| |
| |
| |
Chinese schrijvers op de golven van mogen en niet mogen
Margaretha Ferguson
Kweilin is een oude stad in het Zuidchinese bergland. Bij aankomst op het vliegveld wordt de horizon meteen bepaald door steil oprijzende slanke heuvels. Het raam van de hotelkamer biedt uitzicht over een bochtige rivier en weer die hoge bergvormen, in onregelmatige rijen achter elkaar, soms met afgeplatte toppen, vaak uitlopend in scherpe spitsen. Er valt niet aan te ontkomen. Kweilin, met zijn driehonderdduizend inwoners na de bevrijding (1949) van een consumerende omgevormd tot een producerende gemeenschap, is voor de reiziger de plaats waar gebergten, rivier, bamboebossen en rijstvelden bovenal estetische gewaarwordingen opwekken. Ochtendnevels, helder zonnelicht, avondschemer, doen het landschap voortdurend veranderen van atmosfeer, maar de overweldigende inwerking blijft.
Op het programma staat een tocht over de Li Kiang Rivier. In een grote bus rijden wij over smalle zandwegen tussen de bergen door naar de aanlegplaats van de boot. Daar is het een beetje modderig en glibberig, de loopplank is smal, twee Chinese heren houden ieder het uiteinde vast van een bamboestam, zo hebben we een leuning. Is er geen passagier dan wordt de stam neergelegd.
Urenlang varen wij over de rivier, temidden van u raadt het al. Bamboebossen op de oever met dicht naar elkaar toegebogen stammen hebben dezelfde grillige, inzichzelfgekeerde vormen aangenomen als de karstgebergten. Vanachter bochten komen ons bijna geluidloos jonken en sampans
| |
| |
tegemoetgevaren, ook vlotten glijden langs, bestaande uit enkele aan elkaar gebonden stammen, voortbewogen en bestuurd door een man met een lange vaarboom. Er zijn stroomversnellingen en stenige ondiepten die soms boven het water uitsteken, er moet zorgvuldig gemanoeuvreerd worden, niet alleen met onze eigen boot maar ook met een tweede soortgelijk vaartuig waarop zich, goddank onhoorbaar, Amerikaanse toeristen bevinden, en dat met een lang touw door ons wordt voortgesleept. Drie mannen achter ons op de brug houden zich kalmpjes bezig met het bedienen van een stuurrad, af en toe geven zij een aanwijzing; voorts brengen zij de tijd door met onophoudelijk converseren, sigaretten roken en het vermalen van vooraf-hapjes en rijstlunch tussen grote tanden en vaak zichtbare gouden kiezen.
Urenlang roerloos gezeten op een harde houten bank terwijl het langs mij varend landschap mij op datzelfde moment al vervult met heimwee besef ik dat wij hier worden aangeraakt door, niet de Chinese schilder- en dichtkunst, de Chinese wijsbegeerte zelve, maar door de werkelijkheid, de ‘natuur’ waaruit de ‘cultuur’ is ontsprongen. Cultuur en natuur zijn hier ook niet onderhevig aan allerlei kunstmatige scheidingen. Dat is, onder meer, waar te nemen aan de duizenden, in de rotssteen soms ingekerfde, soms daaruit uitgehouwen portretten en beelden vooral van manlijke en vrouwelijke boeddhistische figuren.
Terug in Kweilin loop ik een boekhandel binnen. Dat is een brede, ondiepe ruimte. De vorm is typisch Chinees, die vind je in de architectuur vaak terug: vanuit de achterwand wijken de zijwanden naar voren schuin uiteen, als armen die zich verwelkomend naar je uitbreiden. Een lange rij toonbanken volgt gehoorzaam die lijn. De koopwaar is over die toonbanken met glazen vitrines en rekken daarachter ordelijk onderverdeeld, hier zijn briefkaarten, plattegronden, kaarten en papierknipsels, daar kinderboeken, maar hoe de boeken verder zijn gerangschikt onttrekt zich, bij ontstentenis van enige kennis der Chinese taal, geheel aan mijn waarneming. Evenmin kan ik de vele klanten die levendig converseren met elkaar en met het winkelpersoneel, onderscheiden naar eventueel uiteenlopende sociale status en ontwikkelingspeil. Zijn het studenten? Boeren? Straatverkopers? Chirurgen? Huismoeders? Actrices? Voor het ongeoefend oog lijken al deze menssoorten nogal op elkaar; er zijn boerenmeisjes zo beeldschoon en verfijnd, met smetteloze perzikhuid, er zijn straatverkopers met zulke boeiende wijze gezichten, er zijn professoren die tijdens hun uiteenzettingen bijvoorbeeld over accupunctuur ons zo jong en argeloos aanblikken, dat ik hen, los van hun functie, binnen een boekenkopende menigte, niet op hun ‘soort’ zou kunnen determineren.
Wel is het verantwoord vast te stellen dat er enorme belangstelling is voor allerlei leesvoer, bij alle leeftijdsgroepen. Twee broertjes van ca. vier en zes jaar klemmen blij ieder een groot kinderboek onder de arm. Even later slaan ze er elkaar mee om de oren.
Mijn generatie die zich verdrong in de Kai-ming Boekwinkel in 1936 vocht om een verzameling te pakken te krijgen van Sjen Tsjoeng-wen's Korte Verhalen, of een anthologie van Loe Sjuun's bijtende essays... net zoals de jonge generatie van de Volksrepubliek nu, hongerden we naar leesstof... Tegen het eind van 1936 verscheen er plotseling zo'n overvloed aan herdrukken dat de boekwinkels ze niet meer konden bergen en de straatstalletjes ze tegen sterk verlaagde prijzen van de hand gingen doen. Klassieke werken van duurzame waarde, maar ook goedkope rommel. Plotseling verspreidde iemand het gerucht dat dit allemaal uit Japan afkomstig was, dat de Japanners de lezende wereld van China met opzet hadden overspoeld met dit waardeloze spul om de geest van de Chinezen te demoraliseren en zodoende hun weerstand te verminderen. Sommige mensen beweerden zelfs dat de bladzijden waren behandeld met een vergif dat de lezer aan deze boeken verslaafd zou doen raken en dan maken dat zijn hersens langzaam wegrotten... Die boekenstalletjes werden bestormd en in brand gestoken. Wekenlang hing over de stad de zwarte walm van de vuren, de eerste manifestatie van oorlogshysterie in dat deel van China's binnenland...
Kai-yu Hsu, de auteur van bovenstaand fragment, is een Chinese schrijver die, nadat hij in zijn jeugd een deel van de Chinese revolutie heeft meegemaakt, in de jaren veertig in Amerika terechtkwam en daar is gebleven. Dertig jaar later, in 1973, brengt hij voor het eerst een bezoek aan zijn vaderland. Daarvan doet hij verslag in The Chinese Literary Scene, A Writer's Visit to the People's Republic. Dat is een alleraardigst boek geworden, bij uitstek geschikt om de westerse lezer in te leiden in die uiterst gecompliceerde Chinese samenleving waarin literatuur, politiek, persoonlijke lotgevallen en maatschappelijke gebeurtenissen onontwarbaar met elkaar zijn vervlochten. Kai-yu Hsu is geen dogmatisch maoïst, maar hij maakt zich allerminst schuldig aan de minstens zo dogmatische verkettering van de huidige toestanden door figuren als Karel van het Reve en Simon Leys die bij het westerse, zich intellectueel noemende publiek, zo'n willig oor vindt.
Kai-yu wijst erop dat zowel in de vroegere traditionele als in de huidige socialistische literatuur de personages weliswaar zijn gewijzigd, maar
zowel de nieuwe als de oude voorbeelden van menselijk gedrag zijn onzelfzuchtig in hun toewijding aan hun leider en hun land... sterke en bekwame vrouwen uit de militsija hebben de plaats ingenomen van tedere, mooie, in liefdesdromen verzonken maagden. Er is tegenwoordig heel weinig kalme contemplatie van de schoonheden der natuur; de heuvels en stromen zijn overdekt met voedingsgewassen en hydraulische dammen... de nieuwe Chinese dichter zucht niet langer om afgevallen bladeren en de wegkwijnende maan, maar het visioen van een onmetelijke boomgaard vol zwaar met fruit beladen bomen vervult hem met extase... En zolang de herinnering aan hongersnoden niet is uitgewist kan de extase van de dichter universeel worden gedeeld, en kunnen wij ook in dichtregels hierover ware literatuur ontdekken.
Kai-yu gaat op zoek naar schrijvers die hij in zijn jongelingsjaren heeft meegemaakt, sommigen zijn geëclipseerd, verbannen of overleden, anderen vindt hij terug zij het dat niemand in de literaire wereld onberoerd is gebleven door de stormachtige ontwikkelingen zoals de Laat Honderd Bloemen Bloeien-periode en vooral de reacties daarop, en de Culturele Revolutie.
Ieder mens heeft tenslotte recht op groei, ontwikkeling en verandering van inzichten. Niet iedere schrijver die in het maoïseringsproces van de literatuur, al of niet door ‘heropvoeding’, tot zelfkritiek en verandering in zijn werk is gebracht, hoeft daarom te worden beschouwd als een slachtoffer van, of een meeloper in de machtsstrijd. In zijn Introduction: In Search of China's New Literature geeft Kai-yu Hsu een korte maar duidelijke en begripsvolle samenvatting van die voortdurende golfbeweging waarin China ook nu nog verkeert, en waarin dan deze, dan die stroming zo
| |
| |
oppermachtig bovenkomt. Zelf hoorde Hsu in zijn jeugd kennelijk tot wat door de marxisten is bestempeld als ‘bourgeoisie’, want niet alleen kreeg hij onderwijs, hij kreeg ook nog middelbaar en hoger onderwijs; maar de literatuur verschafte hem nieuwe inzichten in zijn eigen situatie. Een klasgenoot van eenvoudige afkomst die opviel door zijn scherpe geest verliet tot algemene verwondering plotseling de school en moest kruiden gaan verkopen. Toen lazen we Lao Xiang's Een dorpsjongen gaat van school af, over de tirannie der onwetendheid die het verdere onderwijs aan een elfjarige dorpsjongen onmogelijk maakte toen de methodes gemoderniseerd werden.
Ik keek naar de boodschappenjongen in onze huishouding, die de jongste zoon was van onze pachtboer - hij was ook elf! Mijn jonge brein zag een lichtende flits van de waarheid, de waarheid over het leven en al zijn lelijkheid, en voor de eerste keer meende ik te begrijpen wat het betekent op boeddhistische wijze een religieuze bekering door te maken, een plotseling verlichtworden en ontwaken te ervaren.
Dit boek werd gepubliceerd in 1975, het zes maanden durend bezoek aan China viel in 1973. De Culturele Revolutie was toen al op de terugweg, maar met de ‘Bende van Vier’ die toen nog niet als zodanig werd onderkend, nog aan de macht. Je ziet als het ware het getij al ietwat keren, maar nog lang niet overal. Uiterst curieus is het hoofdstuk: No more Generals and Emperors on Stage, dat gaat over de uit velerlei volksopera's samengegroeide Peking Opera die in 1979 in Nederland 16 totaal uitverkochte voorstellingen heeft gegeven. Zoals bekend was in 1973 het repertoire beperkt geworden tot enkele stukken waarvan de tekst herhaaldelijk was herschreven tot er tenslotte puntgave revolutionaire heroïek was geleverd. ‘Het publiek dient eerste en laatste beoordelaar te zijn,’ kreeg Hsu te horen, ‘en het publiek wil de nieuwe opera’. Te oordelen naar de lange rijen voor de kassa's overal in China, schrijft Hsu, moet men wel toegeven dat het publiek overal overweldigend enthousiast is. Iets wat ik, M.F., uit eigen ervaring in 1974 kan bevestigen toen ik in een uitverkochte zaal in Sjang-hai zo'n opera-voorstelling bijwoonde. Maar wat zien we nu in 1979? Keizers en generaals zijn weer volop terug op het podium. En de artiesten van de tot vroegere vormen herboren Peking-Opera zeggen: het publiek was beu van die oude revolutionaire stukken, kijk maar hoe de mensen de theaters nu bestormen. En dat kan ik alweer bevestigen, zowel uit eigen ervaring bij alle 16 voorstellingen in Nederland als bij een in oktober 1979 bijgewoonde voorstelling in Peking. Het is waarschijnlijk juist aan de buitenstaander beschoren, vooral wanneer de machtsverschuivingen zich binnen enkele jaren voordoen, van al deze ideologische bewegingen het betrekkelijke in te zien. De Chinese kunstenaars zelf moeten daarentegen met heel hun denkkracht en met een elastisch scheppingsvermogen zich inspannen om, op straffe van
niet-kunnen-werken, niet-kunnen-publiceren, niet-in-eigen-omgeving-kunnen-blijven, soms zelfs niet-in-leven-kunnen-blijven, zich te handhaven.
De Chinese opera
De wisselende ideologieën, en dit geldt niet alleen voor de kunsten, bedienen zich over het algemeen van sterke zwart-wit-beïnvloeding, iets wat wellicht noodzakelijk is om deze bijna één miljard mensen ergens van op de hoogte te brengen. Had ik niet uit eigen ervaring in 1974 een voortreffelijke voorstelling meegemaakt van de Peking-Opera dan zou ik de mij herhaaldelijk gedane mededeling dat de Peking-Opera tien jaar lang ‘heeft stilgelegen’, kritiekloos hebben aanvaard. Als je de huidige stemmen op je laat inwerken zou ongeveer heel China minstens tien jaar lang verlamd hebben gelegen door de Culturele Revolutie en haar gevolgen. In feite zijn er overal in die jaren nieuwe huizen gebouwd, nieuwe communes opgericht, nieuwe ontdekkingen gedaan en in praktijk gebracht, nieuwe muziekstukken gecomponeerd en nieuwe boeken gepubliceerd. Zij het in veel te gering aantal, en gekneveld door rigide voorschriften.
Maar voor de westerse lezer, niet op leven en dood erbij betrokken, is het fascinerend bij Kai-yu Hsu bijvoorbeeld te lezen hoe de orthodox-maoïstische schrijver Hao Ran zijn oeuvre heeft opgebouwd in volledige toewijding aan de Yenan-uitspraken van Mao Tse-Toeng. In 1973, toen Hsu met hem praatte, moet hij op een hoogtepunt in zijn loopbaan zijn geweest, van zijn tweede roman waren binnen een jaar vier miljoen exemplaren verkocht.
Op de toelichting op en de gesprekken met diverse schrijvers laat Hsu een fragment volgen van hun werk, hetzij proza, hetzij poëzie, waaruit de lezer zich een goed beeld kan vormen van wat er aan de hand is. De schrijfster Yang Mo is een van diegenen welke de op haar uitgeoefende kritiek heeft geaccepteerd. In 1957 publiceerde zij The Song of Youth een uitvoerige, eenvoudig geschreven maar veelomvattende roman over de strijd in de jaren dertig die op twee fronten moest worden gevoerd: tegen de Japanse invallers, en tegen de nationalisten onder leiding van Tsjang Kai-Sjek die zich niet of te weinig verzetten tegen de Japanners, en zich keerden tegen hun communistische, voormalige bondgenoten en landgenoten.
| |
| |
De heldin, Lin Dao-jing, is weliswaar het kind van een arm boerenmeisje, maar dat boerenmeisje is zo mooi dat zij de hartstocht opwekt van een rijke landheer, hij neemt haar gewoon met geweld mee naar zijn huis, verwekt Dao-jing, en als ook dat kind erg mooi belooft te worden dat het misschien voordelig kan worden uitgehuwelijkt, zetten de landheer en zijn eerste vrouw de moeder van Dao-jing op straat en geven het meisje-een dure opvoeding. De schoonheid van Dao-jing speelt haar in dit bourgeois-milieu voortdurend parten, zij wordt aan alle kanten en vanuit verschillende motieven belaagd. De belevenissen die zij heeft en haar reacties daarop, ook later tegenover haar vaste vriend, zijn gewoon exemplarisch voor het feminisme, ook nu en hier. Dao-jing wordt op de duur een honderd procent revolutionaire strijdster, in de juiste maoïstische lijn. Tijdens de jaren dertig namelijk heerste er onder de revolutionairen nog een veelheid aan opvattingen, zowel over strategie, na te streven doel, als over de juiste mentaliteit. Yang Mo schetst een zeer breed beeld van de revolutionaire strijd. Zij geeft ruimte aan de verschillende types en hun al dan niet edele aandriften, hun aarzelingen en onzekerheid, en hun vaak ongelooflijke moed. Zij beschrijft in detail hoe Dao-jing van een tamelijk naïef idealisme uitgroeit naar vastberaden communisme, hoe ze bij massale demonstraties zich werkelijk één gaat voelen met ‘boeren, arbeiders en soldaten’. Maar Lin Dao-jing verkeert zelf toch in een studentenmilieu, in een bevoorrechte klasse dus, en dat Yang Mo een dergelijke figuur, met de daarbij passende ‘bourgeois-taal en sentimentaliteit’, als hoofdpersoon koos bezorgde haar, na een aanvankelijk kolossaal succes, een even kolossale kritiek tijdens de Culturele Revolutie. Een kritiek die zij in 1973 gerechtvaardigd achtte.
De eerste Engelse vertaling van deze roman verscheen in 1964, de tweede in 1966, de derde (daartussen ligt inderdaad de Culturele Revolutie) in 1978. Een kloek gebonden deel met 613 bladzijden lekkere leesstof, een aantal zwartwit illustraties, een roodzijden lintje als bladwijzer, een apart kaartje met de lijst van de voornaamste personages in volgorde van verschijnen, en een luchtpostbrief, te richten aan English Section, Foreign Languages Press, Peking (37), The People's Republic of China. Daarop wordt de waarde lezer medegedeeld dat hij de uitgeverij ten zeerste zou verplichten door de gedrukte vragen te beantwoorden, eventueel ook bij aparte brief, en zodoende de publicaties van genoemde uitgeverij te helpen verbeteren. De vragen: wat is uw algemene indruk van dit boek? Vindt u de inhoud interessant? Enige suggestie? Is de taal duidelijk en makkelijk leesbaar? Heeft u enig commentaar op binden, formaat en druk? Wat voor soort boeken prefereert u? Behalve naam en adres wordt ook nog het beroep gevraagd, en eventueel nog andere commentaren of suggesties.
Dat is nog eens inspraak geven! Gezien de grote maatschappelijke functie die in China aan het boek wordt toegekend, de lezer is net zo belangrijk als, en soms belangrijker dan, de schrijver, lijkt het mij wel waarschijnlijk dat de ingekomen antwoorden ernstig worden bestudeerd en doorgegeven aan de auteurs of aan het schrijverscollectief. Zo is de Chinese letterkunde niet alleen onontwarbaar vervlochten met de daaraan ten grondslag liggende realiteit (het Chinese adagium: verzinsels zijn geen letterkunde heeft ook nu nog grote invloed), maar ook met de ontvangst door de lezer. In zijn befaamde roman Midnight neemt Mao Tun (ik volg in de spelling van de Chinese eigennamen die welke in de hier besproken uitgaven wordt gebruikt) een breder uitgangspunt in. Er is niet één bepaalde hoofdpersoon door wier gewaarwordingen de visie voornamelijk wordt bepaald, maar het gaat hier meer om een epische schildering van een bewogen tijdperk (de jaren dertig in Sjanghai) waarbij de auteur beurtelings in de huid kruipt van uiteenlopende personages. Die personages zijn hier echter zeer duidelijk vertegenwoordigers van een bepaalde maatschappelijke klasse: van de bovenlaag, voornamelijk bestaande uit industriëlen, financiers en militairen die zó fel anti-communist zijn dat zij, via steun aan het Tsjang-kai-sjekrégime weinig of geen weerstand bieden aan de Japanners (zelfde thema als bij Yang Mo), de daarbij horende vrouwen die getekend worden door hun schoonheid en wuftheid en vaak ingezet als lokmiddel of uiteindelijke prijs; daartegenover de zich bewustwordende, bijna nog in slavernij verkerende maar nu tot rebellie gerakende arbeidersklasse.
Ook deze roman is bijzonder uitvoerig, erg veel plaats wordt ingeruimd aan beurstransacties en alle spanningen die daarmee samenhangen. In The Song of Youth waar het milieu dat is van de rebellerende intelligentsia, is er telkens sprake van literatuur, muziek, wijsbegeerte, eigen overpeinzingen over samenleving en politiek. In Midnight zijn de personages vooral bezig met zakendoen, geldverdienen - en verliezen, en het daarbij horende, door Mao Tun als decadent getekende society-leven.
Mao Tun, een van de bekendste schrijvers van China, werd geboren in 1896. Al snel was hij aktief in het propageren en bevorderen van nieuwe, revolutionaire literatuur die voor
| |
| |
alles maatschappelijk betrokken diende te zijn. Wanneer zijn door de kritiek als belangrijkste aangemerkte roman Midnight verschijnt, in het begin van de jaren dertig, is er een rechts bewind aan de macht. In let wel 1939, dus lang voor er sprake was van Culturele Revolutie en dergelijke, merkt de schrijver tijdens een lezing op:
De reactionaire regering uit die tijd onderwierp alle publicaties aan een uiterst strenge censuur, en als ik een volledig, openhartig verslag had gegeven van de aktiviteiten van de revolutionairen had ik het boek nooit gepubliceerd gekregen; zodoende, ten einde zeker te stellen dat het wel het licht zou zien, moest ik er tevreden mee zijn er hier en daar subtiele verwijzingen en indirecte toespelingen te laten inglippen. Onder de vele tekortkomingen van het boek is wel een van de meest betreurenswaardige dat het niet mogelijk was de revolutionairen als de voornaamste personages te portretteren.
Mao Tun bleef door de wisselende lotgevallen heen een vooraanstaande rol bekleden en bracht het zelfs tot minister van Cultuur. In 1965 schijnt ook hij het hoofd te hebben moeten buigen voor de stormen van de Culturele Revolutie, maar in 1973 werd zijn naam weer openlijk genoemd. Thans is hij opnieuw volop in de Chinese publiciteit. Het ziet er naar uit dat hij zijn aanvankelijke idealen op het gebied van de literatuur trouw is gebleven, want in 1979 zegt de dan 82-jarige schrijver tegen interviewster Sara Bernard:
Jonge auteurs schrijven hun mislukkingen vaak toe aan hun gebrek aan techniek, maar naar mijn mening is de grondoorzaak het feit dat zij geen weet hebben van de dialectische relatie tussen de diepte en de breedte van het leven, die zij nog niet hebben kunnen doen samensmelten.
Als voorzitter van de Schrijversvereniging heeft hij ook na de val van de Bende van Vier, verklaard dat schrijvers, wanneer zij dat willen, uit vrije keuze ergens heen kunnen gaan, ‘naar het platteland of naar een fabriek, om te schrijven en deel te nemen aan lichamelijke arbeid... dat helpt de schrijvers hun eigen wortels te ontdekken’.
Ook in 1931 verscheen van de vruchtbare schrijver Pa Chin zijn bekend geworden roman Family. Pa Chin werd in 1904 geboren als telg van een rijke en erudiete familie. Als jonge volwassene bekende hij zich tot het anarchisme, een richting die ook in het 20ste-eeuwse China nooit sterk op de voorgrond is getreden. Hoewel Pa Chin revolutionair gezien zeker ‘aan de goede kant’ stond, was hij nooit geneigd tot enig conformisme, ook niet met betrekking tot de literaire opvattingen van de marxistische bureaucratie. Zo leidde de kritiek op Pa Chin er tenslotte zelfs toe dat hij in 1968, voor het oog van de televisie en bij het gebeuren aanwezige toeschouwers, gedwongen werd neer te knielen op gebroken glas terwijl hem werd toegeschreeuwd dat hij een verrader was, en een vijand van Mao. Maar ook kon men de schrijver toen horen roepen: ‘Jullie hebben jullie gedachten, en ik de mijne. Dat feit is er, en jullie kunnen daar niets aan veranderen ook al maak je me dood’. Huisarrest volgde, ‘heropvoeding’, maar in het begin van de jaren zeventig kon Pa Chin terugkeren naar zijn huis in Sjanghai waar hij nu nog steeds woont en werkt.
Family speelt zich af in dezelfde periode als Midnight en Song of Youth, maar het voornaamste toneel van handeling is inderdaad het leven van een traditionele grote Chinese familie waarbinnen een aantal generaties verenigd is in het dagelijks bestaan, binnen de muren die een totaliteit aan woningen omvatten. Een oudere vorm van ‘centraal wonen’
| |
| |
zou je dat kunnen noemen. Maar... met dan wel aan het hoofd de groot- of overgrootvader, wiens macht in die tijd nog zeer groot is. Er is echter al zo'n jaar of twintig (vanaf 1911) een op vele fronten woedend verzet tegen het door tradities in ijzeren klemmen gelegde bestaan aan de gang, en zo kunnen wij in Family diepgaand kennismaken met de woelingen binnenshuis en binnen in de ziel, veroorzaakt door grondige onvrede met, en opstand tegen het gezag van de ouden en de vaak ongeschreven doch iedere persoonlijke ontplooiing verstikkende wetten, en machtsstructuren. De afstand tussen meesteres en vrouwelijke bediende, tussen vrouw en man, tussen jongere en oudere broers - hoe een meisje uit de betere standen moet vechten voor middelbaar onderwijs terwijl het volk dan nog totaal ongeletterd blijft - hoe liefdes tragisch worden doordat de machten uit het verleden nog zo sterk zijn dat de onbereikbaarheid van de geliefde vaak leidt tot ongeneeslijk wegkwijnen, of tot zelfmoord... Pa Chin brengt in deze zeer leesbare roman ook weer datzelfde brok China van de jaren dertig invoelbaar heel nabij. Ook zijn beschrijvingen zijn, hoewel beeldend en poëtisch, in mijn ogen soms wel wat sentimenteel, maar ik denk dat dit een juiste weergave is van het gevoelige gemoed van de beschaafde Chinees uit die dagen, waarin zowel decadentie, door westerse invloeden gevoede romantiek als wanhopige rebellie voor de nodige gecompliceerdheid moeten hebben gezorgd.
In 1979, vijfenzeventig jaar oud, verklaart Pa Chin:
Sedert de Bevrijding (1949) heb ik ook willen schrijven over arbeiders, boeren en soldaten, maar met hun leven ben ik niet vertrouwd. Toen ik een tijdje onder de massa's was gaan leven en terugkwam om erover te schrijven, voelde ik nog steeds dat ik hen nog niet goed genoeg kende, dus daarom hebben dergelijke geschriften van mij niet zoveel succes.
Nu, in deze nieuwe periode, kan hij zich de vrijheid veroorloven te schrijven over een bevolkingsgroep die hij wel goed kent, de intellectuelen; hij heeft dan ook maar liefst twee lange romans onderhanden en wil tevens voor zijn lezers een deel ‘Gedachten’ gaan produceren.
Als een rusteloze geest dwaalde Xiangzi door de stad en kwam de grootvader van kleine Ma tegen. De oude man trok geen riksja meer, de kleren aan zijn lijf waren nog dunner en versletener dan eerst, hij had een draagstok van wilgehout over de schouder, vooraan hing een oude theepot en achter een vierkante mand met daarin gebakken en gefrituurde broodjes plus een grote baksteen... Toen hij ging praten kwam Xiangzi te weten dat de kleine Ma al meer dan een half jaar geleden was gestorven, de oude man had zijn opgebruikte riksja verkocht en nu ging hij elke dag met thee, broodjes en fruit langs de haltes. De oude man was nog even vriendelijk en voorkomend, maar hij was heel krom geworden, zijn ogen traanden van de wind en zijn oogleden waren voortdurend rood alsof hij juist was opgehouden met huilen.
Dit is een willekeurig gekozen fragment uit De riksjarenner van Lao She en hopelijk geeft het iets aan van datgene waarin m.i. de grote kracht ligt van deze roman: de concrete uitbeelding van mensen en hun omgeving zoals de schrijver hen heeft waargenomen met zijn zintuigen: ogen die de kleinste bijzonderheden opmerken en naar voren halen, oren met een zuiver gehoor (dat vertaler Daan Bronkhorst eveneens eigen moet zijn) voor datgene waardoor mensen al sprekende, zichzelf uitbeelden. Hoor de oude man verder praten over zijn gestorven kleinzoon:
Lao She
Toen ik jong was, was ik werkelijk vol van een goed hart voor anderen, ik trok me alles aan. Heeft dat zin? Geen enkele. Ik heb ook nog mensen gered, mensen die zich verdronken, die zich verhingen, ik heb ze allemaal gered; word je daarvoor beloond? Nee! ... Ik heb nog steeds het beste voor, maar ik kan zelfs geen klein kind in leven houden. Toen hij ziek werd, had ik geen geld om een goed medicijn voor hem te kopen en ik moest met eigen ogen zien hoe hij aan mijn borst stierf. Vertel mij niets, vertel mij helemaal niets! Thee hier! Wie wil er een bak hete thee?
De riksjarenner is, uiteraard, een man uit het volk al zijn er onder de ‘nieuwkomers’ bij zijn collega's ook wel ontslagen politie-agenten, werkeloos geworden handarbeiders en andere maatschappelijk afgezakte lieden. Maar deze Xiangzi is echt wat je noemt een vakman, met één ideaal: al rennend zoveel verdienen dat hij een eigen kar kan kopen. Dit individualistische, kapitalistische streven loopt na vele wederwaardigheden, tenslotte uit op totale ondergang. Xiangzi heeft geen of weinig benul van politieke en economische factoren. Hij stippelt zijn eigen beleid uit vanuit een beperkte waarneming, maar op allerlei wijzen beïnvloeden grotere factoren zijn lot. Het boek is één grandioze schildering van leven aan de zelfkant van de pre-maoïstische samenleving. Merkwaardig dat een figuur als Lao She, die letterkundige was van hoog intellectueel gehalte, hiertoe wèl in staat was, in tegenstelling tot zijn collega's Mao Tun en Yang Mo, zonder vooraf ooit ‘naar
| |
| |
de massa's’ te zijn gezonden. In 1966 nog verklaarde hij ‘geen marxist’ te zijn. Door de Rode Gardisten werd hij dermate bekritiseerd, en bij thuiskomst moet hij zozeer zijn geschokt door vernield huisraad en vernietigde manuscripten, dat hij zich verdronk.
De levendige, goed geschreven verhalen met vaak een onverwacht einde van de schrijfster Chen Jo-hsi gebundeld in: The Execution of Mayor Yin and other stories from the Great Proletarian Cultural Revolution, zouden geen introductie krijgen van Simon Leys als de tendens niet al tevoren vaststond: teleurstelling in de maoïstische praktijk. Chen Jo-hsi werd geboren in 1938 op Taiwan, en tijdens een studie-periode in Amerika besloten zij en haar echtgenoot zich te vestigen in de Volksrepubliek China, ‘om het volk te dienen’, zoals Simon Leys, uiteraard tussen ironische aanhalingstekens, vermeldt. Het idealistische echtpaar hield het zeven jaar vol inclusief de culturele revolutie, en, deelt Leys mede, Chen Jo-hsi was in 1973 zo gelukkig met echtgenoot en twee kinderen ‘het land uitgelaten’ te worden. De verhalen behelzen dan ook stuk voor stuk een reeks desillusies in de maoïstische praktijk van het leven. Ze zijn vol concrete details, en niet simplistisch zwart-wit; daardoor werkt het anti-maoïsme erin dat aantoonbaar is niet in ieder detail, maar wel in de teneur van ieder verhaal, des te sterker. Hoewel ze in wezen even dogmatisch maatschappelijk-geëngageerd zijn als de brave Ot- en Sienverhaaltjes ter verheerlijking van het maoïsme die de westerse lezer en waarschijnlijk ook de Chinese lezer de laatste jaren van het régime van de Weduwe zo verveelden, winnen ze het van de tegenpartij door hun groter raffinement en rijkere geschakeerdheid.
Onontwarbaar vervlochten, literatuur en maatschappelijke werkelijkheid; dat geldt voor het allergrootste deel van de Chinese letterkunde. Om de werkelijkheid waaruit deze letterkunde wordt geboren enigszins te doorgronden kunnen we kiezen uit een steeds groter aantal, in vele landen verschijnende, non-fiction boeken. Helder en overzichtelijk samengesteld, met een grote hoeveelheid toegankelijk gebrachte informatie, zijn drie uit het Frans vertaalde delen, verschenen in The Pantheon Asia Library: China, from the Opium Wars to the 1911 Revolution; China, from the 1911 Revolution to Liberation; China, the People's Republic, 1949-1976. De bundels zijn samengesteld onder supervisie van Jean Chesneaux. De publicaties munten uit door een veelzijdige, zakelijke aanpak, en worden verlevendigd doordat bij ieder hoofdstuk documenten zijn gevoegd ‘uit de praktijk’; zo wordt de lezer een kans geboden, voorzover hij daaraan behoefte heeft, zich door eigen denken enigszins een eigen oordeel te vormen; hem wordt bij dit soort lectuur geen keuze voor of tegen opgedrongen, iets waaraan zowel Simon Leys als de al te orthodoxe Chinese literatuur-pausen zich de eeuwen door hebben schuldig gemaakt en voorlopig wel zullen schuldig blijven maken.
Een andere manier om de werkelijkheid te verkennen is er middenin te duiken, deel te nemen aan zoveel mogelijk ervaringen, en deze zo gedetailleerd mogelijk te beschrijven. Dit is onder meer gedaan door Isabel en David Crook, die in 1948 een tijdlang verbleven in een Chinese landbouwgemeenschap en daarover pas in 1979 een heel levendig verslag publiceerden: Ten Mile Inn, Mass Movement in a Chinese Village. Dit boek lees je werkelijk ‘als een roman’, en is heel geschikt om de westerse lezer inzicht te geven in die grootse zij het nog niet gelukte poging om niet alleen de productiewijzen maar ook de mentaliteit van de producerenden te wijzigen waardoor het maoïsme hoe dan ook heeft bijgedragen tot nieuwe manieren van denken.
Na de Chinese ‘dooi’ sinds de uitschakeling van de Weduwe zijn het vooral schrijversnamen uit de jaren dertig die men nu veel hoort. Juist door de sterke oriëntering op de maatschappelijke en politieke werkelijkheid die zij meestal, ook nu nog, ná kritische processen, publicatie-verboden, heropvoedings-avonturen openlijk blijven belijden, is het niet zo te verwonderen dat hun lot als schrijver wordt meebewogen, omhoog, omlaag, op de golven der politieke stromingen. Auteurs als Yang Mo en Mao Tun ontlenen hun belang voor een deel aan de nauwgezetheid en overtuigingskracht waarmee zij de, of een, werkelijkheid vermogen te weerspiegelen. Bij Lao She is er al veel meer sprake van een authentieker artistiek talent, maar ik heb nog geen enkele Chinese schrijver gelezen die zich zou kunnen meten met Loe Sjuun.
Loe Sjuun die leefde van 1881 tot 1936 is zeer zeker een maatschappelijk geëngageerd schrijver te noemen. Hij studeerde medicijnen in Japan, tot hij plotseling van gedachten veranderde. Op een plaatje zag hij hoe Chinezen ‘met volkomen onverschillige houten gezichten’ afwachtend stonden toe te kijken hoe een hunner, een spion, zo dadelijk zou worden onthoofd. Loe Sjuun is zo geschrokken door het gebrek aan medeleven bij zijn landgenoten dat hij het gevoel kreeg, dat de medische wetenschap toch niet zo belangrijk was als hij had gedacht. Wat kwam het er eigenlijk op aan of dit soort ongevoelige mensen leefden of stierven?
Maar dan lag ook mijn eerste opgave niet in het gezondmaken, maar in het veranderen van hun geestesgesteldheid. Om dat te bereiken zag ik destijds slechts één middel, ik wou schrijver worden. Ik besloot, een literaire beweging te stichten.
Dat heeft Loe Sjuun gedaan, en tot kort voor zijn dood heeft hij een groot aantal essays, korte verhalen, notities, herinneringen, stijdschriften, gedichten, visioenen neergeschreven. Veel hiervan is vertaald, in allerlei uitgaven en westerse talen ook verkrijgbaar, bovendien moeten er nog tientallen delen brieven bestaan die totnutoe alleen in het Chinees zijn uitgegeven.
Loe Sjuun wordt wel, m.i. ten onrechte, de Chinese Gorki genoemd. Maar het briljante van zijn vaste satirische stijl, het doeltreffende van zijn beeldspraak, het direct aansprekende van zijn levendige, geniaal gekozen details doet eerder denken aan Heinrich Heine. Het is denk ik vooral de toon die door geen enkele vertaling kapot te krijgen is die je onmiddellijk herkent, die hem onderscheidt van alle hier besproken schrijvers, die hem tot een onafhankelijk kunstenaar maakt, in wezen niet bepaald door iets anders dan zijn kunstenaarschap. Een goed voorbeeld hiervan lijkt mij het in 1974 verschenen en in Nederland voor een krats verkrijgbare bundeltje Wild Grass. Daarin staan huiveringwekkende dromen, visioenen, hallucinaties opgetekend. Weliswaar hebben die, zoals de schrijver in een voorwoord aangeeft, te maken met eigen ervaringen en aandoeningen naar aanleiding van gebeurtenissen die politiek of historisch benoemd kunnen worden, maar ook zonder weet te hebben van de huiveringwekkende werkelijkheid die eraan ten grondslag heeft gelegen, kan de lezer dit huiveringwekkend proza op zich laten inwerken omdat het door zijn artistieke vormgeving algemene geldigheid heeft.
| |
| |
Lu Shun en jonge auteurs
De laatste dag van de reis loop ik in Peking, door een winkelstraat vol grote bomen, glanzend van de regen, temidden van duizenden groene en blauwe jasjes en groene en blauwe paraplus. Weer ga ik een boekwinkel binnen. Weer verdringen zich de klanten voor de toonbanken, onder andere kopen ze veel Engelse leerboekjes. Ook dikke romans gaan snel van de hand. Met zó'n kooplustig publiek, denk ik, zal de literatuur in China nog wel een nieuwe, grote toekomst kunnen hebben, ook al kan niet alles wat er geschreven wordt binnen hetzelfde, door politieke normen bepaalde tijdperk, worden gepubliceerd.
Kai-yu Hsu: The Chinese Literary Scene. A Writer's Visit to the People's Republic, Vintage Books Edition 1975, New York; 266 blz., f. 15,25.
Yang Mo: The Song of Youth. Foreign Languages Press, Peking, orig. 1957, vertaling 1978, 613 blz.
Mao Tun: Midnight. C & W Publishing Co., Hong Kong, orig. 1931, vertaling 1976, 524 blz.
Pa Chin: Family, Anchor Books, Doubleday, New York, 329 blz.
Lao She: De riksjarenner, vertaling Daan Bronkhorst, Meulenhoff Editie, 277 blz., f. 29,50.
Chen Jo-hsi: The execution of Mayor Yin and other Stories from the Great Proletarian Cultural Revolution, 1978, Indiana University Press Bloomington and London, 220 blz.
Jean Chesneaux e.a.:
China, From the opium wars to the 1911 Revolution, 413 blz., f. 21,70.
China, From the 1911 Revolution to Liberation, 373 blz., f. 21,70.
China, The People's Republic, 1949-1976, 255 blz., f. 16,60. Alle verschenen in The Pantheon Asia Library, New York.
Isabel and David Crook: Ten Mile Inn, Mass Movement in a Chinese Village, 1979, Pantheon Asia Library, New York, 293 blz., f. 21,70.
Lou Sin: Essais Choisés, deel 1 en 2, beide 444 blz., Union Générale d'Editions Paris.
Lu Hsun: Wild Grass, Foreign Languages Press Peking, 68 blz.
Lu Shun
|
|