| |
| |
| |
Het gat van Gerrit Komrij
Emma Brunt
Een schrijver die aan één van zijn bundels met essays de titel meegeeft: Daar is het gat van de deur, houdt niet van zijn publiek. Komrij doet in dat opzicht een beetje denken aan puristische jazzmusici als Thelonious Monk of Miles Davis, die het liefst met hun rug naar de zaal stonden als ze speelden. Monk trok zich tussen twee nummertjes op de piano zelfs terug achter de coulissen: met het oliedomme publiek wilde hij niets te maken hebben. Zulke musici zouden met graagte willen vergeten dat zij hun geavanceerde accoorden staan te verspillen aan een stelletje primitieve lastpakken zonder oren aan hun hoofd. Eigenlijk diende het publiek uit hun afkerige ruggen op te maken dat het er beter aan deed de zaal zonder onnodig gestommel in het gangpad te verlaten. Het tegendeel gebeurt echter. De toehoorders houden vast aan de gedachte dat de voorstelling wel degelijk voor hun vermaak bedoeld is. Ze schrapen hun keel bij een moeilijke passage, ritselen met papieren zakjes, klappen rytmisch mee - uit de maat natuurlijk - en roepen om verzoeknummers. Het is om dol van te worden. Wat de getergde muzikant in zo'n geval zou kunnen doen is natuurlijk simpelweg zijn instrument inpakken en zélf het podium verlaten. Maar daarin schuilt nu juist de moeilijkheid: dat kan hij niet. En waarom kan hij dat niet? Omdat hij het geld nodig heeft? Zelf zal hij dat zeker van tijd tot tijd beweren. Maar de oorzaak van zijn dilemma ligt in feite dieper. Ook muziek voor fijnproevers moet wel eens in het openbaar tot klinken gebracht worden: een muzikant bestaat alleen bij de gratie van zijn publiek. Voor de schrijver geldt hetzelfde. Komrij houdt niet van zijn lezers, maar hij heeft ze... nodig. Het is onverdraaglijk. Hij heeft zijn publiek het gat van de deur gewezen, maar in plaats van op te hoepelen stromen de lezers door datzelfde gat in de deur naar binnen. En het ergste is dat hij daar zelf schuld aan heeft. Zijn geweten is niet brandschoon. Hij
kan wel - net als Monk - zijn kunsten vertonen met de rug naar de zaal, en zich gedurende de voorstelling soms terugtrekken achter de coulissen, maar dat doet niets af aan het feit dat hij zelf op het podium is geklommen om te bewijzen dat hij prachtig kan schrijven. Niemand heeft hem daartoe gedwongen, en als hij het niet gedaan had zou het niemand zijn opgevallen. Maar nu hij het eenmaal zover geschopt heeft vindt hij de publieke belangstelling opdringerig. Het gat van de deur dat hij anderen dacht te wijzen is nu juist het gat waarvoor hij zelf gevangen zit.
Het aardige van Komrij is dat hij dit dilemma zeer goed doorziet, wat overigens niet betekent dat hij er een oplossing voor kan vinden. Zolang hij zichzelf eigenlijk te goed vindt om voor een lezerspubliek te schrijven is die oplossing ook niet te vinden. Er blijft onherroepelijk een tegenstrijdigheid in schuilen het geminachte publiek nochtans op zijn wenken te bedienen. Iedere letter die Komrij publiceert toont zijn achilleshiel. Maar hij neemt wraak, op allerlei manieren. De strategieën die hij voor het uitleven van zijn rancune heeft ontwikkeld zijn velerlei, ze maken het Komrij-proza tot wat het is: een valkuil voor de lezer.
Hij kan echter niet voorkomen dat hij zelf wel eens in de kuil dondert die hij voor anderen had gegraven. Hij is immers net zo hulpeloos verstrikt in het spel met voetgangels en klemmen als de lezer waarvoor ze eigenlijk bedoeld zijn. Zelfs meer, want de lezer staat altijd nog een souvereine onverschilligheid ter beschikking. Hij hoeft het stukje van Komrij niet te lezen, hij kan gewoon een ander paadje bewandelen en dan heeft de schrijver zich voor niks in het zweet staan werken. Op de momenten dat Komrij bevroedt dat zijn ingewikkelde grappen vooral ten koste van hemzelf gaan, maakt de haat voor het publiek wel eens plaats voor zelfhaat. Meestal duurt dat niet erg lang; het uitgangspunt van Komrij schijnt te zijn dat hij weliswaar een lul is, maar dat degene die deze confessie beluistert altijd een nog duizendmaal ergere lul is. Waag het dus maar niet hem in zijn zelfdepreciatie bij te vallen: het zal je bezuren.
Wat zijn nu de meest opvallende manoeuvres die Komrij heeft uitgedacht om zich in zijn trotse maar onhoudbare stelling te handhaven? Kort gezegd komt het hierop neer - en bij die opsomming zal ik wel wat over het hoofd zien, want Komrij laat zich uiteraard ongaarne betrappen en is een meester in de verdwijn-truc - dat hij afwisselend poseert als misantroop, als estheet, als nar, en als hoer.
Gerrit Komrij laat zich, vasthoudend aan Hans Warren, door diens vriend de schoenen kussen. Foto: Lon van Keulen.
| |
| |
Als misantroop gaat hij door het leven op momenten dat hij de lezers verantwoordelijk stelt voor zijn dilemma, het is een variant op het klassieke: publiek, ik veracht u. Dat klinkt dan zo:
Naastenliefde is 't omgekeerde van dapperheid. Wie alleen zijn naasten lief heeft, heeft ze lief om er beter van te worden, om het zichzelf zo gemakkelijk mogelijk te maken of om geen gezeur aan z'n kop te hebben. Hij is niet dapper. Ach, hoe 't mogelijk is je naasten lief te hebben terwijl je ze toch kan zien en ruiken is me 'n raadsel. Zelf houd ik van iedereen die zich op veilige afstand van mij bevindt. 't Liefst in een heel ander werelddeel.
Hij is zo benauwd dat het publiek niet in zijn mensenhaat zal geloven, dat hij een aantal - nogal doorzichtige - omkeringen gebruikt om te suggereren dat het in feite nog veel erger gesteld is met zijn misantropie dan het lijkt. Zo wendt hij voor dat hij wel degelijk een enkele maal in de ban raakt van ‘sociale ambities’ en ‘goede voornemens’, en komt dan op de proppen met ‘het goede voornemen’ om ‘op een kermis nooit bovenaan een duizelingwekkende roetsjbaan de kinderwagen, waarin ik de schattige, doddige drieling van de buurvrouw mee uit wandelen heb genomen, vast te houden’ en meer van dat menslievends. Opvallend is dat de voorbeelden die hij in die passage kiest allemaal betrekking hebben op vrouwen en kinderen: de misantropie ten opzichte van de vrouwelijke mens is kennelijk nog wat dieper geworteld dan die ten opzichte van mannen. Uiteindelijk komt in zijn stukje de aap uit de mouw: niet de persoon Komrij is een mensenhater, maar vooral de kunstenaar Komrij. De kunst en de literatuur zélf zijn misantroop. Alles is lelijk, de mensen, de ambtenaren, de plastic bloembakken, de kanariegele treinen en vooral ook de gebouwen:
Alle gebouwen die de laatste dertig jaar zijn neergezet, zijn esthetisch alleen te genieten wanneer je er bovenop gaat staan: omdat dát de enige plaats is van waaruit je ze niet kan zien. De enige ambitie van de kunst is om overal bovenop te gaan staan: alleen dáár kan je ademhalen. Alleen dáár zie je de horizon. 'n Allerminst sociale ambitie.
De ultieme consequentie van zo'n standpunt is dat het alleen in eenzaamheid betrokken kan worden. Zodra Komrij bericht over de heerlijke vergezichten vanaf het dak van de wereld - in dit geval aan de lezers van zijn column op de achterpagina van NRC-Handelsblad - is het met zijn hooghartige rust weer gedaan: in drommen komen ze om hem heen staan om ook van het panorama te genieten. Ze lopen hem bijna onder de voet, daar op het topje van de Olympus. Ze maken snapshots met hun goedkope camera's, en stoten hem aan in hun enthousiasme. Kortom, ze behandelen hem als hun reisgids die ze daar met opzet naar toe gebracht heeft. Maar het was helemaal niet de bedoeling dat jullie hier met je lelijke tronies het uitzicht komen verpesten! roept de schrijver uit. O nee? Waarom heb je er dan niet over gezwegen? is het voor de hand liggende antwoord.
Komrij kan dan terugvallen op de tweede strategie die hij tot zijn beschikking heeft: het dédain van de estheet die weliswaar gedwongen is op de menselijke mestvaalt te verblijven - net als de rest - maar de gave heeft om daar bloemen te zien bloeien die aan de waarneming van anderen ontgaan. Hij ontdekt het schone, en doet dat bij voorkeur op plaatsen waar niemand nog heeft gezocht. Een niet gering aantal columns is gewijd aan besprekingen van bibliofiele, schaars - of niet - verkrijgbare boekjes. Het zijn prachtige vondsten die hij zijn lezers presenteert: ik lust tenminste wel pap van de beschrijving die hij geeft van boeken over leven en streven van de vlo, boeken die een utopische of juist gedoemde toekomst oproepen, catalogi van boeken die niet meer te koop zijn - slechts berekend op machteloos watertanden - en catalogi van boeken die helemaal nooit hebben bestaan. Over die laatste categorie - een Bibliotheca Chimaerica - schrijft Komrij:
Maar wat brengt iemand er toe het bestaan van niet-bestaande boeken te suggereren? Twee drijfveren, en ik zal ze niet laken, want ze hebben nog immer tot bloedvergieten geleid, noch tot de diepe verslagenheid waarbij zelfs het licht van de zon bleek lijkt en het dwalen over een nachtelijk kerkhof tot een verkwikkende uitspanning wordt. De eerste drijfveer is plaagzucht, de tweede speelzucht.
Ik weet echter nog wel een derde drijfveer die me vooral op Komrij van toepassing lijkt: jaloerse bezitsdrift. Geen boek behoort zozeer toe aan de eigenaar als het boek dat door die eigenaar zelf verzonnen is. Niemand zal het ooit inzien, niemand zal ooit met zijn ongewassen tengels de bladzijden ervan beduimelen. Het is van jou, en de suggestie dat het echt bestaat dient ertoe de anderen jaloers te maken op schatten die altijd onbereikbaar voor ze zullen blijven. Op die manier toont Komrij iets van zijn fabelachtige eruditie: hij stalt boekjes uit die bijna niet te vinden zijn. Als hij er eentje tussen zou stoppen dat wérkelijk niet bestond zou het niemand opvallen. Wie kan hem controleren, behalve misschien nog twee of drie bibliofielen met een precies gelijkgerichte belangstelling? Zijn esthetica is indrukwekkend, epaterend, en verblindend, maar te bekritiseren is die niet. Wat hij ermee aantoont is een moedeloos makende voorsprong op esthetisch gebied die niemand ooit nog zal kunnen inlopen. Wat dat betreft doet hij een heel klein beetje denken aan Maarten 't Hart - ook al zo'n fenomeen van belezenheid - maar waar 't Hart één en al onbevangen mededeelzaamheid is, en niets liever doet dan zijn lezers direct naar de bron voeren zodat ze met eigen ogen zijn vondst kunnen zien, houdt Komrij ze erbij weg. Hij wil de lezer niet vooruit helpen: hij wil zijn eigen voorsprong houden.
Graag voeg ik hier aan toe dat ik deze drijfveer al evenmin te laken vind als de plaagzucht en de speelzucht die Komrij noemt, en die hemzelf ook zeker niet vreemd zijn. Alleen heeft zijn neiging om als een kloek op het nest met de gouden eieren te blijven zitten toch zo nu en dan wel merkwaardige consequenties. Met name als hij zijn esthetische kieskeurigheid richt op het literaire werk van anderen en dat gaat recenseren, wreekt de - opzettelijke - vaagheid van zijn esthetische criteria zich enigszins.
Neem nu eens zijn recensie van Mulisch' Oude Lucht. Hij volgt daarin een - op zichzelf heel aantrekkelijke - methode: hij drukt de eerste regels van het boek af, en gaat dan uiterst nauwkeurig na of de schrijver zich wel precies genoeg heeft uitgedrukt. Meestal valt het proza dat hij onderhanden heeft dan al snel door de mand. Opgeroepen beelden blijken niet echt gezien te zijn - ze zijn alleen maar bedacht, achter de schrijftafel - en het resultaat is een dolkomische potpourri van tegenstrijdigheden die van het betreffende boek niets heel laat. Bij Mulisch is dat waarschijnlijk even terecht als bij andere schrijvers - ik heb het boek niet gelezen - maar in die recensie toont de methode toch zijn beperkingen. Want wat is er mis met de eerste zinnen in Oude Lucht? Onder andere dat de ‘verteller’ steeds van standpunt wisselt: dán zien we de
| |
| |
hoofdpersoon weer eens van dichtbij, dán weer van veraf. Zo rust de blik van de ‘verteller’ op een onverlicht pad tussen de bomen, en het volgende moment zweeft hij als een adelaar boven het landschap om in één machtig overzicht het hele eiland waarop de hoofdpersoon zit van verre te beschrijven. Dit nu wekt de irritatie van Komrij. Mijns inziens is dat alleen gerechtvaardigd als Komrij van mening zou zijn dat het wisselen van standpunt door de ‘verteller’ in een boek een heel afkeurenswaardige zaak is. Dat zegt hij echter nergens en waarom zou hij ook. Het begin van Mulisch' roman is filmisch: hij laat de camera inzoomen, rijers maken en hijst hem tenslotte aan boord van een helicopter voor een totaalshot. Wat is daar tegen? Zolang Komrij dat niet uitlegt - door zijn eigen criteria expliciet te maken - wordt dat niet duidelijk. Hij vindt het smakeloos, en we moeten dat maar aannemen omdat... omdat... ja, omdat het Komrij is die het zegt.
Komrij heeft de esthetiek exclusief in pacht, en hoe minder hij de lezer aan zijn neus hangt waar dat op gebaseerd is, des te minder hoeft hij te vrezen dat er wat op af te dingen zal zijn. Ook in andere columns - die niet aan de schoonheid, de kunst en de literatuur gewijd zijn - is er sprake van die opzettelijke dubbelzinnigheid en vaagheid. Komrij scheldt op namen, instellingen en situaties - buitengewoon onderhoudend en vaardig doet hij dat - maar aantonen en uitleggen waarom zijn woede gerechtvaardigd is, dat is er bijna nooit bij. Zelden kun je hem op een onomwonden standpunt betrappen dat zo geformuleerd is dat het zich voor weerlegging leent.
Wat leren we bijvoorbeeld uit de geestdriftige scheldpartij op Emmy van Overeem? Dat ze een bril draagt, bijgevolg niets ziet met die bril op haar voorhoofd, dat ze verkeerde schilderijtjes koopt in Polen, en dat ze iedere zelfspot ontbeert, kortom, ze heeft geen smaak! Maar dan ook totaal geen smaak!!! Voor de slechte verstaanders wil ik hier onmiddellijk aan toe voegen dat deze constatering mij geheel juist lijkt, dat ik van de twee stukjes over Emmy van Overeem onmatig genoten heb, dat ik er geen letter aan veranderd zou willen zien, en dat het te wensen ware dat er in Nederland meer schrijvers rondliepen die hun gram zo verdienstelijk weten te halen als Komrij. Iemand die Emmy van Overeem kan typeren als de ‘Hadewych van Disneyland’ en als toegift nog meldt dat zij - deze ‘Trol van Lourdes’ - ‘broeder Maasbach, de Oeteldonkse kruidendokter, en Greet Hofman’ in zich verenigt, zo iemand heeft recht op een open doekje. Dat krijgt hij dan ook regelmatig en dat is de reden dat ik op zijn stilistische vaardigheden niet inga: die zijn voldoende geprezen. Wat me meer interesseert is zijn vaardigheid om achter zulke rookgordijnen van verbaal vernuft zelf met succes schuil te gaan. Helaas, zo effectief is deze ontsnappingspoging, zo ondoordringbaar is de nevel, dat de toeschouwers - nog steeds niet wijzer geworden - vrolijk allerlei motieven en bedoelingen op de flarden mist beginnen te projecteren. Men is het met de kunstenaar eens, men had het zelf niet beter kunnen zeggen. Bijval alom. Hij kan zich geheel en al begrepen voelen.
Bijval is welkom, maar het begrip bevalt hem minder. Juist bijval wordt door hem benut om z'n eigen superioriteit nog eens extra te onderstrepen met een ferme uithaal naar zijn lezers te doen. Opnieuw zit Komrij voor het gat van eigen makelij: hij staat weer eens met zijn rug naar een volle zaal. Nu wordt het tijd voor de derde pose, die van de nar. Als de kunst dan toch een volksvermakelijkheid moet zijn, dan kan de kunstenaar zichzelf maar beter de zotskap opzetten. Komrij schrijft:
Men kon wat dat betreft in het Concertgebouw, in de Nacht van de Poëzie, aan zijn trekken komen; meer dan veertig boodschappers trokken voorbij, elk met een unieke visie op de wereld en het ik, of, wanneer het om Vlamingen ging, op de ziel en het vrouwelijk schaamdeel, je kon je oren niet geloven. Je was weer voor een jaar of tien gesticht.
(Papieren tijgers, pag. 157)
Wie in Nederland schrijft of... iets doet wat daar voor doorgaat, is 'n ongelukkige. Hij is de paljas van de markt. 't Belangrijkste is dat hij danst, springt en vernuftig op zijn hoofd kan staan, een indrukwekkende poos. Zijn schrijven is bijzaak. Literatuur is er om het publiek van zijn taedium
| |
| |
vitae te verlossen. Maar het is, zoveel is duidelijk, alleen door moord dat je iemand van zijn taedium vitae afhelpt. De schrijver weet dit. De schrijver, evenwel, is laf. Hij moordt niet, maar danst en springt en staat ongekend lang op zijn hoofd. Eilieve, het applaus houdt hem in leven... De schrijver, die 'n schim is van wat de schrijver eens was, lost op in 't niets wanneer hij zijn publiek niet langer voordanst en voorzingt.
Het publiek behagen is overigens nog niet zo slecht en verdorven in de ogen van Komrij als het streven om andere schrijvers te plezieren, maar beide verleidingen voeren tot een hels bestaan. Het klagen neemt dan ook schier geen einde:
Het is gruwzaam, het publiek. Het categoriseert, etiketteert, compartimenteert. Je wordt voor amusant versleten, ook als 't amusante nooit je oogmerk is. Je bent een clown, al klinkt je lied ook treurig als de oostenwind in 'n holle boom.
Komrij merkt over deze misstand op dat het niet de taak van de schrijver is om forums af te hollen, en gekke bekken te trekken voor volle zalen:
Het is zijn werk om thuis te zitten. Om te tobben over zijn komma's, onder meer. Om te poetsen aan de glans van zijn beelden. Om zijn weelde te hullen in eenvoud. Om zijn adem te vangen in zinnen. Om, terwijl het bloed onder zijn nagels vandaan springt, niemand te behagen dan... de muze.
Op zulke momenten geeft Komrij de schuld aan de anderen: het publiek dat staart als naar een aap in een kooi, de organisatoren van culturele evenementen, en zelfs de regering, het parlement, de socialisten die niet weten wat de kunst toekomt, Ome Joop in persoon... enfin, wie niet eigenlijk. Maar toch is er iets te horen van het besef dat hij ook zélf de narrenkap niet altijd smaadt; hij laat zich wel eens ‘verleiden’ zoals hij dat noemt, en verder... verder moet hij toch ook leven: ‘De schrijver, evenwel, is laf.’ Komrij zou natuurlijk best ongehinderd aan zijn komma's kunnen prutsen, ware het niet dat hij van die bezigheid wil kunnen bestaan. Op dat punt gekomen openbaart zich dezelfde ambivalentie bij Komrij die hij steeds tegenover de kunst en zijn eigen positie daarin als schrijver aan de dag legt: hij wil niks met de buitenwereld te maken hebben, maar hij kan ook niet zonder. Hij wil alleen de muze behagen, maar hij wil ook gelezen worden en is niet ongevoelig voor de overweging dat er brood op de plank moet komen. De eisen die hij stelt - o zo dubbelzinnig, o zo vaag - aan een cultuurbeleid weerspiegelen die ambivalentie. Enerzijds vindt hij dat politici zich niet met de kunst moeten bemoeien, anderzijds ergert het hem dat ze de kunst laten verrekken. Komrij schrijft:
Toen de minister van CRM, Til Gardeniers, onlangs bekend maakte dat ze 5 miljoen extra voor kunst beschikbaar stelde, bleek dat geld bestemd te zijn voor het poppentheater, voor kleine dansgroepen en mimekunstenaars.
Vreselijk, vindt Komrij, en terecht, en getergd vraag hij zich af waarom boetseren in het bejaardenhuis iets met kunst te maken zou hebben:
Goed, ook ik vind dat iedere bejaarde het recht heeft om naar hartelust te kliederen, maar om op zoiets een kunstbeleid te baseren? Om zichzelf daarvoor op de borst te slaan? Vindt het ministerie van CRM werkelijk dat ze de kunst stimuleert, wanneer een handjevol kinderen versteld staat van de nieuwste kunstjes van opa?
Je ontkomt hier niet aan de indruk dat Komrij wél denkt dat een beter kunstbeleid mogelijk zou zijn - dat een kunstbeleid überhaupt mogelijk zou zijn - en dat iets van die 5 miljoen beter besteed zou zijn aan een echte kunstenaar. Aan Gerrit Komrij bijvoorbeeld. Nu zou ik hem dat niet misgunnen, maar toch begrijp ik niet hoe zo'n vergeeflijk pleidooi voor eigen belangen te rijmen is met de hautaine afwijzing van iedere overheidsbemoeienis met kunst die hij in andere columns ten toon spreidt. De overheid snapt er niks van. De overheid moet vooral zijn kiezen op elkaar houden. Ambtenaren en politici zijn gespeend van iedere fantasie en kunstgevoeligheid. Het kan slechts hun taak zijn om er ‘in de grootst mogelijke bescheidenheid, op toe te zien dat de kunstenaars niet verhongeren - verder niets’.
Veel van wat Komrij in zijn bespreking van het cultuurdebat opmerkt snijdt wel degelijk hout. Dat neemt niet weg dat er iets tegenstrijdigs schuilt in zijn wens om gesubsidieerd te worden - want dat is het heus, als de overheid kunstenaars gaat onderhouden - en tegelijkertijd dezelfde overheid met wantrouwen en minachting te overladen. Hoe moet de overheid beslissen over kunstsubsidies als zelfs het - desnoods onoordeelkundig - spreken over kwaliteitscriteria Komrij als godslasteringen in de oren klinkt? Moet Emmy van Overeem ook een literair stipendium krijgen, of Lidy van Marissing? Of is dat geen kunst? En wie zal dat uitmaken als de overheid - per definitie stompzinnig als ze is - zich nergens mee mag bemoeien?
Zó leest Komrij de politici de les:
Geen regering, socialistisch of niet, bezit het vermogen avant-gardes uit de grond te stampen, geen politicus kan zich ooit inzetten voor grensverleggende kunst. Het zijn te allen tijde de kunstenaars die die grenzen verleggen, en een avant-gardist heult nimmer met de macht. Avantgardisten, waarde heer Den Uyl, zijn aldus geheten (achteraf!) omdat ze een bittere stormloop ondernamen tegen de voorkeuren van hun tijd en tegen de heersende elite. (...) Ze beukten hun hoofden, tot bloedens toe, stuk op de muren van de macht. Ze werden bespot en uitgelachen, niet begrepen door het publiek en door regeringen gevangen gezet. In het gunstigste geval hing er een ijzig stilzwijgen om ze.
Welnu Komrij, als dat de bedoeling is, waar klaag je dan zo over? Laat die bejaarden rustig boetseren, laat Til maar ongestoord kakelen, en schrijf je verzen, maar beklaag je niet. Hoe was het ook weer? ‘Een avant-gardist heult nimmer...’ enzovoort.
Ik denk - maar ik kan het mis hebben - dat Komrij eigenlijk vooral geërgerd is over het feit dat hij dit onverzoenlijke credo niet altijd naleeft, en dat hij zelf wel degelijk bezwijkt voor de verleidingen van het narrenbestaan: geld en applaus. Dan trekt hij zich terug op de laatste versterking: de pose als hoer. Op zulke momenten wil hij niets weten van allerhande gevoeligheden, en benadrukt - zoals in het interview met Bibeb in VN - dat ‘goeie literatuur nooit uit edele motieven ontstaat’, maar uit ‘wraak, haat en afkeer’. Het hoerige zit hem in de koketterie waarmee Komrij zich schikt in de rol van nar die het publiek vermaakt dat eigenlijk zijn ‘mindere’ is. In zo'n stemming schept Komrij er behagen in zich voor te doen als een karakterloze opportunist. Hij schrijft:
Wanneer we in een gezelschap van vegetariërs onze zachtaardige muts opzetten, en in een kamer vol kannibalen een met bloed doordrenkte slagersmuts, dan zijn we niet alleen hypocriet, maar ook toneelspelers. Ik heb, zolang ik me mijn leven herinner, toneel gespeeld en beschouw dientengevolge het toneel als de hoogste der kunsten. (...) Ik verzamelde 'n collectie mutsen, zette elke morgen de
| |
| |
muts op die 't beste bij mijn omgeving paste, en 's avonds weer een andere muts. En zie, wat te verwachten viel gebeurde: ik schopte 't een heel eind. 'n Toast op de hypocrisie!
Tekening: Siegfried Woldhek.
Dat is de Komrij die - zoals hij beschrijft in het interview dat in dit BZZLLETIN staat afgedrukt - alleen ‘lijdelijk’ verzet biedt: je laat de mensen maar kletsen en je lacht in je vuistje. Of weent een beetje, wat maakt het uit. De wereld berust op bedrog, en het gemakkelijkste is om de mensen wijs te maken dat je de Jolly Joker bent, dan kan je tenminste rustig je eigen gang gaan.
Die pose wordt de laatste tijd een beetje dun, zoals ik in hetzelfde interview kon constateren. Komrij heeft niet altijd meer zin om van zijn optreden een doldwaas nummer te maken. Hij wil langzamerhand wel eens een keertje serieus genomen worden, en om dat te bereiken slaat hij zowaar aan het uitleggen. Ja, af en toe hecht hij er aan om goed begrepen te worden. Het is een mirakelse ontwikkeling die hemzelf nog het meest schijnt te verbazen. De afzijdige estheet en misantroop draait zich een kwartslag naar de zaal, en de buitelende circusartiest gaat even op zijn voeten staan en verandert in de moralist die onder elke zotskap schuilgaat. Als hij zo doorgaat worden de gedichten misschien minder ‘leeg’ en de columns minder ‘leuk’. Is dat winst? Ik denk van wel, maar dat is natuurlijk een kwestie van smaak. De meest ‘persoonlijke’ gedichten van Komrij bevallen mij beter dan de misschien meer ‘volmaakte’ lege vorm, en zo vergaat het mij ook bij de columns: het virtuoze verbale geweld boeit me aanzienlijk minder dan de stukjes die meer rechtstreeks berichten over zaken die niet alleen de hersens maar ook de gevoelens van Komrij beroerd hebben. Ja, ik mag graag zo nu en dan het schildpaddenkopje van Komrij onder het dikke pantser uit zien komen. Vermoedelijk verdenkt hij de mensen er van dat ze nu juist op zo'n onvoorzichtigheid zijnerzijds zitten te wachten teneinde zijn kop er af te hakken. Dat kan zijn, maar dat hebben ze al zó vaak vruchteloos geprobeerd, dat Komrij nu toch wel zou kunnen weten dat die nek van hem taai genoeg is om een stootje te kunnen velen. Maar stel dat hij besluit de rest van zijn schrijversleven met de rug naar het publiek te blijven staan - afgewisseld met adembenemende sprongen en goocheltrucs om de aandacht af te leiden - dan voorspel ik hem dat het moeilijker en moeilijker zal worden om die poses overtuigend over het voetlicht te brengen. De verguizing van een zaal trotseren,
dat is kinderspel, vooral als je niet anders had verwacht dan domme misverstanden. Je bekogelt het publiek gewoon met zijn eigen rotte tomaten. Nee, het is het applaus dat deze slimme strategieën ontoereikend maakt. Een kunstenaar die zich afwendt van een zaal vol klappende mensen ziet er pathetisch uit. Zelfs een beetje belachelijk. De wraak van het publiek is dat het gretig je boekjes koopt en leest, Komrij, daar is geen kruid tegen gewassen. Een volle bak voor iemand die dacht iets op de planken te zetten dat zo exclusief was dat maar een handjevol mensen er de aardigheid van zou inzien, wat een ironie! Ik zie met belangstelling uit naar de volgende column in de krant, die zal vast weer druk gelezen worden.
|
|