filosofistiek - het woord is van Verhoeven - d.w.z. men weet er iets van of is er zelfs erg geleerd in, maar zelfs het certificaat ‘professor in de filosofie’ houdt nog niet in dat men ook filosoof is. En inderdaad, sinds de dood van Spinoza - in 1677 - heeft er op Nederlandse bodem geen filosoof meer gestaan; behoudens voor een spreekbeurt of, zoals Hegel in 1822, voor een vakantie van twee weken.
Toch was het aantal figuren dat in ons land ijdel prijkte met het etiket ‘filosoof’ niet gering en doorgaans waren het zelfs zeer knappe koppen, hoewel meest meer erudiet dan origineel kleurrijke figuren als Kinker of Opzoomer, Land of Bolland hebben heel wat bijelkaar gedacht, maar het meeste toch van over de grens van hun Duitse, wel ambt- maar niet soortgenoten, Kant en Hegel afgeschreven.
Wil men weten wat er zoal in de hoofden van het tegenwoordige Hollands diep omgaat, dan neme men de bundel van Fons Elders ter hand Filosofie als science-fiction (Amsterdam 1968). Wenst men ook de buitenbeentjes te bezien dan wendde men zich tot het boekje Parafilosofen, wijsbegeerte buiten de school (Bilthoven 1973) van Verhoeven. Van Verhoeven? Maar hoort die ‘filosoof van de mist’ - het etiket is van Carel Peeters - dan zelf niet bij dat daar beschreven obscure groepje? Zo verwijt hij in dat boekje de para-filosofen hun duisterheid, maar in heel wat kritieken kom ik tegen dat die Verhoeven zelf zo vaag en zweverig is. Peeters zegt zelfs dat ‘hij afkerig is van al te veel duidelijkheid’; en - wat een esprit! - ‘hij is gods eigen mistmaker’.
Wellicht kan het geen kwaad - maar of het veel baat? - eens te pogen wat mist te verdrijven door in te gaan op enkele wezenlijke gedachten van Verhoeven.
Na zijn dissertatie Symboliek van de voet (Assen 1957) en een klein boekje Symboliek van de sluier (Amsterdam 1961) verschenen Rondom de leegte (Bilthoven 1965) en Het grote gebeuren (item 1966). Deze vier boeken zijn hoofdzakelijk godsdiensthistorisch en behoren tot het allerbeste dat Verhoeven m.i. schreef. Alles wat volgde - en dat was veel; ik breng het maar in een noot onder - is naar mijn smaak nogal wisselend van kwaliteit. Wat de oorzaak daarvan is? Is Verhoeven een denker typisch voor de jaren zestig? Ik geloof het niet, me dunkt zijn boeken houden het nog wel een tijdje uit, in ieder geval langer dan zijn meeste kritici verwachten. Bovendien, een filosofisch opstel kan wachten. Haar waarde heeft, hopelijk, niet zo veel te maken met modes en tijdelijk in of uit de aandacht raken. Ik voor mij - maar ik weet dat Verhoeven zelf het daarmee volstrekt oneens is - meen dat de oorzaak ligt in het feit dat Verhoeven te veel schrijft en over te veel onderwerpen. De oudste bundels kwamen met jaren tussentijd en waren samengesteld uit ook alweer in de tijd soms nogal uiteenliggende essays. Al die essays bovendien steunden op zijn godsdiensthistorische studies. Maar nadien verschenen zijn boeken jaarlijks en niet zelden zelfs twee in één jaar. Daarnaast begonnen in meerdere kranten en tijdschriften artikelen van hem te verschijnen in een tempo waar zelfs de nieuwe Coster van de jaren zeventig respect voor zou hebben. En ook het aantal onderwerpen vermenigvuldigde zich. Er verschenen boeken over filosofie: Inleiding tot de verwondering ('67) Tegen het geweld ('67) Het axioma van Geulincx ('73) en over antieke literatuur: De schaduw van een haar ('79); alles van hoog gehalte. Onbeduidend daarentegen lijken mij bundels over actuele of zakelijke onderwerpen als het, samen met C. Eijsbouts geschreven,
Zakelijkheid en ethiek ('71) of Boven de boomgrens ('77). Een onderwerp waaraan, maar het is alweer en enkel mijn smaak die hier oordeelt, Verhoeven zich maar beter niet had kunnen wagen is zijn eigen leven en beleven. De enkele interviews die hij gaf, De resten van het vaderschap ('75), Een vogeltje in mijn buik ('76) en Herinneringen aan mijn moedertaal ('78) zijn niet de moeite waard.
Het is onvermijdelijk uit die veelheid enkele zaken te halen om daar onze aandacht op te bepalen.
Als belangrijkste lijkt het mij nodig iets te zeggen over Verhoevens opvatting van filosofie. Daartoe kunnen we het best terecht bij zijn Inleiding tot de verwondering, een boek dat ontstond uit een cursus ‘inleiding in de wijsbegeerte’. ‘Filosofie’ zegt hij daar (blz. 13) ‘is een radicaliseren van de verwondering naar alle kanten’. Dat is niet zomaar een inval van Verhoeven, een heel nieuw en origineel gezichtspunt of domweg een eigenwijze manier om de zaken nu eens te beschouwen: het is integendeel begin en einde van alle filosofie. De door zijn kritici zo geïncrimeerde opstelling van Verhoeven is er een die gedeeld wordt door vrijwel al zijn oudere en wijzere collega's. Plato was het die als eerste opschreef dat het zich verwonderen - thaumadzein - begin en beginsel is van alle begeerte naar wijsheid. Van Goethe stamt het zo eenvoudige en toch nog dubbel te lezen zinnetje: ‘Zum Erstaunen bin ich da’.
Verwondering kan zich echter in vele vormen kleden. Al in de oudheid werd het Griekse thaumadzein in het Latijn vertaald met admiratio: niet verwondering maar bewondering dus. Bewondering voor de kosmos, de ordening. Maar bewondering of verwondering, wat is het nut daarvan? Men moet niet al te lang in verwondering stil blijven staan, maar daarna direkt aan het werk gaan. Wat hebben wetenschap en techniek niet al voor verwonderlijks en te bewonderen prestaties geleverd: en dat toch niet omdat ze met open mond vol verwondering stil bleven staan, maar juist omdat zo snel mogelijk dat begin achter zich lieten, de verwondering vergaten en aan het werk gingen. Verwonderen nee, dat is onze levensinstelling helemaal niet meer, wij werken liever en hard bovendien. We hebben geen tijd om ons ergens over te verwonderen, en als we de tijd al vonden dan hadden we de reden nog niet. Waarom of waarover ons verwonderen: alles is toch heel gewoon en ook het gewone, dat is het nieuwe, went zo snel en verveelt dan. Het eerste mannetje op de maan hield ons tot half drie 's nachts aan de buis geplakt: van de tweede las ik zelfs het krantebericht niet uit.
Nee voor verwondering, en voor bewondering, is geen tijd, het houdt enkel maar op, er is geen reden voor, het voert tot niets van belang. De wetenschappen zouden nooit zulke bewonderenswaardige prestaties geleverd hebben als ze zich waren blijven verwonderen. Gelukkig heeft de volwassen, moderne wetenschap zich losgemaakt van dat soort kinderziektes.
Is men overtuigd van dit alles, - en wie is dat eigenlijk niet? - dan moet men Verhoeven niet lezen. Of wel, en zich vreselijk ergeren en daarna een felle recensie schrijven, waarin lezers niets zinnigs over het denken van Verhoeven tegen komen maar wel bij voortduring struikelen over hele tritsen van denigrerende, kwaadaardige - wat een gek woord - kwalificaties: ‘de apologeet van het suffen’, ‘de filosofie van het mummelen’ en ‘zo ongeveer het futlooste proza in Nederland’. Dat laatste, gezien het vele uiterst futloze proza alhier, wel een allerernstigst verwijt.
Verhoeven echter is geenszins overtuigd van dit alles, meent zelfs dat al die vanzelfsprekendheid ‘de grote ziekte’ (Bijna