de verroeste stang kan hangen. Voor de deur van de kruidenier staan twee mannen, zwijgend. Gekleed in donkere pakken met fel gekleurde stropdassen wordt er gewacht. Van hoog komt het lawaai: schreeuwende vrouwen, het gerinkel met flessen, de korte, pijnlijke stilte, het gejammer daarna. Donker is de straat nu, slechts in een verre hoek krabben poten zonlicht tegen de muur, vergeefs, de schaduw is het die het wint.
Geel. De trein, overvol, reed door het herfstlandschap. Volle tassen in het gangpad maakten het zoeken naar een mogelijk nog vrije plaats lastig. De verwachte benauwdheid bleef uit, het heldere licht buiten kleurde ook de atmosfeer in de coupés. Waar werd gestopt verlieten reizigers de trein. Niemand stapte meer in. Dit was een trek naar de stilte, een tocht door de herfst, een reis naar het einde van het seizoen. Geen passagiers meer om naar te kijken, alleen nog het zachte geklepper met de asbakjes en het omslaan van een bladzijde. Het perron liep evenwijdig aan de straat, slechts gescheiden door een hek, waar fietsen tegenaan waren geplaatst. Het stationsgebouw lag aan het einde van het perron. Op de trappen zochten de reizigers naar hun doel, de uitgang, of de reis, daarin belemmerd door de mensen met het tegengestelde verlangen. Geel was het duin, steeds minder zichtbaar omdat nevel zich al aan de grond kluisterde en het zonlicht vervaagde in een dichttrekkende hemel. Een groot huis met een serre markeerde de overgang, als toen. Middagen in een ander seizoen aan de grote tafel in de achterkamer, waar de piano een beletsel vormde om naar buiten te kunnen kijken. Op de tafel lagen boeken, knipsels, half betikte vellen. De inspanning van het lezen en vertalen vergrootte de warmte nog. De kachel werd opgestookt. Een kier naar buiten bevorderde de reuma van je moeder. Was het de damp van de vers gezette thee die de kopjes verliet, of wilde de warmte zich vermengen met de hitte van de drank? Geel geblokt was je sprei.
Hier is het ook verlaten, maar dit is de stad niet meer. Een smalle weg slingert naar het einde in het groen. De tram rijdt verder. Tegen een oude school staan ladders, schilders hebben in de schaduw van het gebouw verkoeling gezocht. Er zijn nu geen schoolmeisjes om naar te fluiten. De groet van een in grijs mantelpak gestoken vrouw wekt geen reactie. Voor de brug wordt gewinkeld, tassen moeizaam naar huis gedragen om daar de toch al volle provisiekasten aan te vullen. Kinderen lopen altijd in de weg, spelen in stille straatjes, vechten zich moe. Na de brug komt geen oorlog. Voor de ramen van de zandkleurige huizen hangt vitrage, waarachter de bewoners het leven gadeslaan. Hier is een verlaten straat het uur van rust. Op drukbebloemde canapés laten dames hun ogen beschieten door getemperd licht, om zich daarna op te maken voor een rit naar de stad of een visite. Er wordt gerust, in het trappenhuis knikken voorbijgangers vluchtig, niemand vermoedt activiteiten in de lome warmte van het moment. Op de hoek van de straat is een koffiehuis gevestigd. In elkaar verstrengelde planten laten nog ruimte vrij voor de doorkijk op lege tafeltjes. Aan weerszijden van de smalle straat staan bomen. Voor banken in de schaduw van het blad is niet gezorgd. Hier wordt binnen gerust. Een enkele auto rijdt naar een betonnen gebouw aan het einde van de straat. De parkeerplaats is haast leeg. Een man probeert een wiel te verwisselen maar faalt. Hier worden auto's voor iemand gerepareerd. Op de tennisbaan achter het gebouw vecht een zwaarlijvige man tegen de ballen die door een machine worden uitgestoten. De kracht van het apparaat verslaat de steeds trager reagerende man. Bij de tramhalte verschijnen kleine dames, toch nog gekleed in zomermantel of uitgerust met een paraplu. Er is gerust. Een zwartharige jongen kijkt verveeld naar het gewriemel met handtassen en tramkaarten. Als de tram over de brug verdwenen is, keren de eerste auto's uit de stad terug.
Rood. De deur in de hoek was beplakt met posters. Het bureau was onder het raam geschoven, zodat het licht zich ook al door de schemerlamp dáár concentreerde. Naast de stoel stond een mand met damestijdschriften. Bewegen was niet mogelijk, het bed te dicht tegen de stoel, de vragen te duidelijk voor verweer. Rood was het vest tegen de kou. Toen de geluiden van de straat waren weggestorven om hinderlijker terug te keren in het getokkel op een gitaar beneden ons, was het dakraam een spiegel en brandde er een fel, rood licht in de hoek. Dit was het licht van de nacht, het schijnsel bij de arbeid, het baken van de moord, meedogenloos. Onder de plank met plantjes deed de wind verwoede pogingen de kou te versterken. Steeds langzamer werd er getypt. Het monotone geraas dat het lezen en doezelen zo vergemakkelijkt had, was verdwenen voor een onregelmatig getik van verkleumde vingers op toetsen. Rood was de muur van het toneel in de uitspanning. Hooggespannen verwachtingen werden koel weggedronken. Gepraat heerste over de muziek. In de hoek werd ernstig gesproken over vakantieplannen die door de voorafgaande drukte die de tijd van het jaar met zich meebracht niet tot volle ontwikkeling waren gekomen, maar zich nu, na het dagenlange zwembadweer steeds sterker aandienden. Een meisje danste op de muziek die het geroezemoes plotseling overstemde. Rood was de spoeling van je haar toen je uitdagender haar vergeefse wenken naar jongens aan de kant beantwoordde. Een auto remde hoorbaar, de eersten die vertrokken werden afgehaald, als toen. Rood was de auto voor het station. Een handdruk, een vraag. Snel reed de auto de stad uit. Vlaggen met ijsmerken erop wapperden aan winkelpuien. Op de weg waren de tegenliggers even schaars als de vragen. Dit was een trek naar de stilte, een tocht door de zomer, een reis naar het begin van een bestaan. Rood was het kussen in je stoel.
De lantaarns reiken tot in de kruinen van de bomen. Wat beschenen wordt is de stad weer: een plein, een uitgespaarde ruimte tussen flats. In het midden een rechthoekig bassin. Water spuit hoog op en verandert per minuut van kleur. Veel hoger hangen reclames. Daarvoor klinkt geen enthousiast onthaal van de toekijkenden, zoals bij de kleurwisselingen. Voor de ingang van een blokvormig gebouw staat een rij die voor altijd lijkt te groeien. Het verlies van de persoon die naar binnengaat wordt gecompenseerd door het in veel hoger tempo aansluiten, achteraan. Er wordt gewacht. Wandelaars kunnen kiezen uit het in een wijde boog passeren van de lineaalrechte rij, of er dwars doorheen te lopen tot ergernis van de wachtenden die bang zijn, dat anderen snel op deze doorkruising zullen reageren door een paar stappen voorwaarts te doen. Binnen in de hal staan lage kussens als banken gereed. Een enkele vrouw neemt plaats, legt de jas naast zich neer en schikt het gepermanente haar. Een meters brede spiegel weerkaatst niet alleen het licht uit de kroonluchters, maar vergemakkelijkt ook deze handeling. In de zaal die de vorm heeft van een halve arena wordt gewacht. Een enkeling die de menigte vreest neemt plaats op een hoek en het loon van zijn angst is een verwijtende blik van de toeschouwers die recht voor het doek van een maximaal genot verzekerd menen te zijn. Alle kleuren, alle geuren vormen een contrast voor de koele inrichting van de zaal: zwarte stoelen, lichte muren, in zwart leer vervatte lampjes boven de deuren. Als