Alles dat vorm krijgt is dood.
Geabonneerd op uitgelezen rampen.
Ik verzet me niet tegen mijn bestaan, toch heb ik te veel zintuigen, te veel ogen, bewustzijn - en de rest.
Er is geen vooruitgang, geen ontdekking, dan naar de dood.
Huil, dat is het uitstel dat ik u toewens.
Ik zal u eens iets zeggen, het verlies van de persoonlijkheid is de enige emotie die mij overblijft.
Ik vraag, om te besluiten, de gunst het ideale paspoort als volgt te redigeren: het is zonder twijfel mijn enige bewijs van bestaan; haren: haren; voorhoofd: voorhoofd; wenkbrauwen: wenkbrauwen; ogen: ogen; neus: neus; mond: mond; baard: baard; kin: kin; gezicht: gezicht; gelaatskleur: gelaatskleur. Ik herken u.
Nog een nacht en het is niet de laatste. Er bestaat geen dag waarop ik me niet afvraag: zou dit de laatste avond zijn?
Ik zal mijn eigen zeep zijn.
Geloven aan zijn bestaan. Het gebruik van het bezittelijk voornaamwoord zijn maakt dat onmogelijk.
Geboren worden op twintigjarige leeftijd.
Degene die zegt er is geen antwoord, geeft zijn antwoord, veroordeelt zichzelf. Degenen die hebben geantwoord, verlaten het spel; de prairie blijft over voor hen die niets hebben gevonden. Levend - dat ben ik alleen, als het gaat om het kloppen van het hart of de uiterlijke kenmerken van beleefdheid. Ik bevind me niet buiten de verveling. De verveling dat is de waarheid, de zuivere staat.
Alles wat ik had, alles waarvan ik geloofde dat ik het bezat, alles waar ik mij aan vasthield, alle tekens die mij hielpen mij te onderscheiden van anderen, het geluid van mijn lach, een manier om ‘ja, enfin, nee’ te zeggen, het beven van schaamte bij het horen van mijn naam, een volharding, twee of drie hoopvolle gedachten die doen beven van ijdelheid, een voor een, zonder smart (...) verwijderden zij zich langzaam, ik kon ze met mijn ogen volgen, eigenschappen waarvan ik het bezit had gekoesterd, nu anoniem als een afgeknipte nagel, als een uitgetrokken tand, als een das, zonder etiket, zonder navel...
(...)
Ik woonde de operatie bij als een bewuste, maar gevoelloze getuige; een gelezen zin ging door mijn hoofd terwijl hij betekenis kreeg: Hoe meer mij wordt afgenomen, hoe meer ik mij zelf bezit. Ik begreep het wettelijke van al die amputaties, ik was verlost van elke emotie, van elke inbreuk, de zuiverheid was niet ver. Een arm werd mij afgenomen, daarna de andere, een been, daarna het andere been. Dit hart dat alleen voor mij slaat, weg. Er bleef niets meer over en ik was er nog steeds. Maar de spelbrekers letten goed op; een van hen belastte zich ermee om alles te onderbreken. Ik kon weer opstaan en ik voelde mijn twee benen. Ik vloekte en ik hoorde een officiële vloek. Alles kon opnieuw beginnen.
Ik ging slapen, na een avond waarop de verveling zeker niet erger was dan op andere avonden. Ik nam de beslissing en tegelijkertijd, ik herinner het me heel precies, sprak ik de reden uit: ‘En dan: fffft...!’
Ik stond op en ging het enige wapen in huis halen, een kleine revolver die een van mijn grootvaders had gekocht, geladen met kogels die net zo oud waren als het wapen. (U begrijpt straks waarom ik op dit detail de nadruk leg). Ik slaap naakt in bed, ik was dus ook naakt in de kamer.
Het werd koud. Ik haastte mij onder de dekens te kruipen. Ik had de haan gespannen, ik voelde het koud van het staal in mijn mond. Op dat moment was het waarschijnlijk dat ik mijn hart voelde kloppen, ik voelde het kloppen terwijl ik luisterde naar het gesis van een bom voordat hij ontploft, alsof het onherstelbare al aanwezig was, maar nog niet uitgevoerd.
Ik haalde de trekker over, de haan klikte, het schot ging niet af. Ik legde mijn wapen op een tafeltje, terwijl ik waarschijnlijk een beetje zenuwachtig lachte. Tien minuten later sliep ik. Ik geloof dat ik wel iets belangrijks heb ontdekt, tenminste... natuurlijk! Het spreekt voor mij vanzelf dat ik er geen moment over droomde een tweede keer te schieten. Het ging erom dat ik had besloten om te sterven en niet dat ik stierf.