De poëzie is wat moet en niet kan
De nieuwe bundel van H.H. ter Balkt
Hans van de Waarsenburg
In BZZLLETIN 60 (november 1978) verscheen een nogal onthullend en zeer openhartig interview van Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper met de dichter H.H. ter Balkt, die voorheen opereerde onder het pseudoniem Habakuk II de Balker. In datzelfde jaar publiceerde H.H. ter Balkt bij de Ravenburgpers te Arnhem de gedichtencyclus Joseph Beuys. Een tweetalige uitgave met in zeefdruk uitgevoerde illustraties van Joseph Beuys zelf. Deze gedichtencyclus vinden we terug in de in december 1979 verschenen bundel Waar de burchten stonden en de snoek zwom. Een omvangrijke bundel, ditmaal gepubliceerd onder de naam Ter Balkt. In genoemd interview komt een nogal typerende uitspraak voor, over wat poëzie nu eigenlijk moet zijn:
Poëzie moet duidelijk zijn, het moet hartbrekend zijn, en het moet appeleren aan het verstand. Maar niet in hoofdzaak. De hoofdzaak is dat het poëzie is; poëzie is een plaats van warmte. Poëzie is gewoon: ‘Kom maar, nou, kom dan?’
Op de achterflap van Waar de burchten stonden en de snoek zwom staat het volgende credo te lezen:
Alles is één. Daarom mag blik meedoen en zilver meedoen, de benzinepomp en de vogelschrik, het kruispunt en de zandweg; het stof; het uranium; de snoek, de marskramer en de stad Londen.
Want de poëzie is wat moet en niet kan, wat zou moeten kunnen maar niet mag, wat kan en niet moet, wat welvoeglijk is en niet passend, wat korrekt is maar onfatsoenlijk.
Het is duidelijk dat Ter Balkt in zijn poëzie geen enkele begrenzing duldt. Dat hij zich aan geen school of stroming wil onderwerpen, alhoewel Ter Balkt in het genoemde interview zich er niet voor schaamt om zichzelf als ‘discipel van de Lichtdrager’ (=Lucebert) te zien. Dat Ter Balkt schatplichtig is aan de Vijftigers steekt hij niet onder stoelen of banken:
Ik geloof dat de lijn van vernieuwing of verversing in de Nederlandse poëzie min of meer vanzelfsprekend over Vijftig loopt, en zeker dwars door het werk van Lucebert. De schrik slaat me om het hart als blijkt dat allerlei Amateurs en Nieuwelingen op de weg weer helemaal opnieuw beginnen: sonnetten en de rest en niemand die nu nog van Vijftig weet.
(...)
Maar niks hoor; het hele door Vijftig doorgeranselde zogenaamde poëtisch arsenaal is back in town.
(...)
Terwijl het werk toch met de plattegrond van de oude atonalen verder moet gaan, en niet met de ruiterij van hobbelpaarden van Propria Cures en de kudde ganzen - schrijvend met elkaars ganzeveer.
Het is niet zonder genoegen dat ik deze citaten hier aanhaal. Ter Balkt kon misschien toen nog niet helemaal vermoeden, wat zich nu in volle hevigheid ontplooit: een gewelddadige poging tot ‘ausradieren’ van de ‘Beweging van Vijftig’; een poging tot wegretoucheren die bepaalde geschiedkundigen uit het verleden van de U.S.S.R. niet zou hebben misstaan. Er wordt opgeroepen tot ‘Herstel met de Traditie’, alsof de Vijftigers niet uit beste literaire tradities voortkwamen! (Overigens houd ik niet van ‘Herstelbeweging(en)’).
Het is misschien daarom geen toevalligheid, dat in de laatste maand van de Zeventiger jaren de nieuwe gedichtenbundel van Ter Balkt is verschenen. Het lijkt een ferme gongslag tot besluit van die Zeventiger jaren, want deze omvangrijke bundel biedt de lezer heel wat kwaliteit en reduceert met de kracht van een moker het opgeschroefde, kitscherige rijmwinkeltje van die Zeventiger jaren tot nul. Waar de burchten stonden en de snoek zwom is een manifest vol zeggingskracht en heeft een monumentale allure. Opnieuw bewijst Ter Balkt zijn dichterlijk en ambachtelijk vakmanschap door zorgvuldige constructie en vormgeving. Zijn gedichten staan, zijn burchten, waar de rattetandjes van de Poëtische Herstelbeweging op zullen breken.
Zeker zijn langere gedichten staan soms als ‘kathedralen’, waarmee expliciet naar het openingsgedicht Katten bouwden de kathedralen verwezen wordt:
In de Zilveren of Gouden Codex
of in ‘'t Boek van de Gestippelde Sporen’
met letterstreepjes verhaard
door de dronk uit een vogelkeel
‘Katten bouwden de kathedralen’
De bundel bestaat uit twee afdelingen: ‘Onze hersens die in het hoofd zijt, bid voor ons dat het niet afvalt’ en ‘Joseph Beuys’.
De eeste afdeling toont een grote verscheidenheid aan onderwerpen. Ondanks deze verscheidenheid hebben deze gedichten toch iets zeer herkenbaars, bijna iets vertrouwds. Waarschijnlijk omdat Ter Balkt het grondmateriaal voor zijn gedichten put uit vaste bronnen: zijn jeugd, doorgebracht op een boerderij in Twente (zoals dit expliciet aan de orde