je per ongeluk te laat bent, en de tegenligger groet je met
| |
| |
Dia dhuit - God zegene je - je onmiddellijk moet pareren met Diamurredhuit - de spelling deugt niet, maar de betekenis is: God èn Maria zegene je - en in geval van samenscholingen dus respectievelijk: Dia thioth en Diamurrethioth. We weten het, alleen, steeds als we iemand tegenkomen die voor een groet in aanmerking komt horen we Catherina Valente die in haar beste Nederlands ‘Dank U wel, lieve mensen’ zegt na een concert, en dan vergaat ons de lust.
Maar gisteren, ik was op weg naar het postkantoor, was ik vastbesloten mijn uitspraak te testen op de oude vrouw die langzaam voor mij uit schuifelde. Ik herhaalde de toverspreuk binnensmonds, en versnelde mijn pas. Ik was haar tot op vijf meter genaderd, toen zij een uitzonderlijk langgerekte scheet liet. Muisstil bleef ik staan - hoe ik Maria dáárin verwerken moest was mij niet geleerd.
Daarom liep ik het café maar weer in, waar Martin er net achter gekomen was - hij verstaat Iers, maar verzwijgt dat wijselijk - dat M. als vrouw helemaal niet in het café komen mocht, dat was nog steeds een heren-aangelegenheid. Aangezien M. keurig bediend werd op al haar wenken ontroerde het ons bizonder. We dronken een laatste glas, en de publican leerde ons een lied over een klein mannetje dat ergens op het eiland een beekje ingedoken was, daar een diepe grot had gevonden en door die grot naar Inishere gekropen was, waar hij blijmoedig weer voor de dag kwam. Ietwat vrij vertaald luidt het als volgt:
Toen kwam de kleinste man...
Hij wrong zich in de grot.
Oh, dit is werk'lijk waar, meneer.
De rotswand liet hem door!
Wij wachtten, maar hij kwam niet weer.
Toen viel de zwarte nacht,
met fairies dansend in haar schoot.
Wij keerden bang naar huis terug,
en wij vertelden van zijn dood.
Van 't kleinste eiland kwam een boot,
Van 't kleinste eiland kwam een schuit.
Hij was gekomen uit een grot zo smal -
daar kon niemand in of uit.
Alleen de kleinste man...
Dus eindelijk de fairies! Tevreden stapten wij naar huis, Martin, Jack, M. en ik, en we beloofden Martin de volgende dag naar zijn huis te komen kijken.
| |
Synge's cottage
Er staat een harde wind die het donkere wolkendek boven het eiland op nooit te voorspellen momenten en plaatsen opentrekt, en zonlicht toestaat op dit land van grijs gesteente en donkerbruin verworden varens. Een uur geleden viel het zonlicht in de verte, zagen wij het licht vanuit een grauw bestaan langs de heuvels van Connemara en Clare trekken. Toen dreef er plotseling een eiland van wit licht op Galway Bay, en nu beschijnt datzelfde licht ook Inishmaan. 't Moet mooi zijn, verdomd mooi, op het vasteland te staan en naar de eilanden te kijken.
Synge is een gevierd man op het eiland. Het huisje waarin hij tijdens zijn reizen naar hier verbleef staat op de plattegrond werkelijk als Synge's Cottage aangegeven. 't Is een oud huis, zoals alle huizen oud zijn - nieuwe zijn niet nodig. Losse stenen opgestapeld tot muren, afgewerkt met een witte pleisterlaag, twee deuren en kleine ramen. Z'n cottage schijnt nogal een bezienswaardigheid te zijn voor Amerikanen. De trawler die dit eiland aandoet blijft zo'n drie kwartier aan de pier liggen voor hij weer vertrekt. Op een mooie zomerse dag sprong een verhitte Amerikaan op doorreis van de boot, rende in twintig minuten naar het huis, riep buiten adem: ‘Is this where Synge used to stay?’ en verzuchtte na de bevestiging gelukzalig: ‘So finally I've seen it’, en gallopeerde terug naar de pier.
Synge is een heel beroemde schrijver - alleen in Nederland kent niemand hem.
Het huis waar hij verbleef wordt nog gewoon bewoond, en aanbellen om te vragen of je even binnen mag kijken is niet iets wat een beschaafd mens graag doet. Maar wat geeft het, dachten we, de buitenkant is overzichtelijk, en de binnenkant staat beschreven:
Mijn kamer ligt aan een van de uiteinden van het huisje, hij heeft een houten vloer, een houten plafond en twee tegenover elkaar aangebrachte ramen. Dan is er de keuken, met een aarden vloer en open daksparren, en twee deuren die tegenover elkaar liggen en alletwee naar buiten gaan, maar er zijn geen ramen. Daarachter liggen twee kamers, half zo breed als de keuken, met ieder één raam.
De combinatie van werkelijkheid en geschreven woord moest maar genoeg zijn, vonden we, en die bescheidenheid vertederde de Vrouwe van 't Geluk tot ingrijpen. Zo liepen we nietsvermoedend, 's morgens om een uur of elf, naar Martins nieuwe huis. Vanaf grote afstand al zagen wij Jack als een schrale spin tegen het dak gekleefd zitten. Martin stond beneden een sigaret te roken. Hij moest er bij zijn om af en toe een bos riet aan te reiken, maar dat hij het geweldig druk had kon je niet zeggen. Jack had een stuk dak van een meter of twee breed bedekt, op de revolutionaire wijze. Dat dat de manier was waarop wij dat in Nederland al eeuwen doen hoef ik hier nauwelijks te vermelden - ik keek er tenminste niet van op. Alleen betwijfel ik of onze rietdekkers het riet nog met scherp geslepen twijgen vastzetten, maar verder was er van verschil geen sprake.
Jack the Thatcher / M. Kuyper.
Martin nodigde ons binnen - een kale en verwaarloosde plattegrond van Synge's Cottage. Synge's beschrijving van het huis waarin hij tijdens zijn verblijven op het eiland ver- | |
| |
bleef paste precies op wat we zagen. Een grote kamer aan de ene, twee kleinere kamers aan de andere buitenzijde, en in het midden de grote keuken, die uitgebreid werd door de twee zolders boven de kamers. De zwart beroete balken keken somber neer op de aarden vloer, en op de gigantische open haard, waar je letterlijk in kunt zitten. In de vloer, vlak voor de haard was een lange houten balk ingegraven. Daarop strekten de mannen zich uit als ze nat thuiskwamen van zee - geen kille aarde, maar behaaglijk warm hout. Zo droogden ze zich in de warmte van het turfvuur of - als er geen turf meer voorhanden was - in de warmte van het op koeiestront gestookte vuur. Synge was dan altijd buiten te vinden, want de walm die van de gedroogde stront kwam hing dan - zo dik dat je er plakken van kon snijden - boven zijn werktafel.
Vanuit Martin's cottage / M. Kuyper.
Buiten had zich weer een groepje mannen gevormd, dat zwijgend en rokend naar Jack's bezigheden stond te kijken. Iedereen is bijster geïnteresseerd, maar gewoon vragen hoe het in z'n werk gaat durft niemand.
De veranderingen die de laatste jaren op het eiland hebben plaatsgevonden zijn te wijten aan een jongeman die van het vasteland komt. Hij trouwde zich een meisje van Inishmaan en kwam hier wonen, vol woeste ideeën over wel acht 20ste eeuwen. Hij heeft de CO-OP gesticht, die onder andere voor de komst van de electriciteit verantwoordelijk is, hij is de chauffeur van de volkomen buiten de wet en het wegennet vallende Volkswagen, en het huis dat hij voor zijn bruid bouwde is een eenzame vergissing. Ik schrijf dit niet uit teleurstelling dat de Romantische Wildernis van dit eiland zodoende verdwijnt, en mij daarmee van een tastbare droom besteelt, ik schrijf dit omdat ik weet dat minstens de helft van de bevolking zijn ijver betreurt.
Met de revolutie van Jack ligt dat anders. Iedereen praat over hem en zijn methode, hij is enorm populair, en het zou me dan ook niets verbazen als over vijf jaar alle daken met riet bedekt zijn. 't Zal een hoop kosten om het riet te importeren, maar daar staat tegenover dat de mannen nu ieder jaar vijftig pound kwijt zijn aan touw - dat ze al lang niet meer zelf maken. Een eenvoudige rekensom leert ons dus dat het aanschaffen en aanbrengen van een rietdek 30 (jaar) × 50 (pound) × 4 (gulden) = 6000 gulden mag kosten, en ze zijn een hele tijd van het gelazer af.
Martin stelde Jack dan ook voor een bloeiend zaakje te beginnen, nu hij hier toch ging wonen, maar daar had Jack geen oren naar - hij was gelukkig met wat hij deed en was. Hij zat al dertig jaar of langer in het vak - in ieder geval meer jaren dan de kinderen die hij had, zei hij - en alles moest maar blijven zo het was.
| |
De poëzie
Er woont één dichter op Inishmaan. Ik ben zijn naam vergeten, maar 't moet een klein mannetje zijn, want achter de vergeten naam komt ook nog eens beug. Dat betekent ‘klein’. Daarmee heeft hij het nog getroffen, want er bestaan ook namen als Michaeleen beug, waarin zowel leen als beug de lengte van de persoon in kwestie naar beneden halen: Kleinmichael Klein krijg je dan.
Mrs. Mulkerrin heeft ons uitgelegd waar de dichter woont, en in het café hebben we een foto van hem zien hangen, maar om hem nu op te zoeken of proberen tegen te komen? We kunnen het vast niet vinden samen. Ik, die mij hul in harnassen van haat en zakspiegels, hij die enkel schrijft over wat er op het eiland voorvalt. Lange balladen in het Iers zijn het, over de komst van het vliegtuig, de komst van de electriciteit, en het aanspoelen van een walvis, enige jaren geleden.
Het logische gevolg is natuurlijk dat de hele bevolking zijn gedichten leest, waardeert en grondig kent. Dàt noem ik de ware poëzie. Ik ben de hele dag bezig terrein terug te winnen, hij schrijft in de zekerheid van een score van 100%. Ons publiek is even groot: 250 mensen. Als ik moet uitrekenen welk percentage dat is van de mensen in mijn taalgebied word ik duizelig van wanhoop. Hij zit goed, zoveel is duidelijk, en dat vervult me met jaloezie en de aloude vraag: deug ik niet, of deugt de lezer niet? Deugt de kleine dichter, of deugen de lezers van Inishmaan? ‘Ik ben een volksdichter! Er is alleen geen volk meer’. Een uitspraak van Harry ter Balkt die ik graag zou onderschrijven. Maar ik durf het niet.
Hoewel de eilanden een aantal schrijvers van belang hebben opgeleverd, kun je niet zeggen dat er sprake is van een bloeiend kunstleven. Misschien ligt de verklaring daarvoor in wat Synge ooit over de mannen van het eiland schreef:
‘... de lange nachten die hij vissend in zijn curagh doorbrengt, schenken hem enkele emoties waarvan men altijd aannam dat ze uitsluitend voorkwamen bij mensen die voor de kunst leefden’.
Misschien kan kunst alleen bestaan in een samenleving waar sommige mensen vrijgesteld zijn van arbeid, of daarvoor ongeschikt zijn: de rijken, de priesters. En in de boeken die ik vroeger las als ik eens wilde huilen, konden de manke jongens altijd prachtig tekenen. Zo sijpelt de kunstzinnigheid van deze mensen alleen door in de schoonheid van de gebruiksvoorwerpen die ze maken: de omslagdoeken, de fraai gekleurde riemen van de mannen, de truien die de vrouwen breiden.
Iedere vrouw ontwierp voor haar breiwerk een eigen patroon. Dat was handig, want daardoor kon men de aangespoelde mannen op eenvoudige wijze identificeren. Dat is het thema van Synge's toneelstuk Riders to the Sea, en eveneens van talloze liederen:
Toen vond men hem aan 't strand -
de zee bracht hem aan land.
| |
| |
Men bracht hem naar mijn huis,
't Patroon had ik bedacht
werd naar mij terug gebracht.
Want ook de grote oversteek naar de Verenigde Staten is onderwerp van vele liederen.
Martin vertelde ons dat hij een aantal jaren geleden hier op een zondag in de kroeg zat. Alle mannen kwamen er samen om de mis weg te drinken, en nadat ze zeer vele glazen Guinness hadden weggewerkt begon een van de mannen traag en zacht te zingen. Zijn buurman greep ogenblikkelijk naar zijn handen, en begon die op en neer te bewegen, op het ritme van het lied. Zo zaten ze tegenover elkaar, de een zong met een toenemend volume, de ander volgde het ritme met vier handen. Het was een lang lied, en voor het uit was hadden alle mannen een maat gevonden. Ze bewogen hun handen op en neer en zongen, allemaal.
Dat hebben we gemist, hoewel we toch op een zondagmiddag in de kroeg gezeten hebben. De mannen kwamen, ze hadden een onderlinge partij hurley gespeeld of bekeken, en dronken in een gedenkwaardig tempo. Maar van zang geen sprake. Misschien heeft hurley het zingen verdrongen.
De naam Synge komt twee keer voor op de plattegrond van het eiland. Behalve Synge's Cottage, vermeldt de topografie Synge's Chair (G). Daarheen richtten wij onze schreden, naar de steile rotskust aan Gregory's Sound - het water dat tussen Inishmore en dit eiland ligt.
Ik ben uitgegaan om op de rotsen te liggen, daar waar ik de zwarte rand van het noordelijke eiland tegenover me heb, Galway Bay - te blauw haast om naar te kunnen kijken - aan mijn rechterhand, een loodrechte klif aan m'n voeten, en boven me ontelbare meeuwen die elkaar in een witte werveling van vleugels najagen.
Wat Synge in zijn boek niet vermeldt is, dat hij behalve roken en kijken en roken en kijken zich ook enorm heeft ingespannen op die plek. Met een onhandigheid die de eilandbewoners zeker ontroerd zal hebben heeft hij een soort hutje gebouwd van losse stenen, die schots en scheef op elkaar gestapeld zijn. Het mag een wonder heten dat het de jaren en de daarmee gepaard gaande razernij van herfst en winters doorstaan heeft.
Maar je zit er prettig uit de wind, dat is zeker. M. en ik konden er net samen in - een klein rond hutje zonder dak, met de opening naar het uitzicht dat ik zojuist citeerde. Ook hier hebben de eilandbewoners Synge naar waarde geschat; de hut mag dan van de hand van een primitief zijn, ze hebben hem terecht genoemd naar de maker: Synge's Chair.
Heel uit de diepte van een van de muurtjes heb ik een klein steentje losgepeuterd en bij me gestoken. Geen lijkenpikkerij gaat ons te ver. Maar 't zat nog niet in m'n zak of een grote aalscholver vloog vlak voor ons langs, maakte in glijvlucht een opwaartse curve, en scheerde opnieuw voorbij. Dit herhaalde zich zeker vier maal.
‘Verdomd, 't is Synge!’ zei ik.
Maar M. protesteerde. Ze had uit de boeken begrepen dat Synge een aardige man was geweest, en als je als mens gedeugd had hoefde je nooit als dier terug te komen, zei ze. Ik vond dat dichters toch minstens het recht hadden hun eigen reïncarnatie te regelen. Verdomd, dat was de eeuwigheid toch minstens aan ons verschuldigd. Dat vond M. eigenlijk ook wel. En toen de aalscholver opnieuw donker en dreigend langs flitste staken we onze hand op.
Synge's chair / M. Kuyper.
‘Ha, die John’, zeiden we, ‘knappe hut heb je gebouwd’.
Dat bleek het wachtwoord. De vogel grijnsde tevreden, en beklom voor een laatste keer de trap naar de glijbaan. Bovenaan zette hij af, en verdween met enorme snelheid richting horizon. Binnen een minuut smolt hij samen met Galway Bay - te blauw haast om naar te kijken.
| |
Heimwee
Dit is de laatste avond op het eiland. We zitten in het café, we zijn er allemaal: Christine, Allan, Jack, Martin, M. en ik. We doen net of we vrolijk zijn, daarom kaarten we maar. We leren de Dubliners hartenjagen. Martin kijkt toe, Jack zit aan de bar. Hij wil niet meedoen omdat hij altijd andermans kaart bederft. Voor de laatste keer probeer ik hem een glas aan te bieden, ik houd zo van de manier waarop hij weigeren zal.
Met Martin praten we over literatuur, hij spreekt Proust uit zoals je het schrijft, het duurt een poosje voor we door hebben dat we over dezelfde schrijver praten. Martin's vriendin heet Kennedy en is schrijfster. Ze komt morgen naar het eiland, net als de Hoge-Priester van de Eilanden. Ze zullen beiden bij Mrs. Mulkerrin logeren. Wij gaan morgen weg.
Heimwee naar waar je bent maar niet lang meer zult zijn, heet dat ook heimwee? 't Is vier uur in de nacht en we willen niet terug, M. en ik. We liggen in bed en klaverjassen, drinken bier en bier, klaverjassen, liggen in bed, en willen niet terug, M. en ik. We verzinnen listen om te kunnen blijven: ziekte? rampspoed? storm? verslapen? We klaverjassen en drinken, we hebben nog geld genoeg om een week te blijven. Maar de Dubliners vertrekken morgen en zijn platzak. Zonder ons kunnen ze niet terug. Spreek toch nooit mensen aan op reis! Vacantie kun je samen doen, maar reizen moet alleen. En als je soms van iemand houdt, noem haar dan naar de eerste letter van haar naam - zo smelten liefde en de eenzaamheid van reizen samen.
We hebben nog niet de helft van het eiland gezien. M. heeft vandaag nog een poging gedaan, ging uit om te wande- | |
| |
len naar de kleine dun en de begraafplaats, kwam niet verder dan het huis van Martin, waar ze ijverig meehielp scherpe punten aan twijgen te slijpen. Om half zeven rende ze nog even naar het dun, maar het regende, en 't werd al donker. Nat kwam ze thuis, en helemaal gelukkig, en daar praten we over. Nat en helemaal gelukkig, vier woorden die ik steeds opnieuw wil horen, maar ze slaapt nu, en goddank, ook ik slaap eindelijk.
We zijn weer door de sneeuw gegaan,
we stonden op de rots waaruit de wereld groeit
en jij wees me de dingen aan,
ontstal ze allemaal hun naam.
Toen dienden zich mijn dromen aan.
Ze vroegen om jouw verfdoos,
die altijd in het Noorden stond.
lamplicht valt op de lege schoenen.
Maar voor wie durft danst daar
het feest dat altijd duren zal.
Je lacht, je zegt: ‘Ik wist
wel dat ze op ons zouden wachten’.
De volgende ochtend om negen uur zeulden we onze bagage naar de pier. Daar waar de weg naar links buigt en steil de heuvel afdaalt - daar waar we eens, zonder licht en zonder fairies, de armen om elkanders schouders, naar beneden waren gerold - keken we uit over zee. Geen licht, geen kleurschakering van een onbekende wereld zagen we; we zagen de trawler die over zee naderbij kwam. Als we opnieuw naar beneden rolden en ieder een been braken konden we misschien blijven.
We daalden schoorvoetend naar de kroeg en het daarnaast gelegen huisje van Martin. Jack zat al op het dak, hij was gevorderd tot een derde van de West-zijde. We zwaaiden, en vonden dat gepast, hij daalde van zijn ladder af om ons een hand te geven. Ook Martin gaven we een hand, we praatten om de trawler alsnog te missen, we praatten om... er kwam een busje langsrijden. Dit busje had ik nog nooit gezien, 't leek een hemels gericht, een wegwijzer naar landen waar je stemmen kon op pacifistische partijen.
M. begrijpt dat allemaal en gebaarde dat we mee wilden rijden. Dat kon als we snel waren. Het maakte het afscheid een stuk overzichtelijker. Achterin het busje lagen zakken post, met een mooi gesmolten en bestempeld zegel, zag ik tot mijn genoegen. Daarin bevonden zich mijn brieven - ik ging samen op reis.
Op de pier zaten twee Dubliners in spanning, de trawler legde aan, we werden vriendelijk herkend door de bemanning. Heel even lagen we met de flanken in de golfslag en ging de boot vreselijk tekeer, maar al gauw stevenden we recht op de golven in en konden we zonder moeite op de been blijven.
Het eiland werd kleiner, M. nam foto's, en ik stelde mijn ogen op scherp om het dak te vinden waarop een heel klein mannetje een oude revolutie predikte. Ik zag het niet, maar bedacht dat Jack òns misschien wel zou zien. Want een mannetje op een dak temidden van tientallen daken, dat vind je niet zo makkelijk. Maar vier stipjes op een kleine trawler op de eindeloze zee? Ik durfde niet te zwaaien.
En Jack? Jack zat bovenop zijn dak, en keek naar de figuurtjes op de kleine trawler die over de eindeloze zee koers zette naar het grote eiland. Ze zien me vast niet, dacht hij, een mannetje op een dak temidden van tientallen daken, dat vind je niet zo makkelijk. Hij stak z'n hand op en zwaaide.
John M. Synge.
|
|