| |
| |
| |
[Nummer 75]
Biografie van Gerrit Komrij
Johan Diepstraten
De grootouders.
| |
1944
30 maart. Geboren in een kippenhok in de omgeving van Winterswijk waar zijn ouders tijdens een luchtaanval hun toevlucht hadden gezocht. Exact honderd jaar eerder, dezelfde maand, dag en uur werd in Metz Verlaine geboren.
‘De eerste ontploffing was zijn geboorte geweest. Niet dat hij met een knal ter wereld kwam... Nee, nee. Hij was al meteen aangevreten, dat was het. Hij werd met een bochel geboren. Het eerste halve jaar van zijn leven lag hij in een ziekenhuis. Met moeite werd hij rechtgestreken. 't Lukte. Hij wilde leven, blijkbaar. Sedertdien dacht hij, als in hem het leven weer 'n handgemeen aanging met het almaar sudderende verlangen om dood te zijn, onveranderlijk aan witte lakens, een ziekenhuiszaal en ijzeren spijlen. 'n Zee van witte lakens, zover het oog reikte. Van lakens werd hij levenslustig, ze joegen hem op.
Vader en moeder Komrij.
Hij was precies honderd jaar na Verlaine geboren, op hetzelfde uur, op dezelfde dag, in dezelfde maand.
Misschien was hij toch met 'n knal ter wereld gekomen.
Toen hij zijn bochel kwijt was wilde hij dichter worden.
Hij lag op een plank vastgebonden, en kon alleen zijn hoofd en handen bewegen. Zo ontwikkelde hij 'n groot gevoel voor maat en ritme. Toen hij anderhalf was, was hij de kunst van het scanderen meester.
| |
| |
Gerrit op zèèr jeugdige leeftijd.
Gerrit slapend tussen witte lakens, omstreeks 1949.
Familiefoto uit 1946. Het tweede kind van links op de arm is Gerrit, op de schouder van zijn vader. De vierde staande van rechts is zijn moeder, de derde, zittend van links, zijn grootmoeder van moederszijde. Geheel links: Piet, Gerrits enige broer.
Gerrit Komrij (links) met hond en neefje.
Door te neuriën gaf hij van zijn aanwezigheid blijk. Hij neuriede dwangmatig. Hij tikte met zijn handen. Hij rolde met zijn hoofd. De muziek was er. De maat was er. Later kwamen de woorden vanzelf.
Winterswijk, dorpsaanzicht in 1948.
| |
1950-1956
Op de Openbare Lagere School 0 aan de Vredenseweg in Winterswijk.
‘Ook zijn moeder haalde hem nooit eens aan, hij kreeg niet de indruk dat ze het prettig vond, lichamelijk prettig, wanneer hij te dicht in haar buurt kwam. Ze vermeed iedere emotie.
Ze had een mateloze afkeer van botsingen en contact. Eens was ze voorbij een huis gelopen en uit het raam had het lawaai weerklonken van mensen die op een hoge toon ruzie
| |
| |
maakten. Het was de enige keer geweest dat hij iets van verbittering en misprijzen om haar mond had gezien, dat ze haar gevoelens uitte. Ze kende die mensen helemaal niet, maar nog jarenlang had ze geweigerd om door de straat te lopen waarin 't huis stond. Ze wilde het gewoonweg niet. Met een grote boog liep ze er omheen.
Winterswijk omstreeks 1950.
Gerrit als achtjarige leerling op de lagere school.
Piknikkend met z'n moeder.
Ze was zorgzaam, met 'n haast blinde toewijding. Maar die toewijding sloot iedere lichamelijkheid, iedere emotie uit. De enige tranen die ze liet, waren de tranen van verbijstering wanneer anderen hun gevoelens te luid, te opdringerig kenbaar maakten. Zij beheerste zich volkomen, mits ook de anderen zich beheersten. Hij zou niet - zomaar, omdat hij het prettig vond - tegen haar aan durven kruipen.
Hij vond het best zo. Zijn schuilhoek op zolder en de schommel, ze waren als de schoot van zijn moeder’
‘Warme ranja maakt hem misselijk, en een speeltuin ook. Daar ging het juist om! Hij draaide en wipte, schommelde en zwaaide, draafde en hobbelde net zo lang tot hij spierwit zag en zijn maag van streek was. Hij speelde in die tuin met heilige ernst. Het was een wonderlijke speeltuin, daar tussen de pluimhortensia's en onder de eiken. De toestellen waren van ijzer en hout, en hemelsblauw geschilderd. Er waren twee draaimolens: de één een krakend staketsel, als het geraamte van een oude tuinkoepel, met in de top een ijzeren wimpel. Hij duwde hem aan, en ging dan snel op een van de aan stangen bevestigde planken zitten. Soms duwde ook een ander hem aan. Piepend ging het ding in het rond, en terwijl hij naar de onder hem wegschietende cirkel van zand keek, waar het gras door het lopen was verdwenen, kwam er een waas van bloed voor zijn ogen. Hij juichte van angst en ellende.
De andere molen bestond uit een houten schijf waarop bankjes stonden. Hij duwde de schijf aan en sprong er buiten adem op. Verder zag je in de tuin schommels, een zwaairek en een zwartgespikkeld hobbelpaard op een houten bok.
| |
| |
De speeltuin met de pluimhortensia en de ‘houten schijf met bankjes’.
Kortom, voldoende draaiende, vliegende, hotsende apparaten waren voorhanden om hem grondig ziek te maken.
Elke zondagochtend, als zijn ouders zich breed op het terras van de uitspanning hadden genesteld en hij zijn glas met ranja leeg had, rende hij met rommelende maag langs de vogelkooien de sprookjestuin binnen en tolde en wipte zich nog misselijker. Hij deed dat met een verbetenheid die de volwassenen vaak angstig maakte. Hij wist van geen ophouden.
De rest van de zondag lag hij dan in bed. Zwarte schapen en rode geiten dansten voor zijn ogen. Zijn maag tolde. Er zongen engelen in zijn oren. Hij was bijna dood en heel gelukkig.’
| |
1956-1963
Bezoekt de Rijks Hogere Burger School in Winterswijk. Een jaar voor het eindexamen van de HBS (1960) gaat Komrij over naar de vierde klas van het Gymnasium. In 1962 behaalt hij het Gymnasium alpha diploma.
Een schoolfeestje uit de visnettentijd.
‘Een leraar, die zich over hem had ontfermd, raadde zijn ouders aan hem van de hogere burgerschool te nemen en naar het gymnasium te sturen. Dat trok hem wel aan. Want met een gymnasium-diploma kon hij later in de stad studeren. Bovendien op de hogere burgerschool zaten alleen maar lagere burgers. De échte hogere burgers zaten op een gymnasium. Daar hoorde hij dus thuis. Of liever: daar wilde hij juist zijn omdat hij er niet thuishoorde. Hij was in de wieg gelegd voor koekoeksei.’
‘Daar zat hij in zijn zomervakantie drie jaar achterstallig Latijn en twee jaar Grieks in zijn hoofd te stampen. Binnen twee maanden zou hij Xenofon moeten lezen, terwijl hij zelfs het Griekse alfabet nog niet kende.
Achttien uur per dag studeerde hij. Vervoegingen en woordenreeksen. Thema's en naamvallen. Een nieuwe wereld van strijdwagens en centurions, van obolen en Punische oorlogen marcheerde heimelijk mee naar binnen.’
De eerste klas van de H.B.S. als uitvoerenden van het door de vierde klasser Gerrit Komrij geschreven en geregiseerde toneelstuk De koning en de kist. Staande midden achter: de auteur.
Gerrit (rechts) als toneelspeler in een stuk van Tsjechov.
| |
| |
| |
1963
Vertrek naar Amsterdam. Komrij begint met de studie Nederlands aan het Instituut voor Neerlandistiek aan de Universiteit van Amsterdam. Hij volgt ook de colleges Algemene en Vergelijkende Westeuropese Literatuurwetenschap. Na een half jaar houdt hij het Nederlands voor gezien, maar wel blijft Komrij de hoorcolleges van prof. Donkersloot lopen.
Meteen na aankomst in Amsterdam (1963) wordt hij lid van de studentenvereniging Olofspoort. In nummer 51 van het tijdschrift van deze vereniging, Kaas en Brood, debuteert hij met de gedichtencyclus Architektuur I, II, III, IV.
Het tijdschriftdebuut (Kaas en brood, 1963).
‘Hij zou een jaar langer op school moeten blijven om als student in Amsterdam terecht te kunnen. Hij had het er graag voor over. Net in het jaar dat hij eindexamen deed werd de eis dat voor zijn studierichting een gymnasiumdiploma nodig was afgeschaft, zodat het uitstel voor niets was geweest. Zo zat de wereld in elkaar. Wie zich inspande werd gestraft. Het ging je altijd beter als je kalmpjes aan deed.
Waarom wilde hij zó graag naar Amsterdam, dat hij zich zelfs door de rijstebrijberg van Pindarus en Plato heen at? Hij zou ook naar slaperiger provinciestadjes als Utrecht of Groningen kunnen gaan. Maar daar was hij mooi gek! Alle vezels van zijn lichaam wezen, als magnetische naalden, naar Amsterdam. Waarom toch?
Om de zonde, in de eerste plaats. Om de zonde die hij niet kende en die even verborgen als veelbelovend was. Er trok hem in die stad iets aan, al wist hij niet was. Hij moest er naar toe, maar het was het heilige moeten van een onnozele koe, als je het goed bekeek.
Het waren de jaren van de duistere verlangens, onopgeheldere signalen en sentimenten. Hij kende het reisdoel niet en wist steevast de weg die hij moest inslaan. Hij wist niet wat hij zocht, maar dat hij het vinden zou stond vast.
Zijn ouders hadden zijn afkeer van zulke mooie, zéér tot heil van rust en studie strekkende oorden als Utrecht en Groningen, alsmede de onwrikbare stand van zijn magnetische vezels met zorg gadegeslagen, en maatregelen genomen. Hij zou samen met een schoolvriend, de zoon van een dominee, op kamers worden ondergebracht bij de AMVJ, de Nederlandse variant van de YMCA, die “jongemannen” spijs en onderdak verschafte. Daar konden ze een oogje op hem houden, vonden zijn ouders, en je verviel ook niet zo gauw in onregelmatige eetgewoonten.
Zijn kamer, boven het Centraal Hotel, zag uit over het Leidsebosje. De stad lag aan zijn voeten! Het zoemde en krioelde daar beneden, met al de verlokkingen die hij niet kende, maar die ongetwijfeld zouden komen.’
| |
1964
Woont achtereenvolgens op het Leidse Bosje, in een bordeel in de Jordaan (Nieuwe Leliestraat) en Stadhouderskade, met uitzicht op de Nederlandse Bank.
Beweegt zich bijna uitsluitend in wat de homosexuele underground in Amsterdam heet. Geheel daarbuiten ontmoet hij in een koffiekelder aan het Frederiksplein Charles Hofman, met wie hij later gaat samenwonen.
| |
| |
Het uitzicht over het Leidsebosje, 1963.
Gerrit Komrij op de Sarphatibrug in Amsterdam, 1964.
| |
1965
Om een aantal wraakacties te ontlopen, vlucht Komrij naar het eiland Kreta met de bedoeling zich daar voorgoed te vestigen. Begin 1965 komt hij daar aan. Hij woont afwisselend in Iráklion en Timbákion en houdt zich in leven met het geven van Frans, Duits en Engels. Kerstmis 1966 keert hij naar Nederland terug.
‘Het was een bewogen tijd, zoals de zeeman zei toen hij aan de orkaan was ontsnapt. Ik verkeerde er niet als een van de toeristen nu, die het volstrekt walgelijke Rembrandt-effect van de Nederlandse regenwolk komen inruilen voor een blauwe lucht die al even walgelijk is, en denkt u vooral ook niet dat ik met een rugzak en sandalen allemachtig landelijk voorthobbelde naast een muildier. Ik had er gewoon een baantje.
Gerrit Komrij op Kreta, 1965.
Hotel Kentrikon (rechts) te Iráklion, waar Komrij ruim een jaar verbleef.
Eerst als tolk, maar al weldra “voor mezelf”. Zo zie ik nog, hoe in het midden van de jaren zestig, in de kolommen van de Mesogios, het Kretenzische sufferdje, advertenties verschenen waarin (met een al aardig ontwikkeld gevoel voor
| |
| |
Griekse protserigheid) Gerrit Komrij, “Leraar in de Vreemde Talen en Dichter”, aankondigde dat hij op zekere uren in zeker instituut gereedstond om de horizon van de Griekse jeugd te verruimen. Conditiën: billijk.
Dichter! Ik durfde wel, zo ver weg. Ooit was ik begonnen aan een schokkende roman over al mijn ondeugden en mijn mensonterende verleden, maar na drie bladzijden was het materiaal schoon op. Nog slechter verging het het epos, waarin ik mijn verdriet uit wou zingen, en mijn diepe bewogenheden, het kwam niet verder dan de eerste regel.
Ach, dat leraartje in zijn stoffige pak, tweeëntwintig jaar, hexameters en ledematen tellend achter de zonneblinden van een duister huis aan de haven, later, als hij oud is, schrijft hij er nog eens een aandoenlijke novelle over.’
(Horen, Zien en Zwijgen, p. 144)
| |
1967
Werkt als redacteur bij uitgeverij De Arbeiderspers aan het Kattengat tijdens de ontmanteling van de Rode Burcht. In dit jaar begint hij met vertalen en ziet zich daardoor in de gelukkige omstandigheid geplaatst in hetzelfde jaar ontslag te kunnen nemen om zo de kantooruren te ontlopen.
De eerste vertaling die verschijnt is Pausin Johanna van de Nieuwgriekse auteur Emanuel Rhoidis, een roman die hij in Griekenland leerde kennen.
Op de vraag of hij zich dichter, vertaler of essayist voelt, antwoord Komrij aan De Arbeiderspers medewerker Martin Ros (in: Zeggen en schrijven, Grote ABC nr. 121):
‘Alsof het erom zou gaan te kiezen! Hoe voel je je als bijvoorbeeld vertaler, dat zou iets anders zijn. Nou, lammenadig hoor, opgelaten. Je leert er wel steeds wat bij, daar valt niet op af te dingen, dat is zinvol. Och wat. Vertalen doe ik voor de centen hoor, voor mijn duimkruid. Ja wat, ik zal voor mijn plezier gaan vertalen, ik zou me daar mooi hoerig wezen. Dichten, tja (staart met verglaasde blik voor zich uit) dat doe ik graag. Jammer alleen, dat het zo terriblement passé is, hè? Ik doe dat maar al te graag, behalve natuurlijk wanneer de zon schijnt. Ik heb een hekel aan zon.’
In 1967 gaat hij met zijn vriend Charles wonen op de Jacob van Lennepkade 191 in Amsterdam, waar hij nog steeds leeft.
| |
1968
Komrij debuteert met Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten. In het tijdschrift Wending (feb. 1969) schrijft Ad den Besten over dit debuut:
‘Gerrit Komrij's Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten bevatten voornamelijk diens in grollen verpakte weerzin tegen het leven. Rijmende gedichten zijn het nota bene, meestal bestaande uit drie vierregelige strofen, maar wél blijkgevende van die versificatorische onwetendheid en onmacht, die men na zó lange verwaarlozing van het prosodische gedicht vrezen moest. Naar de inhoud - die kan men hier namelijk rustig van de vorm abstraheren - hebben we te maken met grillig-particuliere gedachtengangen en associaties, ter uitdrukking waarvan Komrij zich gretig bedient van het wansmakelijk vocabularium van een tot openbaar aanzien verheven subcultuur.’
Op het San Marcoplein in Venetië.
| |
1968-1973
Reist onder andere naar Italië (Venetië), Turkije en Griekenland.
| |
1969
Komrij treedt toe tot de redactie van het literaire tijdschrift Maatstaf. De gedichtenbundel Alle vlees is als gras of Het knekelhuis op de dodenakker verschijnt. In de NRC van 24 januari schrijft Jan van der Vegt
‘De nieuwe tweede bundel vind ik nog een heel stuk ongenietbaarder dan zijn eerste. (...) Komrij produceert een grauwe meligheid, klef en onguur die je na één hap al de keel uit gaat hangen.’
Komrij reageert in Maatstaf 12 (april 1980) met zijn eerste polemische artikel ‘De lettertuinkabouters’.
| |
gerrit komrij / de lettertuinkabouters
‘Popular, popular, unpopular!
“You're no poet” - the critics cried!
“Why?” said the poet. “You're unpopular.”
Then they cried at the turn of the tide -
“You're no poet!” “Why?” “You're popular!”
Pop-gun, popular and unpopular.’
Het is haast onvoorstelbaar te moeten constateren dat, zelfs in deze tijd, Nederlandse poëzie-schrijvers er nog van uitgaan dat er twee zulke zaken bestaan als het gevoel en de uitdrukking van het gevoel. Deze poëzie-schrijvers worden echter uitsluitend bewonderd door critici als Jan van der Vegt, schrijver van een leerboek voor h.a.v.o., v.w.o. en soortgelijke vormen van onderwijs en, sedert de NRC er eindelijk openlijk voor uitkomt dat het een noodlijdend krantje is, als recensent aan dat dagblad verbonden, waarin hij, zijn tijd ontfutselend aan het nakijken van het huiswerk zijner leerlingen en gratis (voor de eer, verdomd als het niet waar is) de Kentering-gedachte uitdraagt, én door de makelaar in christelijke verzen en anderszins gevoelvolle rommelzooi, Ad den Besten, de nimmer aflatende arenlezer, die het met ere verdient als volgt gehuldigd te worden:
| |
| |
Oh Den Besten, Poelhekke zonder benul,
Brenger van Esso's Dichtersomnibus,
Prullencollectioneur en grote lul
Met poëzieballen vol windroospus!
De literaire aardgeesten die thans op te veel plaatsen in Nederland het hoogste woord voeren (elders zouden ze wellicht provinciaal een kans op furore maken), de gnomen die via Kentering, De Windroos en De Opwenteling (nomen est omen) zo aardig tot ons komen, houden zich als immer vrolijk bezig met zaken die niet bestaan. Rondom zich zien ze wel eens iets gebeuren, maar wat gaat hún dat aan? Men leze in het onlangs verschenen Kentering-nummer, aan poëzie gewijd, het 17 bladzijden tellende ‘De verstoorde verhouding’, een Piet Calis- of Peter Berger-achtig (wat een land, waarin men als het ware verplicht is de namen van zulke lieden te kennen!) ‘essay’ van de hand van Jan van der Vegt, schrijver van een leerboek enz.
Afgezien van het feit, dat Jan van de buitenlandse voorbeelden slechts Marianne Moore, William Carlos Williams, Pound en Eliot blijkt te kennen, namen die hem uit en ten treure zijn voorgekauwd en wier werk hem in Nederlandse vertalingen niet kán zijn ontgaan (wie geeft zo'n leraar les?), bevat het aan Nederlandse poëzie gewijde deel meer bla-bla, dan men binnen het bestek van toch al zoveel pagina's mogelijk had gehouden. Het is weinig verbazingwekkend dat Ad den Besten, onze producent van luchtbellen, in het februarinummer 1970 van Wending, Maandblad voor Evangelie en Cultuur, zich solidair verklaart met Van der Vegt, op diens positieve mening over Huyskens en Van den Waarsenburg na, doch alla, de laatste is Van der Vegts mederedacteur van Kentering, dus er kan veel door de vingers gezien worden. Overigens bevat het bewuste Kentering-nummer niet één normaal gedicht, het is van een tragisch epigonisme, en zelfs Hans Andreus staat erin, het kan niet missen, en de dichter van de drassige grond, Jan Elemans, die nodig eens in de leer moet gaan bij die andere boer, de grote Richard Minne en, niet te vergeten, Wim Hazeu, die nog kortelings de tweede prijs won in de prijsvraag voor poëzie ter gelegenheid van de Culemborgse eeuwfeesten (Ad den Besten in de jury), dankzij regels als:
langs de serpentine vlist
Slikbewegingen van windontroering... het stáát er, zou Multatuli zeggen. Er staat nog veel meer: over mijn eerste bundel Maagdenburgse halve bollen &c. schreef Ad den Besten in het februarinummer 1969 van Wending dat Komrij ‘zich gretig bedient van het wansmakelijk vocabularium van een tot openbaar aanzien verheven subcultuur’, een voortreffelijke zinsnede, waarvan ik de diepere betekenis na al die tijd nog steeds niet heb kunnen achterhalen. En Jan van der Vegt constateerde in de NRC van 24 januari 1970 na een weinig ampele bespreking van mijn bundel Alle vlees is als gras of Het knekelhuis op de dodenakker: ‘Komrij produceert een grauwe meligheid, klef en ongaar, die je na één hap al de keel uit gaat hangen,’ hetgeen de uitgever van die meligheid naderhand in een advertentie tot de volkomen correcte conclusie bracht, dat Komrij zijn gedichtenbundel door meester Jan was opgegeten. Leg daarnaast de zin uit Van der Vegts Kentering-hoogstandje: ‘Kritiek moet controleerbaar zijn. De criticus moet zijn subjektieve norm verantwoorden tegenover zijn lezers.’ Ik moet er, als lezer van de NRC, niet aan denken zo'n controle mee te maken van Van der Vegts spijsvertering en ongemanierde eetgewoonten! Tegen zo iemand passen alleen maar de woorden van de hond uit een Zuidafrikaans volkslied:
Anders word ons knor 'n daadjie
kry jou bene dalk 'n hap,
kry jou broekspyp dalk 'n gaatjie!
Een opluchting bij dit alles is slechts, dat Kentering op het punt staat te verdwijnen. De Nieuwe Rotterdamsche Courant zal ongetwijfeld weldra volgen. Jan van der Vegt exit. De rest der redactieleden vindt elders emplooi. Peter Berger wordt Den Bestens opvolger bij De Windroos en Wim Hazeu, die immers de bundel Dankdag voor het gewas schreef, blijft zitten waar hij zit, bij de NCRV.
Genoeg over de kabouters. Mijn oordeel over hen is niet alleen uit rancune afkomstig vanwege hun slechte oordeel over mijn onschuldig werk, maar tevens een established truth. Dat het hier nog maar eens herkauwd wordt komt omdat er in Nederland altijd dingen gebeuren die niemand van je gelooft, al heb je het met eigen ogen gezien. Lord Tennyson, de onovertroffen dichter van Maud, en van wie ook het motto boven dit artikel afkomstig is, noemde het geschrijf van zulke lieden: ‘the pen-punctures of those parasitic animalculae of the press,’ et cela suffit, voor wie Tennyson kent.
Ik sprak over gevoel. Er zijn nog twee ziekten waaraan de onamusante poëzie uit eerder geschetste en andere kringen lijdt: aan lichtjaren en politiek. Beide lenen zich bij uitstek voor grote woorden: men kan van napalm zingen als van antennes, van maagdenbataljons te Cuba als van bepoeierde melkwegen. Deze weduwen- en wezentaal is nog bij lange na niet stervende. De Windrozen vol vale luchten en de Kenteringen vol zenuwgassen bewijzen het. Men meent abusievelijk dat het énige alternatief voor een dergelijke poëzie, het anekdotische genre is, intellectualistische gedichten vol spruitjes en kropsla, zonder dat men beseft dat Blake's wens:
To see a World in a Grain of Sand
And a Heaven in a Wild Flower
ook op andere wijzen geïnterpreteerd zou kunnen worden.
Bovendien heeft men, godbetert, geen notie van enige
| |
| |
achtergrond of historie der dichtkunst. Vandaar dat zinledig gezwam. Vandaar dat theoretiseren vanuit het enige absolute nulpunt: absolute onwetendheid. Vandaar ook het misverstand dat directe politieke standpunten zonder meer poëzie zouden opleveren. Als het maar niet amusant hoeft te zijn!
Dit alles speelt een rol bij het oordeel van de lettertuinkabouters. Op de achtergrond doemt het échec op van hun Spiessbürger-revolutie, de ingeblikte poëzie-begeleiding van grootse evenementen, die zij reeds klaar hadden staan en ‘engagement’ noemden. Sommigen namen het mij bij hun oordeel zelfs kwálijk dat ik geen interesse toonde voor ‘wat ik toch dagelijks om me heen zag gebeuren’. Wel, ik zag om me heen niets, tenminste niets van wat zij zagen. Want zij zijn de verkeerde begeleiders, het soort revolutionairen waar niemand om verlegen zit, en dan nog dichter ook. En zie, ik dacht er niet over om als hen te kenteren of te gidsen! Toen er van mijn eerste gedichten - Maagdenburgse halve bollen &c. - 23½ exemplaar verkocht waren, kon ik mijn tweede bundel de wereld insturen met de goede hoop, dat mijn lezerskring zich inmiddels zo niet verdubbeld, dan toch in elk geval aanzienlijk vergroot zou hebben. Het bleek waar. En zie, Kentering wordt opgeheven! Zo berust alles in de wereld op rechtvaardigheid.
(wordt vervolgd)
Uit: Maatstaf 12, april 1970.
| |
1970
Hij schrijft een inleiding bij de catalogus van de grote Dali overzichtstentoonstelling in Boymans - Van Beuningen die gehouden wordt van november 1970 tot januari 1971. In de zomermaanden opent hij als eerste dichter Poetry International in Rotterdam.
In november van dit jaar wordt de Poëzieprijs van de stad Amsterdam (fl. 5000,--) aan hem toegekend. Pas een jaar later overhandigt Han Lammers de onderscheiding.
| |
1970-1971
Twee jaar verzorgt Komrij voor Maurice Girodias (volgens Vrij Nederland van 11 oktober 1969: ‘De Lenin van de sexuele revolutie’) de Olympia Press Nederland.
| |
1971
Voor het rechtstreeks uitgezonden televisieprogramma Kunstsignaleringen van Ageeth Scherphuis houdt Komrij een inleiding bij een film van Salvador Dali. Omdat de film tot tweemaal toe breekt, praat Komrij een half uur vol over van alles, behalve over Dali. ‘Het vloog voorbij.’
Een verslaggever van het Zutphens Dagblad zegt hem dat hij overkwam als een genie. Komrij: ‘Het doet me deugd dat te horen. Ik weet wel dat ik een genie ben, maar als een ander het zegt... dat verheugt mij bovenmate.’
De bundel Ik heb Goddank twee goede longen verschijnt. J. Bernlef schrijft in het Algemeen Dagblad van 5 februari 1972:
TOEN ik de titel van de dichtbundel van Gerrit Komrij las - ‘Ik heb goddank twee goede longen’ - vreesde ik het ergste. Dat zal wel grappig zijn, dacht ik, het boekske openslaand.
En jawel hoor, de titel dekte
de inhoud volkomen. Je zou
Komrij echt lollige gedich-
ten schrijft. Je moet natuur-
lijk van studentenlol hou-
den. Want wat heeft Gerrit
gedaan? Expres slecht ge-
schreven in een stijl die ook
‘Archaïserend’ zou Komrij
zeggen, die 'n echte erudiet
Gedicht in de NRC van 11-12-1970 n.a.v. de toekenning van de poëzieprijs van de stad Amsterdam.
| |
| |
In de PZC is in april van dit jaar een aardig artikeltje te lezen:
| |
1972
In de bundel Tutti-frutti neemt Komrij aan het einde het essay Een nogal hoerig manifest op. Daarin is te lezen:
‘(...) hoewel ik, want zulks verbiedt de bescheidenheid, niet gaarne iets met stelligheid beweer, ben ik toch van één ding overtuigd: en dat is, dat je dichten kan leren. Geef mij een klas met honderd leerlingen en na een kwartaal dichten er drie van zoals ik en (je moet tenslotte niet alles tegelijk willen) zevenennegentig zoals J. Bernlef.’
Vanaf dit jaar knuppelt Komrij in opzienbare kritieken in Vrij Nederland veel goden en half-goden uit de literaire tempel. De recensies die over zijn werk volgen beginnen vanaf deze tijd steevast met de uitdrukking: ‘De gevreesde criticus...’. Naar de achtergrond verdwijnt eindelijk de karakterisering: ‘De 20ste eeuwse Piet Paaltjes.’
| |
1973
In zeer beperkte oplage verschijnt bij C.J. Aarts de bundel Op de planken, episodes uit het leven van de tragédienne Zizi Maelstrom en de toneelkunstenaar Sacha Culpepper, door Gerrit Komrij, Lid van het College van Paniekverwekkers. Over deze bundel schreef Hans Warren in zijn letterkundige rubriek in de Provinciale Zeeuwse Courant:
‘Over de actrice Zizi Maelstrom hoorden we voor het eerst in de vorige bundel van Gerrit Komrij, “Tutti-Frutti”, een bundel van zeer gemengde inhoud, zoals de titel reeds doet vermoeden.
(...) Blijkbaar heeft zijn creatie van Zizi Maelstrom hem na die vier verzen uit “Tutti-Frutti” niet losgelaten. Laat ik eens een stukje uiterst recente literatuurgeschiedenis schrijven: Op Maria Hemelvaart van vorig jaar, dus op vijftien augustus, stopt Komrij's formidabele sportauto met aan het stuur zijn vriend Charles Hofman voor mijn hek, en Gerrit bleek een beetje in een uitgelaten stemming. Hij had, vertelde hij, de vorige avond in één ruk een Zizi-cyclus geschreven, vijftien verzen, en móest er even uit. Begrijpelijk. Ik schrijf zelf wel eens een bundel in veertien dagen, en ook wel eens een in tien jaar, maar een bundel in één avond, dat slaat alles.
Gerrit had de bloemetjes in Antwerpen buiten willen zetten, maar Antwerpen was gesloten, vanwege die Maria Hemelvaart. Next best Kloetinge dan maar. Laat ik nu, nog onkundig van Zizi's voorliefdes, niettemin eersteklas champagne in huis hebben, en rasechte Russische kaviaar, pas door een vriendin uit Moskou meegebracht, en nog zo het een en ander om een feestje te bouwen. Toen is er gedronken op de toekomst van Zizi, hoewel ik spoedig begreep dat ze in het laatste vers, helaas, overleden was. In een kangeroe of zoiets, dat was me toen niet meer zo duidelijk, maar gek was het wel.’
Op 18 januari 1978 schrijft Komrij in zijn rubriek Een en ander:
‘Jaren geleden, ik meen omstreeks 1973, verscheen in een zeker letterkundig tijdschrift 't eerste van wat een reeks beschouwingen leek te worden (...) Gustave Dröppel-Weintraub heette de auteur, en zijn rubriek droeg de naam Pepermuntjes. (...) Al na twee afleveringen was een einde gekomen aan een rubriek die veel beloofde en ook amusant was. Waarom? Wie was Gustave Dröppel-Weintraub? 'n Pseudoniem, dat lijkt mij zonneklaar. Wie verschool zich achter dit melancholieke mombakkes? En waarom zweeg hij zo snel weer? Het ergert me nu, na jaren, nog steeds dat ik geen antwoord op die vragen weet. Treed te voorschijn uit uw anonimiteit, lafaard. Verbreek de sluier van uw pedante schuilnaam en spreek, ergerniswekkend mispunt. Ik houd innig van u.’
Het mag duidelijk zijn: Gustave Dröppel-Weintraub is Gerrit Komrij.
| |
1974
Het verschijnen van de bundel kritieken en essays in Daar is het gat van de deur levert Komrij weer veel schimpscheuten op. J. Polak Siliava beweert in het Haarlems Dagblad (16 november 1974):
‘Deze behaagzieke beroepsépateur van masochistische kleinburgers kan geen deugdelijke kritiek schrijven doordat hij slordig, aanmatigend en ijdel is.’
In Ons Erfdeel (4/74) schrijft Ruud Kraayeveld:
‘Het verbaasde mij ook helemaal niet toen ik las (in: Cultureel Supplement NRC, 3-5-1974) dat Arie B. Hiddema Komrij een briefje geschreven had met deze inhoud: “In Rusland word je als schrijver in kampen gestopt... In Nederland is het veel erger, daar word je besproken door een tweede hands droplul als Gerrit Komrij”.’
| |
| |
| |
1975
Van Nico Scheepmaker ontvangt Komrij de Cestadoprijs. In één van zijn Trijfels (28 oktober) schrijft het enige jurylid:
‘Omdat het een eenvoudige prijs is zonder veel opsmuk, besloot ik hem ook op een eenvoudige wijze, zonder veel opsmuk, te laten uitreiken. Door de postbode dus. Daartoe bracht ik het fraai ingepakte doosje, waarin het bekertje met inscriptie en de geldsom (“... daar kan hij toch een keer goed van eten op de hoek van de Martelaarsgracht”, zei zijn uitgever Theo Sontrop) zaten opgeborgen, naar het postkantoor in Broek-in-Waterland, met het verzoek het 12 kilometer verderop in Amsterdam op de Jacob-van-Lennepkade te laten bezorgen. Dat kon, als ik er een postzegel van f 2,25 op liet plakken. Toevallig had ik nog een tweede doosje, half zo klein en half zo licht, dat naar Belgrado moest. Belgrado ligt helemaal in Joegoslavië, maar toch kostte het slechts een postzegel van f 1,35 om dat doosje per vliegmachien naar Belgrado te laten vervoeren.
Gerrit Komrij, 1975. Foto: Will Dekkers.
Dat trof me opeens als merkwaardig. Hoewel Anton Geesink bijna twee keer zo groot en zwaar is als Liesbeth List, kost het hem toch niet twee keer zoveel om zich per bus van Broek-in-Waterland naar Amsterdam te laten vervoeren als het Liesbeth kost om zich per vliegtuig van Schiphol naar Belgrado te laten vliegen. Een vreemd en opmerkelijk verschil; alleen vraag ik me nog af of de fout nu schuilt bij de posterijen of bij het personenvervoer.’
De bundel Fabeldieren komt dit jaar in de winkel. Het is Komrij's lievelingsbundel.
| |
1976
Van precies januari tot eind december kijkt Komrij voor NRC/Handelsblad televisie. Met deze artikelen bereikt hij een nieuw publiek dat zich niet louter voor literatuur interesseert. De verzamelbundel Horen, Zien en Zwijgen die in 1977 verschijnt betekent voor hem een echte doorbraak. Vooral naar aanleiding van deze publicatie verschijnt het grote Bibeb interview. Daarin zegt Komrij onder andere:
‘Charles en ik zijn nu twaalf jaar samen. We vormen een gesloten bolwerk. Ik zou nooit kunnen samenwerken met iemand die een karakter had dat aan het mijne tegengesteld is. Ik heb erg weinig vrienden. Ik duld absoluut niet dat men iets ten nadele van hen zou zeggen. Als anderen mijn vrienden aanvallen, zal ik ze tot in hun praalgraf blijven volgen. Niet alle mensen zijn tot vriendschap in staat. Er zijn lauwe, akelige schorpioenen, die aantrekken en afstoten... Dergelijke eigenschappen heb ik niet. Daarom kun je mijn vrienden tellen op de vingers van één hand. Dat is maar goed ook. Anders zou ik al die mensen waarover ik wil schrijven, zelf moeten maken. Ik weet dat ik vijf romans zal schrijven. Daar tussendoor pamfletten, want daar heb ik behoefte aan. Ik ben een soort opblaasbaar opgerold piepertje. De mensen zien alleen de buitenkant. Het mooiste komt nog.’
De Martinus Nijhoff prijs voor vertalers wordt voor het tweede achtereenvolgende jaar niet toegekend. In zijn rubriek Een en ander reageert Komrij met drie stellingen: De vertalers van de Nijhoffjury zijn te zelf ingenomen om een vertaler te bekronen. Tweede stelling: De vertalers van de Nijhoffjury zijn te laf om een vertaler te bekronen. Derde stelling: de vertalers van de Nijhoffjury zijn te talentloos om een vertaler te bekronen.
Een week later neemt de NRC op de achterpagina een gedicht van Igor Streepjes op (Peter Verstegen, lid van de jury):
| |
| |
Op de voorpagina van diezelfde NRC blijkt wat Komrij heeft opgeroepen:
| |
1977
De gedichtenbundel De Verschrikking verschijnt, Komrij start zijn rubriek Een en ander in de NRC en vanaf augustus Verwoest Arcadië als wekelijks feuilleton in honderd afleveringen in Vrij Nederland. De publicatie van Horen Zien en Zwijgen levert Komrij een grote recensie in het gerenomeerde Die Zeit op.
| |
1978
De gedichtenbundels Capriccio en Sing Sing verschijnen, maar 1978 is vooral het jaar van de polemische boeken: Papieren tijgers, Heremijntijd en Dood aan de grutters. Het laatste verschijnt als Schotschrift bij C.J. Aarts. Komrij heeft het vooral begrepen op Sybren Polet, maar neemt en passant die hele literaire hoek mee:
‘Er woedt de laatste tijd - woeden is het woord - 'n discussie over “de literaire kritiek in het dagblad”. 't Is stuitend. Tegen
Geur van ingemaakte kropsla;
Rijmend proza; slappe thee;
Vorken met een haringsmaakje
kan ik al net zo min als tegen deze opwekking van 'n stoet leuterlievende lazarussen, die vervolgens met elkaar “in discussie” treden. Als 't om kritiek gaat, rijzen zelfs de lijken uit hun graf - menig lang doodgewaande recensent verheft zich om ons met zijn kettingen een stukje voor te komen rammelen. Het begon allemaal toen Kees Fens als antwoord op de in puntzakken met lucht grossierende Ten Berge in de Volkskrant schreef dat hij er mee zou uitscheiden. Ik zou zeggen: laat hem gaan, hij loopt al verdraaid lang mee, en misschien wil hij nu eens zijn tuintje wieden, of eindelijk 'n goed boek lezen. Recensenten komen, recensenten gaan, daar kijk je
| |
| |
niet van op.
Maar sommigen namen 't niet, vooral uit de groep derzulken die nog wel 'ns een schouderklopje van Kees kregen, terwijl ze van de rest der recensenten alleen 'n trap in hun eh... kloterige klimaat konden verwachten. J.J. Oversteegen klaagde over het “verlies van een voorpost voor de letterkunde”.
Ook anderen bemoeiden zich ermee, en het afscheid van Kees bleek al weldra tot “een crisis in de dagbladkritiek” te herleiden. Z'n pensionering kreeg wat weg van 'n ballingschap.’
Kees Fens kondigde aan dat hij ophield met het schrijven van literatuurkritieken, Gerrit Komrij daarentegen stopte daar stilzwijgend mee. Hij was erover uitgeschreven, Komrij had er geen zin meer in na het verschijnen van Papieren Tijgers.
| |
1979
Het jaar waarop de basis wordt gelegd voor een hoeveelheid processen. Want behalve de gedichtenbundel Het schip De Wanhoop verschijnen de geruchtmakende boeken die tot processen zullen leiden: De stankbel van de Nieuwezijds. Over Scientologie en de bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten. Een collage van de vele krantenkoppen:
| |
| |
| |
| |
Het derde proces dat tegen Komrij loopt wordt behandeld door Ad Kooyman in dit nummer van BZZLLETIN.
Aan het einde van dit jaar begint Komrij met een wekelijkse rubriek Het boze oog over architektuur en vormgeving in de bijlage van Vrij Nederland.
| |
1980
De collegae openen hun kritieken nu met ‘De vermaarde bloemlezer...’. Bij De Roofpers verschijnt de bundel Peper en zout, in vijftien exemplaren. J. Bernlef neemt afscheid als poëziecriticus van de Haagse Post.
Ter afsluiting een niet in boekvorm gepubliceerd zelfportret:
|
|