stoort in zijn verzen vaak de gang van zaken. Niet alleen middels taalmiddelen maar ook door het verstoren van de versvorm. (Vreemde rijmen als ‘mensenleven’/‘hele scheve’ (Slakkehuis, p. 24).
Ik keer even terug naar Fiat Lux ‘De zon kwam op’. Gewoon - een klassiek beeld. Dit beeld wordt gebagataliseerd omdat de zon vergeleken wordt met ‘een sinaasappel’. ‘Een jonge god’ wordt een knaap genoemd. Maar direct erachter aan: ‘heet zoiets sedert Tachtig’. Het begrip ‘de jonge god’ is daarmee weer op de aarde neergekomen, zeker ook omdat de knaap met ‘zoiets’ wordt benoemd.
Komrij's poëzie is het voortdurend terugfluiten van de te grote ontroering. Emoties, belevenissen, sentimenten worden eruit gehaald, teruggeroepen of - en dat lijkt mij het beste woord ervoor: verstoord.
Steeds op tijd grijpt Komrij in wanneer een gedicht een archaïsche pastiche dreigt te worden. ‘We gaan vanavond naar de Zomertuinen,’ opent Kloostertuin (p. 29) heel archaïsch. Deze regel wordt ‘gered’ door de daarop volgende: ‘En planten erwtjes op de buik van paters.’
Komrij schrijft poëzie van een zeldzaam evenwicht. Elke regel die oudtijds aandoet, wordt in een volgende ontkracht en daarmee - ik zal het woord maar eens gebruiken: geactualiseerd. Bladzijde 28, eerste twee regels. ‘Je had een mooi hoofd en dito handen,/Jandorie spitse oogjes ook.(...)’.
In Komrij's vroege verzen (hij debuteerde in Kaas en Brood, het studentenblad van de Amsterdamse vereniging Olofspoort, 1963) is er nog sprake van gezelligheid, soms balorigheid maar vooral met - zo schijnt het mij toe - protest tegen de toenmalige poëzie. ‘Ik ben een vlieg, kruip gulzig in de aars/Van paarden - en ik kom er schuchter uit.’ In zijn laatste bundel Capriccio is hij in staat geraakt om superieure poëzie te schrijven. Superieur in de soort van: als de lezer denkt dat hij ‘het’ te pakken heeft, krijgt hij weer een klap op zijn kop. En toch, dat maakt Capriccio zo uitzonderlijk, het is behalve die steeds optredende verstoring toch ook nog eens superieure liefdespoëzie. ‘Ik luister toe hoe je begint te spreken: ‘Zeg op, m'n jongenlief, waar gaan we heen?’ luiden de twee laatste, prachtige, regels van Tranen.
De woordvoorraad. De vocabulaire. Komrij gebruikt vaak, en op vreemde plaatsen, ‘eigenaardige’ woorden. Dit komt de verstoring zeer ten goede. Bladzijde 17: ‘pluisfluwelen pakje’, ‘de fulpen jongen’, ‘dees' rode watertoren’, 61: ‘pantoffelen’, 132: ‘leverzuchtig’.
Foto: G. Bouma.
Zijn jargon leunt herhaaldelijk tegen het negentiende eeuwse aan: de Goethesche (Wertherse) doodsvocabulaire: ‘In de stille nacht,/Loopt het pad van de dood.’, ‘komen de doden er dansen’, ‘de kerker van zijn scalp’, ‘doodangst’, ‘de begraafplaats bij gene kerk’, enzovoorts. Toch is het niet écht Wertheriaans. Het is eerder Gothisch-novelliaans. Komrij's dood neemt afstand van Werther en leunt vaak aan tegen Horace Walpole.
Dood intussen is een heel belangrijk lemma in zijn verskunst. Zijn ‘dood’ berust op een literaire traditie en functioneert eigenlijk heel ‘onpersoonlijk’. Er is geen echte oorzaak voor al dat ‘dodelijke’ in Komrij's verzen. In ieder geval is er in zijn verzen geen autobiografische verklaring van (of: voor) de dood te vinden. Dood in zijn gedichten is veeleer een manier van zeggen. Het heeft alles, lijkt mij, te maken met schoonheid die vergaat. Dat maakt de dood ook zo licht, zo verteerbaar. Een aardig voorbeeld van Komrij's doodsbehandeling is te vinden op de omslag van zijn Ik heb Goddank twee goede longen. Op deze cover is een putto van Goltzius afgebeeld. De liefde is het enigszins vadsige ventje, de schedel waar het kereltje op leunt is de dood. De schedel? Inderdaad, de schedel die Goltzius onder de linkerarm graveerde, werd op Komrij's boek vervangen door een televisietoestel dat de letters SOS uitzendt.
Waar de dood net even te zwaar zou worden voor Komrij, wordt zij vervangen.
Een ander typisch woordgebruik bij Komrij zijn planten- en dierennamen. Iemand die een bundel Fabeldieren noemt, kan bijna niet anders. De dier- en planttraditie komt, zo meen ik, voor het eerst in hoge mate voor bij Engelse Pre-Raphaelites. De dierencultus bereikt vooral een grote hoogte bij de symbolisten, zowel de dichters als de schilders (de lezer denke bijvoorbeeld aan de rare pantervrouw van Knopff). In Philippe Jullian's voortreffelijke Esthètes et magiciens (vertaald als Decadente Dromers, 1973) leest men in het vijftiende hoofdstuk (‘Bloemlezing van symbolistische thema's’) niet slechts een schitterend commentaar op de symbolistische thema's rond de eeuwwende maar ook een verhelderende bijdrage tot het begrip van Komrij's verzen. De dichter voert in zijn gedichten op: agave, pijnboom, granaatappelbomen, giraffe, siderrog, ramskop, cactussen, kat, papaver, otters... en nog veel meer beesten en gewassen. Om maar te zwijgen over sprookjesachtige wezens en begrippen als: duivels, spoken, alruinen en dwergen.
Zo zijn we vanzelf op de ‘toverkunst’ gekomen. Heel aardig is het optreden van het Pandora-effect. Dat wil zeggen: de kast of de doos waar niets in zit. Reeds door Goethe werd dit thema gebruikt. Bij Komrij treffen wij het aan in De Ladenkast (p. 47) en veel later nog eens in Het ijzeren bed (p. 96). In het eerste gedicht wordt er in alle laden gesnuffeld (=de persoon, de ‘geest’ van de dichter), in het tweede gedicht wordt er behalve de ladenkast ook nog eens de (gespiegelde) spiegel (het ‘Droste-effect’) ingevoerd.
In Komrij's gedichten wordt heel veel verborgen, door middel van effecten, door symbolen, door rare dieren. En dat allemaal omdat de dichter zich niet direct bekend wil maken aan de lezer. Komrij's verzen zijn niet om de lezer duidelijk te maken wie hij is. Nee, zij moeten het de lezer zo moeilijk mogelijk maken om hem te ontdekken. De poëzie als schuilkelder.