Bzzlletin. Jaargang 8
(1979-1980)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
In en rond het dichterkluisje van Pierre Kemp
| |
[pagina 21]
| |
bevat veel klankovereenkomsten en heeft een weinig persoonlijke inhoud. Zijn eigenlijke debuut bestond uit de publicatie van Het wondere lied (1914), een bundel die een vrij goed onthaal vond, voornamelijk te danken aan de inspanningen van pater J. van Well s.j., die Kemp ook als schilder ontdekte. De bruid der onbekende zee en andere gedichten (1916) werd minder goed ontvangen. Beide bundelsGa naar eind7. bevatten voornamelijk lange gedichten met motieven die in het latere werk zouden terugkeren, maar dan zonder de vaagheid en het pathos die hier alom aanwezig zijn. Pierre Kemp
Een poging verzen opgenomen te krijgen in De Nieuwe Gids mislukte. In 1918 deelde Willem Kloos mee dat hij na lezing van de inzending niet geloofde dat Kemp ‘tijdens het schrijven dezer verzen in den geestelijken toestand verkeerde, dien men den dichterlijke noemt’.Ga naar eind8. Wel verscheen werk van hem in Het Getij en De Vrije Bladen. In 1915 was hij begonnen met een lang lyrisch epos, voornamelijk geïnspireerd door de Divina commedia van Dante. Dit werkstuk, De tocht, voltooide hij nooit. Uit de gedichten in tijdschriften stelde hij enige nooit uitgegeven bundels samen. Wel verscheen in 1920 het prozaverhaal Zuster Beatrijs, een vrije bewerking van de middeleeuwse marialegende en in 1925 de door hem opgetekende sagen en volksvertellingen Limburgs sagenboek. Belangrijker en de moeite van het lezen waard zijn de prozagedichten in Carmina matrimonialia (1928), geschreven in een roes van huwelijksgeluk. Ook met zijn schilderijen trad hij in de openbaarheid: hij exposeerde in steden als Maastricht, Nijmegen, Den Haag en Haarlem. In 1936 zette hij definitief een punt achter het schilderen en koos hij voor het dichterschap: Staking
Ik weiger verder vermiljoen te strijken
met een penseel op een stuk doek.
Ik weiger verder cobalt te gebruiken,
omdat ik in de streken vrouwen zoek.
Voor haar nu ben ik tot niets meer bereid,
hoe het me ook om die mooie kleuren spijt. (57)
Rond 1925 had hij de voor hem juiste vorm en inhoud gevonden: het korte gedicht met motieven als kleur, vrouw, muziek, dood, God, nacht, bloemen, kinderlijke visie op de werkelijkheid en verlangen naar het kind-zijn. April 1927 man De Gemeenschap het eerste korte gedicht, Nachtverlangen, op, gevolgd door soortgelijk werk in de volgende jaargangen van dit katholieke tijdschrift. Nachtverlangen
De heren torens hebben mij vannacht gegroet!
De maan vloog blank en breed. De lucht was goed,
als groen likeur groot over 't dal verzaamd.
Er klonk een ruime klank, ook klok genaamd.
De blauwe dijen van de huizen blonken.
De ronde borsten van de bruggen zonken.
Er zwol een naam uit iedere stratenvouw
mijn zoekende ogen langs. Die naam was: Vrouw! (20)
Stabielen en passanten (1934) was de eerste bundel met die kleine gedichtjes, waaraan Kemp zijn bekendheid zou gaan danken. Deze werd gevolgd door bundels met titels die op elkaar leken: Fugitieven en constanten (1938) en Transitieven en immobielen (1940). De tegenstelling tussen stilstand en beweging (zoals de titels aanduiden) komt in de inhoud van de meeste gedichten naar voren: Verbascum
De dalen staan vol gouden torens.
De lippen van God bewegen
zich onder Zijn sterren
en blazen slaap over de bloemen. (27)
Vrijwel alle gedichten in deze bundels schreef hij in de trein waarmee hij iedere werkdag van Maastricht naar de mijn reisde en terug. Impressies van het voorbijglijdende landschap gaf hij er hier en daar in weer. Deze poëzie maakt soms een mystieke en lieflijke indruk. Thuis nam hij het kladgedichtje in zijn blocnote over in een schoolschrift, een gewoonte die al bestond vanaf de begintijd. Ook na zijn pensionering volgde hij de methode om een gedicht in het klad te maken in een blocnote, hetzij in een met goede, hetzij in een met slechte kwaliteit papier. Zijn schriften waren hem zeer dierbaar: wanneer er in zijn huis bijvoorbeeld brand uit zou breken, dan zou hij allereerst de cahiers redden! Kemp vergeleek ooit zijn geordende gedichtjes met een postzegelverzameling: ‘Ik beschouw mijn kleingedichtjes als postzegels, die ik in een album plak voor ik ga | |
[pagina 22]
| |
slapen’ (1080). Sinds eind 1956 voorzag hij zijn gedichten van een cijfer. De aanduiding 59.052 bijvoorbeeld bestemde hij voor het 52ste gedicht uit 1959. Ook hield hij bij hoeveel hij per jaar produceerde: in 1951 met name schreef hij 91 gedichten in het net. Met zijn schilderijen had hij iets dergelijks gedaan. Uit 1929 bestaat een opgave van het aantal cm2 beschilderde doek. Zo blijkt Zielen en cigaretten een oppervlakte te beslaan van 1452 cm2. Dit alles zal waarschijnlijk invloed zijn geweest van het dagelijks werk, o.a. het bijhouden van loonstaten. Na zijn pensionering in 1945 gaf hij zich geheel aan de poëzie. De overgang van ambtenaar naar gepensioneerde verliep niet zonder geestelijke problemen: het sombere werk uit de periode van ± 1945 tot en met ± 1949 legt daar getuigenis van af. Daarin is hij zich sterk bewust van ouderdom en dood, aspecten die hij later soms relativeert door humor en zelfironie. In het lange gedicht Requiem (1948) staat hij klein en machteloos tegenover God, die hem het leven gaf, maar het hem ook weer zal afnemen. Hij twijfelt aan het eeuwige leven: Ben ik de zwakkere, mis ik de vitaliteit,
dan val ik dwarrelend af
als doodzieke vleermuis naar een onbekend graf. (172)
Niemand in zijn directe omgeving vermoedde hoe de keurige, burgerlijke man dacht over de algemene opvattingen. Kemp leefde in twee werelden en die verschilden zodanig dat wie hem kende en zijn werk las niet kon geloven dat de dichter ervan en Pierre Kemp uit de Turennestraat dezelfden waren. Na zijn pensionering zou hij nog zelden zijn woning verlaten. De voorkamer was als werkvertrek ingericht. Een groot deel van de dag bracht hij door in zijn ‘dichterkluisje’ (741). Hij luisterde naar muziek, las en beantwoordde brieven, las over uiteenlopende onderwerpen, ontving bezoek en, niet in de laatste plaats, dichtte. Zijn dag begon om half acht. Tussen 9 en 10 uur luisterde hij naar de symfonische muziek van de B.R.T. via de radiocentrale. Wat hem aansprak schafte hij zich aan bij zijn platenhandelaar en zo ontstond in de loop van de jaren een uitgebreide discotheek met bepaalde platen die hij geregeld beluisterde. Prélude à l'apres midi d'une faune (1892) van Debussy was zo'n favoriet muziekwerk. Het bedienen van zijn grammofoon liet hij over aan zijn zonen, technisch onderlegd was hij allerminst. Zijn nachtrust onderbrak hij wanneer hij bezoek kreeg van de muze. 's Ochtends ging hij om ongeveer half elf aan het werk: hij las de notities, als die er waren, van de afgelopen nacht door en eveneens die van de vorige dag die nog geen gedicht waren geworden. Uit dit alles stelde hij een gedichtje samen. Dat kon wel eens laat in de middag worden, terwijl er ook dagen waren dat hij niets produceerde en inschreef in een cahier. Uit de schriften selecteerde hij voor bundels en tijdschriften. In de vijftiger en zestiger jaren bleef geen enkel belangrijk literair tijdschrift in het Nederlands taalgebied verstoken van zijn werk. Er zijn overigens nog veel gedichten in deze cahiers (ze bevinden zich in het Letterkundig Museum) die nog niet gepubliceerd werden. Kemp heeft in opstellen, brieven en gesprekken informatie gegeven over zijn manier van werken. Op een beminnelijke manier laat hij zich daarover uit. De vraag is echter of dit alles serieus moet worden genomen. Hij hield er nu eenmaal van zijn weinig opzienbarende bezigheden wat aan te dikken. Evenals in de poëzie komt hier de fantasie om de hoek kijken. In zijn opstel Wijze van werken heeft hij het over de geschikste temperatuur om in te dichten: Winter of zomer, de geëigende temperatuur om in te dichten is voor mij steeds 21 1/2 graad Celsius geweest. Het is aan de produkten te merken, wanneer de heersende temperatuur daar zoveel mogelijk aan beantwoordde. 21 1/2 graad is een waarde van lieflijkheid, waarover de zon niet altijd haar beheerstheid bezit. Bij 21 1/2 graad is de niet te sterke wind een muziek, die het kortst bij de harpen, iets verder van de houtblazers staat en liefst zo ver mogelijk van de solo-violen, die ik detesteer over een oppervlakte nog groter dan mijn dichterlijke boomgaard(...) 21 1/2 graad is ook de gevoeligste sfeer voor de kleuren, die boomgaardelijk-verliefd de lucht moeten sieren met hun borduurderijen (1079). Over zomernachten merkte hij in hetzelfde opstel op dat hij de gewoonte had tegen de bomen in de Turennestraat te wuiven en ‘mijn rechterhand daarbij buiten het raam te steken. Dan voelde ik soms gedichten komen en zich hechten aan de toppen van mijn vingers’ (1080). Fernand Lodewick vernam hoe het precies zat met die nachtelijke invallen: de muze kwam soms ook onaangediend bij Pierre Kemp op bezoek en daar hij van oordeel was dat een dergelijk evenement in elk geval zijn vrouw niet mocht storen in haar slaap, had hij op het nachtkastje steeds een stompje potlood, en, in zijn brille-etui, een aantal smalle blaadjes liggen. In het donker noteerde hij één regel per genummerd blaadje, de poëtische influisteringen, en liet genoemde stukjes papier naast zijn bed omlaag fladderen, en vond zo bij zijn ontwaken vaak ‘een compleet gedicht’ voor het oprapen op de grond.Ga naar eind9. Van twaalf tot vier was hij met andere zaken dan dichten bezig, in die periode deed hij ook zijn middagslaapje. Tot half zes uiterlijk kreeg de poëzie weer aandacht. 's Avonds overzag hij wat die dag was ontstaan en bekeek hij of een gedicht zijn definitieve vorm had.Ga naar eind10. Zo ja, dan schreef hij het in een cahier, zo nee, dan liet hij het liggen tot de volgende dag. Om tien uur was het bedtijd, een tijdstip waarvan hij nooit afweek. De gedichten die ontstonden na zijn pensionering, schreef hij vanuit herinneringen aan zijn jeugd en de forensentijd en vanuit het waargenomene in en rond zijn huis en hetgeen hem boeide in muziekwerken, boeken, schilderijen, prenten enz. In het midden van zijn kleine werkkamer (die in vrijwel dezelfde staat is gebleven na zijn dood) staat een bureau en tegen één van de wanden een boekenkast met achter glazen deuren een kostbare verzameling boeken, alle ingekaft in doorzichtig gekleurd papier om verschieten van de banden tegen te gaan. Geregeld ontving hij bezoek van mensen die hij na de oorlog had leren kennen en tegenover wie hij zich aanvankelijk schuchter had opgesteld. Langzaam was hij naar een vriendschapsrelatie toegegroeid. Wie aanbelde zag hem aan het raam verschijnen. Daarbij vergat hij nooit om zich ‘gekleed’ te vertonen, dat wil zeggen met zijn zwarte hoed op het hoofd. Niet lang daarna opende hij de deur en er verscheen een kleine man in een zwart costuum. Hij droeg een bril met sterke glazen, na zijn pensionering ging zijn gezichtsvermogen meer en meer achteruit. Sinds jaar en dag kleedde hij zich in zwarte pakken, een gewoonte die ontstond op de mijn vanwege de mogelijke aanraking met kolengruis. Het is een typische tegenstelling tot zijn gedichten met kleuren en ongeklede vrouwen. De antithese demonstreert dat hij in | |
[pagina 23]
| |
twee werelden leefde. Kemp als dichtend forens
De vroegste bron van waaruit hij dichtte leverde poëzie op over zijn kind-zijn. Daarmee schoof hij de naderende dood weg. In een aantal gedichten brengt hij de meisjes Eugenie en Robinia ter sprake die hem in de steek hadden gelaten. Het is de taak van de psycho-analyticus uit te maken of Kemp hierdoor gefrustreerd was geraakt. In elk geval betreurde hij de eenzaamheid die de meisjes hem berokkenden en was hij bezig met het zoeken naar het tedere en onbevangene in de vrouw en het verwerpen van het geraffineerde in haar. Daarnaast beleefde hij de afwijzing door de vrouw vanwege zijn ouderdom en ook al relativeerde hij dat soms, voelbaar is dat hij zich door de vrouw in de steek gelaten voelde en dat hij het tedere in haar nooit zou bereiken: Vissen
Wat huil je haast en hangen
oude man, zo laag je wangen?
Zij droeg een badpakje van vissen,
de zon bleef die maar vernissen
en daarvan heb ik er geen gevangen.
Heeft zij je dat niet meer vergund?
Erger, ik heb het niet meer gekund. (570)
In veel werk beperkt hij zich tot het op een afstand kijken naar de vrouw, maar ook verplaatst hij zich in of identificeert hij zich met haar: Verloofden
Als hij mij een hand geeft,
kleedt hij mijn vingers uit.
Toch verlang ik zo naar dit
contact met mijn huid.
Als hij met een vinger de split
van mijn vingers beroert, word ik rood
en voel ik mijn schoot.
Wij glimlachen, het doet ons goed.
Is het wel, als het moet?
Maar ik geef toe
en doe, en doe, en doe. (534)
Kemp ontmoette heel wat vrouwen die hem imponeerden. Als goede huisvader dacht hij er niet aan met deze dames een verhouding te beginnen. Hij maakte wel gedichten over hen waarin dan zelfs niet eens in zijn fantasie een lichamelijke of geestelijke vereniging plaatsvindt. Ik geloof dat zijn katholieke opvoeding hem remde om zijn fantasie op erotisch terrein ongebreideld te laten gaan. Eugenie en Robinia zijn dan de eerste ‘vrouwen’. Met Eugenie speelde hij op straat treintje, wat hij beschrijft in het lange gedicht Pacific (1946). De titel ontleende hij aan het muziekstuk Préface de la partition ‘Pacific 231’ van Honegger. Eugenie liet hem in de steek: Verdriet en regen, ze is niet meer gekomen!
Ik kon alléén, daar briesen, zieden, stomen. (127)
De trein bekent hij dat hij meer van vrouwen houdt dan van hem (de trein is het model Pacific) die hij zowel haat als liefde toedraagt: (...) 'k houd meer van vrouwen,
want hen, mijn ongeneselijke verdriet,
haat ik en heb ik lief! (...) (132)
Robinia en Eugenie komen samen voor in Vroege les in eenzaamheid,Ga naar eind11. gedateerd 6 mei 1960: | |
[pagina 24]
| |
Als kind met kindertenen
speelde ik met vogels en bloemen in de zon.
Ik wist nog niets van benen,
dan dat men er mee lopen kon.
Robinia is gekomen.
Robinia is gegaan.
Wij troffen ons onder bomen
en roken de bloesems er aan.
Maar Eugenie kwam later
in de trillendste canadassentijd.
Zij vertrok langs de brug over 't water
en leerde mij de eenzaamheid.
In de oorlogsjaren ontmoette hij in de trein twee knappe dames uit Valkenburg, moeder en dochter. In de gedichten van na de pensionering duiken ze hier en daar op onder de naam Turkoois (de dochter) en Amaranth (de moeder): Turkoois
Turkoois voor de vloer, Turkoois voor de wand,
ik gedenk weer Turkoois van het Heuvelland,
waar die forensentrein door gleed.
Mijn muzen heten naar de kleur van hun kleed.
Zij stapten op en zo stapten zij uit,
temidden van het en hun reisgeluid.
Maar dit turkoois is stil en harmonieert
met ieder muzenschoentje, dat er over veert. (685)
Bij de totstandkoming van Forensen voor Cythère (1949), een lang gedicht (na zijn pensionering vervaardigde hij weer lange gedichten vanwege de vele tijd waarover hij beschikte) hadden niet alleen beide vrouwen een rol gespeeld, maar ook het schilderij L'embarquement pour Cythère van Watteau en het air uit Trois cousines van Dancourt. Cythère is het droomeiland waar men de liefde bedrijft. In de trein begeeft hij zich met Turkoois en Amaranth naar de boot die naar Cythère vaart, maar plotseling verdwijnt de dichter. Amaranth weet waar hij verblijft: hij zwerft met een andere vrouw naar het intieme. Inderdaad vertoeft hij in het gezelschap van de ‘Donkere-Anonieme-van-de-Jasmijnen’, de naakte Maya van Goya. Met haar beleeft hij de verukkingen van Cythère in het slot van het gedicht. Daar vindt een vereniging plaats die hij met de ‘levende’ Turkoois en Amaranth niet durft te beleven: beslaap ik de bloemkolf, kloppende in haar mond,
terwijl ik in ultime tongenkus
het heimwee naar de paring niet meer sus. (225)
In De namiddag van een stille katholiek, opgenomen in Au pays du tendre Mosan (1961), slaat hij Turkoois en Amaranth gade als zij zich naakt in de Maas baden. Ze houden een repetitie voor een schoonheidswedstrijd die de volgende dag zal plaatsvinden en waarbij de dichter als jurylid zal fungeren. Als een derde schoonheid onverwachts naakt verschijnt, kiest hij haar. Deze zonnebruintje heeft vanwege haar kleine gestalte haar bekoorlijkheden dicht bij elkaar liggen. Belangrijker nog: zij draagt een gouden kruisje. Met al haar naaktheid is zij ‘katholiek gekleed’. Door deze keuze wijst hij de zondige naaktheid van Turkoois en Amaranth af. De Elegie om het verlies van 10 kilo sex-appeal (eveneens opgenomen in Au pays du tendre Mosan) bevat een klacht over de vermagering van Amaranth. In het dichterkluisje verschenen geregeld meisjes die Kemp vragen kwamen stellen voor hun eindexamenscriptie kweekschool. Zij stonden model voor een aantal gedichtjes. De Maastrichtse journaliste Mya Maas inspireerde hem tot o.a. Petite suite pour Marguérite (1954).Ga naar eind12. Bij het waarnemen van vrouwen dacht hij vaak aan kleuren, aan vleesgeworden kleuren. Naast Amaranth (de nooit verwelkende paarse bloem) en Turkoois (blauwgroen) bij welke vrouwen de kleur van de door hen gedragen kleding bepalend was, treft men aan: Blue de France, Chaperon Vert, de Vrouw in 't Speelgoedgroen en niet te vergeten Zonnebruintje die door haar kleur muziek uitstraalt. Geboeid kon hij kijken naar de kleurenpracht die zich uitspreidde over een draaiende grammofoonplaat, terwijl hij genoot van een favoriet muziekwerk. In zijn poëzie liet hij kleur en muziek vaak samengaan. De rode label van de His Master's Voice plaat met muziek van Ravel gaf hem in de pen: ‘Ik hoor in rood Ravel’ (140). Ook in ruimer verband combineerde hij kleur en muziek. Les folies Maestrichtoises (1960) bestaat uit dertien gedichten met in elk een overheersende kleur. Les folies françaises van Couperin bestaat óók uit dertien deeltjes met in elk een overheersende kleur. Hij verbindt hier soms die kleur met de vrouw: ‘Grote vrouwen dragen violet’ (580). Verder de verbinding van vrouw met muziek: ‘Alle vrouwen zingen met hun pruiken koren, al naar de kleur en de geur van hun haar’ (516), waarbij dan ook nog een koppeling met kleur en geur. Voortdurend is hij op jacht kleur, muziek en vrouw te verenigen. Garden 36-22-36 inches (1959) heeft betrekking op de vrouw, terwijl de opbouw van deze bundel ontleend is aan Douze etudes van Debussy. Zit er in de etudes een climax m.b.t. de moeilijkheid, in Garden zit er een m.b.t. de intensiteit. In de eerste afdeling overheersen de geneugten, vervolgens komt hij via kleine pleziertjes en verdrietjes in de laatste afdeling met wanhoop. Het slotgedicht illustreert dit: Zwartst pessimisme
Zij gaat recht of iets gebogen,
al naar gelang de stand van het jaar.
Schaduwen kringen rond haar ogen
en de kronkels van haar haar.
Zo zet ze haar voeten en tenen
en verspert de weg van ons gaan.
Loopt liever niet tegen haar aan!
Zij kan niet zingen, zij ís geen lied
Een vrouw is iets van tussen haar benen,
meer niet. (573)
Onomwonden heeft hij hier zijn haat uitgesproken en de vrouw gereduceerd. Hoeveel gedichten staan hier niet tegenover waarin het falen van de reductie hem verslagen achterlaat. Veel titels ontleende hij, gewijzigd of ongewijzigd, aan muziekwerken: Les folies françaises werd Les folies Maestrichtoises en de Prelude à l'apres midi d'une faune werd De namiddag van een stille katholiek. In een aantal titels komt het woord suite voor. Zo maakte hij suites over bloemmotieven en bij Perzische miniaturen en ook voor vrienden, onder wie enige Maastrichtenaren: Jef Leunissen (hij woonde en woont twee huizen verder), Fred van Leeuwen, Fernand Lodewick en Harrie Tijdens. Zij bezochten hem geregeld in zijn dichterkluisje en ook bestond er een briefwisseling. | |
[pagina 25]
| |
Colophon van Droom in het Jekerdal
Deze vrienden hebben, de één meer, de ander minder, invloed gehad op zijn werk en op de een of andere manier iets voor hem betekent. Gesprekken met hen en brieven van hen doorbraken de eentonigheid van zijn bestaan. Zij behoorden tot de negentien ‘getrouwen’, hoewel ik betwijfel of het er precies negentien waren. In elk geval zijn het door de jaren heen nooit dezelfden geweest. Elke ‘getrouwe’ ontving een exemplaar van een nieuw verschenen bundel met een persoonlijke opdracht. Sommige uitgaven verschenen in een oplage van negentien exemplaren, bijvoorbeeld Droom in het Jekerdal (1958). In een brief aan Lodewick legde hij uit hoe hij aan het getal van negentien kwam: ...Indertijd las ik dat Shelley zich voorstelde van zijn Prometheus Unbound wel twintig exemplaren te verkopen, al achtte hij dit gedicht-drama wel zijn schoonste werk. Dit bracht mij op het idee, er, gezien mijn mindere waardigheid dan Shelley, een geestelijk negentiental er op na te houden (1107). De amateur-historicus Jef Leunissen en Pierre Kemp hadden gemeenschappelijke interessen op het gebied van literatuur en muziek. Hun muzikale voorkeuren liepen niet geheel parallel. Leunissen heeft een bredere voorkeur op muzikaal gebied, Kemp beperkte zich voornamelijk tot de achttiende eeuwse clavecimbelmuziek en de Franse impressionisten. Verder hield hij niet van zang. Tzigane, opgenomen in Au pays du tendre Mosan, waarvan hij de titel ontleende aan het gelijknamige werk van Ravel uit 1924, kwam tot stand met medewerking van Jef Leunissen. Het verhaal over het meisje Romanie dat onbereikbaar is voor de dichter en naakt met een zigeuner verdwijnt in de verte, baseerde hij op gegevens uit een artikel over zigeuner-rituelen in het maartnummer 1947 van Ciba Rundschau dat Leunissen hem ter hand stelde. Daarnaast raadpleegde hij ook andere literatuur. Verder bezorgde hij Kemp een foto van de Blue Bell Girls die enigermate bijdroeg tot het ontstaan van Garden 36-22-36 inches (de maten van de Blue Bell Girls). Waarschijnlijk was Jef Leunissen de enige die na de oorlog door Kemp geregeld bezocht werd: Pagina uit de losbladige facsimile-uitgave Speelgoed-tentoonstelling (1962)
Voor zover mij bekend was ik de enige bij wie hij toen nog geregeld aan huis kwam, totdat zijn steeds slechter wordende gezichtsvermogen, ondanks de kleine afstanden tussen onze woningen hieraan een einde maakte.Ga naar eind13. Fred van Leeuwen, gewezen hoofd van de Regionale Omroep Zuid, maakte een studie van de schilderkunstGa naar eind14. van Pierre Kemp en deed hem weleens ideeën aan de hand die leidden tot incidentele gedichten. Hij interviewde hem voor zijn kunstprogramma in zijn dichterkluisje. Aanvankelijk gaf dat enige problemen, omdat Kemp zich niet kon voorstellen dat hetgeen hij zei, op de radio zou komen. Fernand Lodewick, gepensioneerd leraar Nederlands, onderhield eveneens een vriendschap op literair en discofiel gebied. Hem komt de verdienste toe dat hij in enkele artikelen en in de genoemde monografie een analyse van het oeuvre heeft gegeven. In 1956 werd hij voorzitter van de toen opgerichte Pierre Kempstichting, die zich ten doel stelde een ruimere bekendheid te geven aan de dichter en te komen tot een Limburgs Letterkundig Museum, verbonden met en samenwerkend met dat in Den Haag. Van het laatste is tot op heden niets gekomen, van het eerste tot op zekere hoogte wel, mede door het uitgeven van bundels als Speelgoed-tentoonstelling (1962), een facsimilé uitgave van de gedichten in handschrift, en de prachtig verzorgde Perzische suite (1965). Les folies Maestrichtoises zou er zonder Fernand Lodewick niet geweest zijn. Hij schreef hierover: Zo herinner ik mij ook dat ik Pierre Kemp eens vol enthousiasme wees op Les folies françaises ou Les dominos van François Couperin-le-Grand, denkende dat dit wel iets móest zijn dat hem zou intrigeren door de vereniging van muziek en kleur (...). Eerst meer dan een jaar later volgde een reactie van Pierre Kemp: (...) Les folies maestrichtoises, als verjaarsgeschenk.Ga naar eind15. In 1957 al had hij hem bedacht met Maastrichtse suite voor Fernand Lodewick, evenals Les folies gedrukt in negentien exemplaren. Harrie Tijdens, in leven huidarts en Oriëntalist, was steeds op zoek naar materiaal dat zijn vriend zou kunnen gebruiken. Veelal op zaterdagochtend ging hij met zijn zoontje Folkertje op bezoek in de Turennestraat. Samen met anderen ijverde hij voor de totstandkoming van de uitgave van Engelse verfdoos (1956), waarin hier en daar een gedicht voor een ‘getrouwe’ voorkomt: Mauve voor Fernand Lodewick en Persian blue voor Harrie Tijdens. Folkertje was een belang- | |
[pagina 26]
| |
rijke inspiratiebron. Hij is de hoofdpersoon in Droom in het Jekerdal (1958), een gedicht dat hij ‘mede als herinnering aan het verstrijken van Folkertjes kleutertijd’Ga naar eind16. liet verschijnen. Hij beleeft dat Folkertje 's nachts uit zijn bed opstaat, zijn teddy-beer heeft slecht op hem gepast. De dichter ontmoet het kind, waarna Folkertje in een stoet van beestjes zonder bescherming van zijn beer en de ‘zingende “Zwarte Mijnheer”’ veilig naar huis terugkeert. Ook de echtgenote van Harrie Tijdens bedacht hij met poëzie: het nog niet gepubliceerde Mille fleurs pour Madeleine. Van zijn vriend kreeg hij een catalogus, uitgegeven door de farmaceutische fabriek Sandoz, met een deel van het geëxposeerde speelgoed (uit de periode 2000 v.Chr. tot 1959, het jaar van de tentoonstelling) in het Zwitserse Neuchâtel. Bij elke foto maakte Kemp een gedicht en zo ontstond Speelgoed-tentoonstelling. Hij blaast het speelgoed leven in door zich te verplaatsen in bijvoorbeeld poppen en apen en door hen aan het woord te laten. Perzische suite (1965), de laatst verschenen bundel, bracht de Kempstichting uit in 150 exemplaren mèt de zeven miniaturen die het vertrekpunt vormden voor de zeven gedichten en die Harrie Tijdens hem gaf. De miniatuur met o.a. worstelaars wijst hij af met de woorden: De stank van worstelaars wil mij niet bekoren
en blijft mij volkomen vreemd (751)
Ook in de andere miniaturen sprak hem maar weinig aan. Het waargenomene gaf Kemp zelden slaafs weer. Uit een geheel haalde hij een detail en liet daarbij zijn fantasie de vrije loop. Zo is er op de miniatuur met de worstelaars heel wat meer te zien, maar dat éne, die worstelende mannen, noemt hij. Van daaruit gaat hij in een heel andere richting dan de miniatuur: maar kan ik ergens faunen fluiten horen
ik ben er bij, aan vijver, bos en beemd. (751)
Alles wat met het oosten te maken had, interesseerde hem al vanaf jonge leeftijd. Graag herlas hij de spookjes uit Duizend en één nacht, de kwatrijnen van Omar Khayyâm en Arabische, Perzische en Chinese gedichten. De oosterse literatuur heeft onmiskenbaar invloed gehad op zijn poëzie, alsmede de vakliteratuur over de beschildering van porcelein en fijn aardewerk. In Vijf families en één poederblauw (1958) citeert hij (bij elke afdeling gedichten over een bepaalde kleurfamilie) titels van boeken over dat onderwerp. Een opsomming van wat hij tot zijn lievelingliteratuur rekende is ondoenlijk, die zou te uitgebreid worden. Ik beperk me tot enige karakteristieke boeken. The story of Peter and the Woolf van Prokopief had zijn grote belangstelling vanwege het samengaan van woord (het verhaal), klank (de compositie van Prokopief) en kleur (de tekeningen van Howard). Eenzelfde eenheid vond hij in La musique de nos jours met levensbeschrijvingen van componisten. Graag bekeek hij de kinder- en volksprenten in Histoire de l'imagerie populaire flamande van Em. van Heurck en G.J. Boekenoogen. Tenslotte Watteau l'Enchanteur, de levensbeschrijving van de schilder van L'embarquement pour Cythère, die muziek en kleur samenbracht zoals Kemp dat als dichter deed. Op een enkele uitzondering na boeiden enkele zinnen, passages of bladzijden Kemp meer dan een heel boek. Had hij in De namiddag van een stille katholiek de maasoever een rol laten spelen, in Droom in het Jekerdal het gebied tussen Maas en Jeker, in veel korte gedichten het Zuidlimburgse landschap, Maastricht kreeg aandacht in Maastricht en ik (1956) met hier en daar de tegenstelling tussen het eeuwige van de stad en de tijdelijkheid van de dichter: Maastricht beleeft nog eeuwig haar begin,
maar ík...mijn lichaam sluimert langzaam in. (358)
In Luchtruim angelussen waarmee Maastricht en ik opent, stijgt hij op in de lucht: ik voel me ineens naar boven drijven,
(...)
met zin om eeuwig zo te blijven (355)
In zijn fantasie stapte hij weleens heel ver buiten zijn dichterkluisje. De werkelijkheid van de dood kwam ook voor deze minnaar van kleuren, licht, muziek en vrouwen en dat terwijl hij nog zoveel had willen zeggen. In de enkele maanden voor zijn dood stonden de Maastrichtse vrienden hem bij in het ziekenhuis. Hij luisterde er nog naar muziek en dichtte nog zo veel mogelijk. Voor Jef Leunissen maakte hij kort voor zijn dood zijn waarschijnlijk laatste gedicht in nauwelijks leesbare letters; hij was bijna blind. Bij hem klaagde hij erover dat hij nooit had gereisd. Fred van Leeuwen wees hem erop dat hij actief genoeg was geweest en dat hij best wat mocht meenemen wat ongeschreven was gebleven. Hierop antwoordde Kemp dat er na zijn dood gedichten onder zijn schedel gevonden zouden worden. Tenslotte aanvaardde hij de dood na nog één keer kind te zijn geweest: toen hij even ontwaakte uit zijn coma en een over hem gebogen jonge verpleegster zag, vroeg hij of hij al in de hemel was. |
|