Bzzlletin. Jaargang 8
(1979-1980)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Komrij als poëzie-leraar
| |
Poëzie in 3 lessen Gerrit Komrij1.‘De eerste mededeling luidt: ‘Eigenlijk zijn we een fijne schommeling van liefde, een enzovoort van beweging en tegenbeweging tot 't hoogste punt van rust’. Dit is de tweede mededeling: ‘Koelere vrouwen hebben dat niet, dat stillere dat je om je heen hebt en ook in je, in het warmere lichaam van je’. Wat, vraag ik u, zijn dit voor mededelingen? Zijn het de motto's van een psychiater met komische talenten? Zijn het de aforismen van een tot tiental toe gelauwerde, maar nochthans onbekende Vlaamse auteur? U raadt het nooit. Het zijn twee gedichten. Twee heuse gedichten! Ze komen uit een ‘reeks van twaalf warme en speels-erotische liefdesgedichten’, zo lezen we in de flaptekst van de dichtbundel De witte netten van zon en maan, een bundel van Hans Andreus uit 1974. Geef eerlijk toe, lezer, dat u geen moment argwaan koesterde in de richting van enig warm of speels-erotisch liefdesgedicht, toen u die beide mallotige mededelingen las. De heer Andreus schreef 't echter, de eerlijkheid gebiedt me dat te vertellen, als volgt op: Eigenlijk
zijn we
een fijne
schommeling
van liefde,
een en-
zovoort
van
beweging
en tegen-
beweging
tot 't
hoogste
punt van rust
En zijn tweede volzin werd zó vérstoethaspeld: | |
[pagina 52]
| |
Koelere
vrouwen
hebben
dat niet,
dat stillere
dat je
om je
heen hebt
en ook
in je,
in het
warmere
lichaam
van je.
't Is knap, geeft toe, lezer! 't is typerend voor de lucht die de Vijftigers in de jaren zeventig nog in hun lekke fietsband wisten te pompen. De fut was er uit, maar 't leek nog heel wat. De Vijftigers drijven, in deze tijd, na op de kurk van hun reputatie, moeizaam dobberen ze nog op de vertoogjes van hun respectabele ouderdom. Remco Campert overtrof een tijd geleden Hans Andreus, door zijn colomn in de Haagse Post linksboven te beginnen met Lieve lezers, vervolgens rechtsonder te eindigen met Dankuwel, en daartussen niets te schrijven. Wél staat zijn portret gewetensvol afgedrukt, maar de rest van de pagina was blanco. Teveel woorden daarentegen gebruikt Bert Schierbeek, maar 't resultaat is even ledig: hij droeg op het Rotterdamse dichtersfestival een anti-apartheidslitanie voor, die voldoende kwaliteit bezat om alle poëziegevoelige negers ter wereld met 't schaamrood op de kaken in de armen van Vorster te jagen. De fut is er uit, uit de Vijftigers, ze zijn gevestigd en tandeloos, ze houden herdenking op herdenking. Elke vijftigste verjaardag of doodsbericht van een Vijftiger wordt door de hele club terstond tot op 't merg afgekloven. Door als een gek te sterven en te herdenken wekken ze nog de schijn van leven. Ze zijn gevestigd en tandeloos, en dus ook bij uitstek geschikt voor... televisie. Hoe machtelozer hun werk wordt, hoe gezwollener de retoriek die ze zich laten welgevallen. Over Andreus schreef C.J.E. Dinaux in de Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur (voor Andreus zijn daarin bijna evenveel regels ingeruimd als voor Gerrit Achterberg) jaren geleden al: ‘Andreus is een “lichtmens” een ruimtedichter, die zijn gevangenschap in de tijd (in de dubbele betekenis van chronologie en actualiteit) ondergaat als een frustratie en zich van zijn vers bedient als een reddingspoging om aan de tweespalt tussen zijn wezenlijke en zijn door het huidige levensbestek bepaalde “ik” te ontkomen’. Heremijntijd! Twee boterspritsen, benevens een kano voor degene die met nóg meer ademstoten weet te omschrijven dat 't hier gaat om een verzenoprekker met aanpassingsmoeilijkheden! Hoewel: één botersprits is al gewonnen, toen een verbleekte blaaskaak, die naar de naam Jan Venema luistert, in het NOS-programma Beeldspraak de dood van Hans Andreus herdacht met een platitudenklutser in zijn linker- en een bril in zijn rechterhand. Foto: Lon van Keulen.
Met die rechterhand zette Venema steeds zijn bril op, zodra hij met zijn linkerhand weer een platitude had geklutst. Wat leert ons deze ‘poëzie-les’ in ieder geval? Dat de gedichten van Andreus geen gedichten (meer) zijn en dat de 50-ers geen dichters (meer) zijn. En poëzie op de tv is ook niet alles. Misschien werpt deze ‘lezing met lichtbeelden’ echter ook nog wat schijnsel op ‘het vreemde gedrag’ van een aantal 50-ers dat onlangs voor heel wat publiciteit zorgde. Blijkbaar geloofden die 50-ers niet meer zo in ‘het licht’ van Komrij en zij weigerden dan ook pertinent hun medewerking te verlenen aan een bloemlezing die dezelfde Komrij het licht wilde doen zien, een bloemlezing waarin ook een beeld van de 50-er poëzie zou voorkomen. Enfin, die bloemlezing ís er inmiddels, en de rechter heeft vastgesteld dat het óók nog een schóólbloemlezing is. Dank zij de 50-ers is er al genoeg licht op gevallen; ik ga daar niet verder op in. Maar ik wil er nog wel even mijn bevreemding over uitspreken dat Komrij van al die 50-ers ook bloemetjes plukte uit hun poëzie-van- | |
[pagina 53]
| |
de-jaren-zeventig: ‘poëzie waar de fut uit was; z.g. lucht in lekke fietsbanden’. Nu ik de poëzieles van Komrij uit BZZLLETIN 53 weer eens gelezen heb, begrijp ik de 50-ers van nu beter; van Komrij begrijp ik - in dit geval - niets. Die goochelt de ene keer de 50-ers weg, maar de andere keer gebruikt hij allerlei schoolmeesterstrucs om ze zelfs tegen hun zin te laten ópbloeien. De 50-ers waren consequent. Als jij ons weggoochelt - moeten ze gedacht hebben - dan hebben we ook verder geen boodschap aan jou, behalve misschien deze: stik in koffij (en koffie-koeken), en verdwijn! Maar de 50-ers waren niet consequent genoeg. Als ze zoiets al gedacht mochten hebben, spraken ze die gedachte niet uit, zoals Multatuli dat indertijd wél deed (maar die was toen nog niet ouder dan 40). Zijn de 50-ers dan inderdaad, zoals Komrij zegt, tandeloos geworden? Ze hadden toch minstens even duidelijk kunnen maken waarom ze zo gebeten op Komrij waren? Slechts één strofe uit Luceberts ‘Verdediging van de 50-ers’ (door Komrij in zijn bloemlezing opgenomen!) was toch al voldoende geweest om de Droogstoppel-poëzie-opvatting van Komrij t.a.v. Andreus aan de kaak te stellen? ‘En dan - godverdomme - geen genade’. (Zie ‘De Nederlandse poëzie van de 19e en 20e eeuw in 1000 en enige gedichten, blz. 842-845). | |
De Droogstoppel-poëzie-opvatting-Ik heb niets tegen verzen op-zichzelf. Wil men de woorden in het gelid zetten, goed! Maar zeg niets wat niet waar is. ‘De lucht is guur, en 't is vier uur’. Dat laat ik gelden, als het werkelijk guur en vier uur is. Maar als 't kwartier voor drieën is, kan ik, die mijn woorden niet in het gelid zet, zeggen: ‘de lucht is guur, en 't is kwartier voor drieën’. De verzenmaker echter is door de guurheid van den eersten regel aan een vol uur gebonden. Het moet voor hem juist vier, vijf, twee, één uur wezen, of de lucht mag niet guur zijn. Daar gaat hij dan aan 't knoeien! Of het weêr moet veranderd, óf de tijd. Eén van beiden is dan gelogen. (Uit: Max Havelaar). Wat die makelaar in koffij - Lauriergracht No 37 - dáár over poëzie beweert, wijkt weinig af van wat Komrij over de gedichten van Andreus zegt: ‘twee heuse gedichten! d.w.z. mallotige mededelingen waarvan de woorden in het gelid zijn gezet’. Enfin, lees de eerste les er nog maar eens op na, gewoon achter elkaar, vanaf het begin. Komrij heeft iets mee te delen: hij haalt - net als Droogstoppel - de woorden uit het gelid. Hij blaast geen lekke fietsband op, o nee, hij blaast zichzélf op, met ontelbare ademstoten, net zo lang tot hij een gevulde heer is die alleen nog in termen van koffij en koeken denkt: boterspritsen en kano's. Een echte vaderlandse dichter, zoals Lukas de Bryer: ‘Vaderland, koek en amandelen,
Ik ga in de maneschijn wandelen,
Koek, vaderland en brandewijn,
Ik ga wandelen in de maneschijn,
Vijf vingers heb ik aan de hand
Ter eer van 't lieve vaderland.’
(Zie: 1000 en enige gedichten, blz. 214)
Heremijntijd! Het is vier uur en het is erg guur. Het wordt tijd om een ogenblik uit te blazen na al die wind- en ademstoten. Tijd om even een gedicht te lezen. Van Andreus bijvoorbeeld. Langzaam. Traag. Als een zeef. Als een andere zeef dan de Komrij-zeef die niet minder dan 215.000 gedichten zeefde; 100 per dag als hij er zes jaar over deed, 600 per dag als hij er één jaar over deed, zonder één dag vakantie. Wij zeven zagend, net als die man uit De speelse muze: een man die een zaag vond
zaagde een lang traag brood
toen de zaag eindelijk stilstond
was die man al lang dood
Daar moest ik even aan denken toen ik het ‘schommelgedicht’ van Andreus las: Eigenlijk
zijn we
een fijne
schommeling
van liefde,
een en-
zovoort
van
beweging
en tegen-
beweging
tot 't
hoogste
punt van rust
Als dit gedicht als gedicht bedoeld is, zal het méér dan een mededeling bevatten, en dát het als poëzie is bedoeld, nemen wij aan. Wij wél. Waarom niet, eigenlijk? | |
IsoleringDe twee gedichten die Komrij ter bespreking koos, komen - zoals Komrij zelf meedeelt - uit een reeks. Waarom hij juist deze twee gedichten isoleert, weet ik niet; ik ben niet in het bezit van de bundel. Ik zie wel vorm-overeenkomsten tussen beide gedichten: ze doen sonnet-achtig aan door hun aantal van veertien verzen en door de strofe-indeling. Bovendien zijn het eenzelfde soort gedichten voor wat de vorm betreft doordat geen enkele versregel uit meer dan drie woorden bestaat. Welnu, als het tóch eenzelfde soort gedichten is - uit één en dezelfde reeks en met dezelfde vormkenmerken - is er voor mij geen enkele reden om twee gedichten (tegelijk) te bespreken. In navolging van Komrij beperk ook ík mij, en isoleer het eerste van de twee gedichten in kwestie. Persoonlijk heb ik geen bezwaar tegen deze vorm. Komrij evenmin; in zijn genoemde bloemlezing neemt hij zelfs een dergelijk ‘sonnet’ van Andreus op, uit een bundel uit de zeventiger jaren: De lijster weer.
Die was geen avond
het spoor bijster:
z'n soundtrack
| |
[pagina 54]
| |
tussen de huizen
liep feilloos synchroon
met het in deze
werkelijkheid on-
ontkoombaar effekt
van wolken, lucht en
dalende zon
en terwijl ik me hield
alsof ik voor dood lag,
floot hij. Hij floot.
Een dergelijke ‘mededeling’ kun je natuurlijk óók gewoon achter elkaar opschrijven, maar Andreus kiest deze vorm en Komrij aanvaardt dat. Hier wel. De vorm, dáár zit het dus niet in. De vorm mag, ook van Komrij. Wie daar nog aan mocht twijfelen, neme alle duizend en enige gedichten die Gerrit opnam: er zullen er weinige overblijven die niet op die andere manier, gewoon achter elkaar, opgeschreven hadden kunnen worden. Het gedicht dat Komrij van zichzelf opneemt, ziet er a.v. uit: De dichter
Toen het letterkundig tijdschrift
Hem een briefje deed toekomen,
Waarin stond: ‘Mijnheer, uw verzen
Waren lang niet slecht, we zullen
Er eerdaags een paar van plaatsen,’
Zwol zijn borst tot slagschiphoogte.
Enz.
Vreemd, zeer vreemd, om niet te zeggen: bijzonder vreemd. Zoiets kun je toch veel gemakkelijker in proza, achter elkaar, opschrijven? Nee, blijkbaar niet. Anders had Komrij het wel gedaan. Kortom, zijn Droogstoppel-opmerking dat Andreus iets ‘mededelerigs’ op zo'n gekke manier opschrijft, heeft net zo min iets met voetballen als met poëzie te maken. Wat daarna nog als kritiek op het gedicht van Andreus kan blijven bestaan is ‘het mallotige’ dat er inhoudelijk in die ‘poëzie’ naar voren wordt gebracht: de motto's van een psychiater met komische talenten en/of de aforismen van een tot tienmaal toe gelauwerde, maar nochtans onbekende Vlaamse auteur. Maar als vorm en inhoud iets met elkaar te maken hebben, dienen we ons toch in de eerste plaats af te vragen, waarom Andreus zo'n vreemde mallotige vorm gebruikt om die mallotige inhoud bij zijn lezers over te brengen. Ik kan daarover zeer kort zijn: Andreus isoleert, net zoals Komrij en ik dat doen. Alleen isoleert Andreus ‘beperkter’. In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister! | |
Step by stepVan mijn elementaire lessen op de mulo - ik weet: dit kan tégen me gebruikt worden, maar so what? - herinner ik me in ieder geval nog de titel van het lesboekje dat we gebruikten: Step by step. Het ‘sonnet’ van Andreus brengt me die titel terug in gedachten, want blijkbaar wil hij niet wat Komrij wil - op de Duitse manier in einem Guss alles achter elkaar - nee, nee, Andreus geeft iedere regel een bepaalde ruimte mee, misschien wel stuntelig, maar dat is dichters nu eenmaal eigen, zoals Komrij erkent door in zijn bloemlezing het gedicht Standpunt van J.A. Emmens op te nemen: Een wiel dat draait. Ik niet,
ik stuntel op twee benen
en noem dat Lopen, Gaan.
Sta ik toevallig stil, dan heet dat
het standpunt dat ik inneem.
Sta ik toevallig stil... Tja, 't is maar hoe je het bekijkt. Dichters doen soms expres alsof ze stuntelen; dat weet Komrij goed genoeg. Hij houdt wel van die stuntelaars. Maar waarom houdt hij dan niet van Andreus in dit gedicht dat met het stapje EIGENLIJK begint en daarna ruimte openlaat? Dat ‘stilstaan’, dat stuntelige mallotige stilstaan biedt de lezer toch alleen maar een extra kans om het woord eigenlijk eens van zijn cliché-waarde te ontdoen? Het is in de loop der tijden een van de meest gebruikte stoplappen van de zeventiger jaren geworden: eigenlijk, weet-je-wel... Maar als dit gedicht een sonnet is, mag het woord weer gaan klínken: eigenlijk, eigen...LIJK. Of, voor Nederlanders die het n-netje verwaarlozen: EI-Geluk, of EI-Gelijk. We kunnen het woord laten schommelen in onze mond, op allerlei manieren het proevend: we laten het walsen in de mondholte als een oude wijn en telkens opnieuw krijgen we weer nieuwe ‘mededelingen’, eigenlijk. Sta ik toevallig stil bij alle delen, alle lettergrepen waaruit deze stoplap bestaat, dan gaat er een licht-speels-erotisch kaarsje branden, alleen al bij dit ene mallotige woord dat ik dank zij Komrij, nee, dank zij Andreus in een nieuw licht kan bezien:
ei
gen
lijk
In tegenstelling tot Komrij, die meent dat Andreus kletst als een kip zonder kop, zie ik de dichter hier als een heel wat interessantere ‘vogel’; hij begint in ieder geval met ‘het leggen’ van een ei. En wat voor verschil is er eigenlijk tussen een gedicht en een ei? Een overeenkomst is in ieder geval | |
[pagina 55]
| |
dat je ze allebei kunt laten barsten, zoals Jessurun d'Oliveira indertijd zeer terecht opmerkte, in de begintijd van Merlijn. De vorm ervan, de vreemde (twee)klank, de letterlijke en figuurlijke inhoud, de symboliek, het wonder van het ei (dood van buiten, als een steen; levend van binnen) hebben al heel wat kunstenaars in beweging gebracht, kunstenaars op allerlei gebied en in alle perioden van de kunstgeschiedenis. De door Komrij - gelukkig! - bewonderde 50-er Lucebert zegt daarover in zijn gedicht ‘poëzie is kinderspel’: over het krakende ei
dwaalt een hemelse bode
op zoek naar zijn antipode
en dat zijt gij
mogelijk dat men op zulk een kleine schaal
niet denken kan het maakt nijdig
of men is verveeld dus veel te veilig
dan is men verloren voor de poëzie
u rest slechts één troost ligt gij op sterven
gij verveelt u dan ook niet
en plotseling kan dan pop en bal
laat herinnerd u laten weten
dit was ik en dat was het heelal
W.F. Hermans die eerlijk toegeeft niets van die eerste strofe te begrijpen, vindt dit meesterlijke poëzie: je hoeft er ook helemaal niets van te snappen - zegt hij - om je ervan bewust te worden dat hier werkelijk poëzie staat. Maar omdat sommigen graag willen weten wát dat poëtische dan is, wijs ik op het feit dat Lucebert hier bijna het onzegbare verwoordt: het moment dat het ei levend wordt, geluid maakt (al is dat nóg zo ‘krakend’); hemel en aarde gaan elkaar raken; en dat zijt gij (als gij dat ei zijt). Je moet echt wel op zo'n kleine ei-schaal kunnen denken om mee te kunnen met de dichter... Ei, ei, zit dat zo? Lucebert zegt dus over poëzie (‘kinderspel’) niets anders dan dat het een tot-leven-komen is, en met gij kan hij evengoed zichzelf (de dichter) als de lezer bedoelen, maar die moet dan wel óók op dezelfde kleine ei-schaal gaan (mee)denken, meeleven. Anders sterft hij straks met de schrale troost dat hij dit kinderspel gemist heeft. Jammer! U ziet het: de op zo'n kleine schaal dichtende Lucebert calculeert vanaf het begin van leven - het krakende ei - de dood reeds in, ja ja, de dichter is zeer berekenend. Hij calculeert op de kleine kalkschaal zijn brekende berekening en wij - als lezers - hebben die ij, dat ei, die tweeling, evengoed in ons. Gelukkig! Ei-geluk.
Terug naar Andreus, die het krakende ei ook vastgelegd heeft: het moment waarop het schijnbaar dode ei tot leven komt. Andreus maakt namelijk ‘de stoffelijke drager der erfelijke eigenschappen in de celkern’ zichtbaar door het onzichtbare gen te laten volgen: ei→gen. En die kringloop van geboorte (-het krakende ei/dat zijt gij-), gevolgd door leven met ‘gelijk’ of ‘geluk’ (kies maar!), krijgt zijn eigen gezicht: ei→gen→lijk. De dood is het dood-lijk’ einde, de cirkel is gesloten. Het ‘hoogste punt van rust’ wordt in de schommeling die het woord eigenlijk te zien geeft evenzeer bereikt als in het hele gedicht. U twijfelt aan een dergelijke manier van lezen of van zeven? Of weifelt u? Dat is uw goede recht. Eigenlijk geloof ik zelf evenmin in alle variaties van het woord eigenlijk die ik Andreus toedichtte. Ik wilde alleen maar laten zien dat je als lezer zelf creatiefGa naar eind* kunt worden, vooral bij een gedicht dat ‘body’ bezit. Tegen zo'n gedicht kun je gaan praten, en zeggen, bijvoorbeeld: Kelére
gedichten
hebben
dat niet,
dat stillere
dat je
om je
heen hebt
en ook
in je,
in het
warmere
lichaam
van je.
In zo'n geval doe je wat Andreus tot aan zijn dood toe gedaan heeft, of in ieder geval heeft proberen te doen: te antwoorden op het licht en de warmte die tot hem kwamen, aanvaardend, en niet afwijzend, zoals Komrij, aan wiens ‘zeef’ ook dit gedicht ontsnapte: Liggen in de zon
Ik hoor het licht het zonlicht pizzicato
de warmte spreekt weer tegen mijn gezicht
ik lig weer dat gaat zo maar niet dat gaat zo
ik lig weer monomaan weer menodwaas van licht.
Ik lig languit lig in mijn huid te zingen
lig zacht te zingen antwoord op het licht
lig dwaas zo dwaas niet buiten mensen dingen
te zingen van het licht dat om en op mij ligt.
Ik lig hier duidelijk zeer zuidelijk lig zonder
te weten hoe of wat ik lig alleen maar stil
ik weet alleen het licht van wonder boven wonder
ik weet alleen maar alles wat ik weten wil.
Je hoeft met zo'n gedicht voor ogen helemaal geen platitudenklutser te zijn om te weten dat Andreus een ‘lichtdichter’ was; alleen het ‘boze oog’ van Komrij wil het niet zien. De ‘analfabeet Jan Venema’ wordt verweten dat ie zijn bril op- en afzet, nota bene door Komrij die volkomen verblind tekeergaat, en niet eens ziet dat er zelfs in proza nog een hartverwarmende ‘mededeling’ te destilleren valt uit het liefdesgedicht dat met het eigen lijk van Andreus levend wordt, met beweging en tegenbeweging, heel subtiel, tot 't hoogste punt van rust. Wie niet ziet dat in dit gedicht op een nieuwe manier, in een nieuwe vorm, de oude liefdesdaad beschreven wordt kan de boom in! Hij moge hangen en schommelen tot in alle eeuwigheid, vér van Andreus die in de ruimte zweeft en die - op zulk een kleine schaal - ook nu nog licht verspreidt. Gelukkig behoeft Gerrit Komrij niet tot die ‘gehangenen’ te behoren, want zijn bloemlezing bewijst dat hij ‘het licht’ en ‘de lichte schommeling’ in het werk van Andreus nu wél | |
[pagina 56]
| |
(h)erkent, ook het licht dat Andreus in de zeventiger jaren nog heeft vastgelegd, terwijl hij al ‘voor dood lag’ (zie: De lijster weer) en ‘misschien niet vrij van deze zieke man’ meer was. Nadat Komrij in zijn ‘Poëzie in 3 lessen’ voor Andreus alleen maar de leegte overliet, heeft hij nu die ‘lege kamer’ weer gevuld: De lege kamer blijft de lege kamer.
Alleen ikzelf er in en niemand opent
de deur, geen vrouw of vriend, geen vreemde.
Ik heb dit eerder meegemaakt maar nu
ben ik al zoveel jaren ouder
en valt het zoveel moeilijker te geloven
dat dit weer overgaat, dat ik zal lopen
misschien niet vrij van deze zieke man maar toch
weer in het licht waarvan ik heb gehouden.
Zo'n 20.000 poëzielezers hebben inmiddels van dit gedicht van Andreus kennis kunnen nemen: die vreemde Komrij heeft de deur geopend. Licht! Eigenlijk mag ik die gekke Gerrit wel. Dat hij toen toevallig stilstond, heb ik hem nu al lang vergeven. |
|