| |
| |
| |
Fragment
George Sand
Fragment uit hoofdstuk XXXIX van ‘La comtesse de Rudolstadt’ (het vervolg op ‘Consuelo’) door George Sand.
Deze twee romans, gepubliceerd in de jaren 1842-1844, hebben tot onderwerp de wereldse en spirituele initiatie van een jonge vrouw, Consuelo, een begaafde zangeres en onvermoeibaar zoekster naar waarheid en gerechtigheid. Na in verschillende landen van Europa allerlei avonturen en beproevingen te hebben doorstaan, daalt Consuelo af in de onderaardse gewelven van een door een geheim genootschap bewoonde burcht.
Aanvankelijk was Consuelo, komende uit een door honderd toortsen verlichte zaal in een ruimte die slechts beschenen werd door het lampje dat zij zelf droeg, niet bij machte iets anders te onderscheiden dan een vaag glanzende ondoordringbare nevel. Maar geleidelijk raakten haar ogen gewend aan de duisternis; en aangezien zij niets afschrikwekkends waarnam tussen zichzelf en de wanden van de achthoekige zaal, die even groot was als die welke zij zojuist had verlaten, voelde zij zich voldoende gerustgesteld om de in de muren gegrifte lettertekens van dichtbij te gaan bekijken. Het was één enkele lange inscriptie, zonder onderbreking in meerdere regels onder elkaar in het rond aangebracht. Toen zij dit had vastgesteld vroeg Consuelo zich niet in de eerste plaats af hoe zij ooit weer uit dat deurloze gewelf moest komen, maar wèl, wat toch het nut van een dergelijke constructie zou kunnen zijn. Alarmerende gedachten kwamen in haar op, die zij echter dadelijk weer verwierp; maar al spoedig werden die veronderstellingen bevestigd door de inhoud van het opschrift, dat zij las terwijl zij langzaam langs de wanden liep, haar lamp tot bij de lettertekens omhooghoudend:
Geef je rekenschap van de schoonheid van deze muren, die opgetrokken zijn op een rots, vierentwintig voet dik en al duizend jaar ongeschonden overeind, niet aan te tasten door oorlogsgeweld, door de tand des tijds of de hamer van steenhouwers. Dit meesterwerk van bouwkunst is tot stand gebracht door slavenhanden; ongetwijfeld om de schatten van een machtig heer te bergen, ja, om in de ingewanden der aarde zijn door haat en wraak verworven kostbaarheden te begraven. Hier zijn omgekomen, hier hebben geleden, geweend, gebruld en gevloekt, twintig generaties van mannen, de meesten zonder dat zij iets op hun geweten hadden, enkelen heldhaftig; allen slachtoffers of martelaars; krijgsgevangenen, opstandige lijfeigenen, gebukt onder schattingen, niet bij machte er nog méér op te brengen; godsdiensthervormers; sublieme ketters; van have en goed berooiden; overwonnenen; fanatici; heiligen; maar ook schurken, kerels geconditioneerd door het woeste bedrijf te velde, door de wetten van moord en plundering, en nu op hùn beurt onderworpen aan gruwelijke dwang. Ziehier de catacomben van de feodale maatschappij, van het godsdienstige en militaire despotisme. Ziehier het prototype van de burcht die machthebbers lieten bouwen door hun ondergeschikten, om de kreten te smoren en de lijken te verbergen van hun geknechte en geketende broeders. Hier kan men niet ademen, tot hier dringt het daglicht niet door, er is zelfs geen steen, waarop men het moede hoofd kan neerleggen; er zijn alleen maar ijzeren ringen, in de muur vastgesmeed, om er de ketenen van de gevangenen doorheen te halen, en hen zo te beletten een zit- of ligplaats te vinden op de vochtige, ijskoude bodem. Hier kwam alleen maar licht, lucht en voedsel, wanneer het de in de zaal boven opgestelde wachtposten behaagde even het luik op te tillen en een paar stukken brood omlaag te werpen naar de honderden daar na een veldslag opééngepakte ongelukkigen, de meesten gewond of
kreupel. En, wat nog erger is: soms was er nog maar één over, de laatste, stervend in pijn en wanhoop temidden van de rottende resten van zijn metgezellen - een enkele maal zelfs al door de wormen aangevreten terwijl hij nog leefde, en overgaande tot ontbinding nog vóórdat het bewustzijn in zijn geest was uitgeblust! Ziedaar, jij die inwijding begeert, de bron van al die menselijke grandeur die je misschien met bewondering en afgunst hebt gadegeslagen in de wereld der machtigen. Ontvleesde schedels, gebroken en verdroogde beenderen, tranen, bloedvlekken, dàt betekent de heraldiek op je wapenschild, indien je voorvaderen je de verplichtingen van het patriciaat hebben nagelaten; ziedaar wat men eigenlijk zou moeten afbeelden op het blazoen van de vorsten die je hebt gediend, of die je graag zou willen dienen als je van nederige afkomst bent. Ja, ziedaar de grondslag van de adellijke titels, de roem en de erfelijke rijkdom van deze wereld; ziedaar hoe een klasse zichzelf heeft opgewerkt en aan de macht gehouden, die door de andere klassen van de maatschappij nog steeds wordt gevreesd, gevleid en bewierookt. Ziedaar, ziedaar, wat mensen hebben bedacht om zich van vader op zoon boven anderen te kunnen verheffen!
Nadat zij, door driemaal de kerker rond te lopen, deze inscriptie gelezen had, zette Consuelo, diep onder de indruk, en vol bange voorgevoelens, haar lamp op de grond. Zij viel op haar knieën om wat uit te rusten. Er heerste een volkomen stilte in de lugubere ruimte; allerlei schrikbeelden kwamen in haar op. Haar levendige fantasie toverde haar akelige visioenen voor. Zij meende bleke, met verschrikkelijke wonden overdekte schimmen langs de muren en om haar heen te zien bewegen. Het was haar, alsof zij hun klagelijke zuchten hoorde, hun doodskreten, hun kreunen, het rammelen van hun ketens. In haar gedachten herleefde het verleden, de middeleeuwen, en de nog niet zolang voorbije tijd van de godsdienstoorlogen. Zij geloofde boven haar hoofd, in de zaal van de wacht, de zware onheilspellende voetstappen te horen van die met ijzer geschoeide kerels; het bonken van hun pieken op de stenen vloer, hun ruwe lach, hun dronkemansgezang; hun dreigementen en vloeken
| |
| |
wanneer het gejammer van de gevangenen tot hen doordrong en hun slaap stoorde; want zij hadden geslapen, die cipiers, zij hadden moeten en kunnen slapen boven die kerkerput, die walgelijke afgrond, van waaruit de stank van het graf, het gebrul van verdoemden in de hel, tot hen opsteeg. Bleek, met starre ogen, versteend van afgrijzen, zat Consuelo daar, zonder te horen of te zien. Toen zij weer tot zichzelf kwam, en opstond, om te ontkomen aan de ijzige kou die haar beving, merkte zij, dat tijdens haar inkeer-vol-kwelling één van de vloertegels verschoven en omlaaggestort was, en dat er zich op die manier een uitweg voor haar geopend had. Zij kwam dichterbij, en zag een steil, smal trapje. Zij daalde het met grote moeite af; het leidde naar een ander gewelf, nauwer en lager dan het vorige. Zodra zij met haar voet de bodem aanraakte, die zacht aanvoelde en méégaf, hield zij haar lamp laag, om te zien of zij niet in modder terecht zou komen. Zij onderscheidde slechts een grijzig stof, fijner dan het fijnste zand, waarin hier en daar, als stenen, menselijke overblijfselen verstrooid lagen, een gebroken rib, de knobbel van een dijbeen, de resten van een schedel, een stuk kaak, nog voorzien van sterke witte tanden, getuigenis van jeugd en kracht die plotseling met geweld waren vernietigd. Men had blijkbaar enkele nog geheel gave skeletten uit dit stof opgeraapt en tegen de muren geplaatst. Er was er één bij, in perfecte staat, rechtop, door een ring om zijn middel aan de muur geklonken, alsof men hem veroordeeld had staande te sterven. Zijn lichaam was niet voorovergeknakt en uiteengevallen, maar verstijfd, verhard; hij stond daar nu, met het hoofd in de nek geworpen, in een houding van vorstelijke trots en onverzoenlijke verachting. De spieren van borstkas en ledematen waren als van steen. Door zijn achterovergebogen schedel leek het alsof hij omhoog staarde in
het gewelf, en hij scheen zijn in een laatste samentrekking van de kaak opééngeklemde tanden te ontbloten in een verschrikkelijke lach, als in een vlaag van verheven fanatisme. Boven zijn hoofd waren zijn naam en zijn geschiedenis met grote rode letters op de muur geschreven. Hij was een martelaar van de geloofsvervolgingen, het laatste slachtoffer dat op deze plek was omgebracht. Aan zijn voeten knielde een skelet, waarvan de schedel, afgebroken, op de vloer lag, maar dat nog met verstijfde armen de knieën van de martelaar omvat hield: zijn vrouw. Het opschrift vermeldde nog enkele bijzonderheden:
X... is hier omgekomen, samen met zijn vrouw, zijn drie broers en zijn twee kinderen, omdat hij de Lutherse professie niet wilde afzweren, en zelfs onder martelingen de onfeilbaarheid van de Paus bleef ontkennen. Hij is staande gestorven, niet bij machte te zien, hoe aan zijn voeten zijn gezin lag te zieltogen op de as van zijn vrienden en bloedverwanten.
En op de wand tegenover deze inscriptie stond:
Jij, die ingewijd wilt worden, de zachte bodem waarop je staat is twintig voet diep. Het is geen zand en ook geen aarde, het is menselijk stof. Deze plek was het knekelhuis van de burcht. Hierin wierp men degenen, die in de kerker boven omgekomen waren, om plaats te maken voor nieuw-aangekomenen. Dit is de as van twintig generaties van slachtoffers. Welzalig en zeldzaam zijn de aristocraten die onder hun voorouders twintig generaties van moordenaars en beulen tellen!
Consuelo was minder geschrokken van deze doden, dan in de kerker erboven door de suggestieve kracht van haar eigen verbeelding. De aanblik van de dood heeft iets zo ernstigs en plechtigs, dat zelfs angst en hartverscheurend medelijden het moeten afleggen tegen de geestdrift en de innerlijke rust van sterke karakters. Consuelo knielde neer voor het stoffelijk overschot van de martelaar. Zij voelde haar geestkracht herleven, kuste de ontvleesde hand, en riep uit:
Het verheven schouwspel van een zo glorieus einde boezemt me geen afgrijzen of medelijden in. Wat me bang maakt is de mogelijkheid te moeten leven in een voortdurend gevecht met doodsangst; de gedachte aan wat er moet zijn omgegaan in die aan hun lot overgelatenen vervult iemand die leeft met schrik en verbittering. Maar jij, ongelukkig slachtoffer, rechtop gestorven met je gezicht naar de hemel gekeerd, jij bent niet te beklagen, want je bent niet zwak geworden en je hebt je laatste adem uitgeblazen in een hartstochtelijke vervoering, die mij met diepe eerbied vervult.
| |
Fragment
George Sand
Fragment uit George Sand's dagboek, 6 december 1834 (na de definitieve breuk met Alfred de Musset).
‘Ik kom net thuis van het Theatre des Italiens. Ik heb me er peilloos verveeld. Ik heb een dag van kalme treurigheid achter de rug. B. heeft me een stukje uit een werk van de Maistre voorgelezen. Ik heb er maar drie regels van onthouden: In sommige streken van India leggen mensen soms de gelofte af zichzelf te doden in ruil voor de een of andere gunst van de plaatselijke godheden; naderhand stort zo iemand zich dan van een hoge rots. O god, mijn God, als u me nog maar één enkele dag zou willen schenken van het geluk dat u me ontnomen hebt, zou ik óók zo'n gelofte willen doen. Maar ik zal moeten sterven zonder hem teruggevonden te hebben. De muziek doet me pijn, en wat is dat een stomme troep, zo'n schouwburg, wat zijn al die gezichten stupide. Iedereen zit er zo rustig, zo onverschillig bij - er zijn er, die er tevreden uitzien - en ik, ik draag een adder met me mee die aan mijn hart vreet. Daar kom ik dan, in mijn mannenkostuum, alleen, wanhopig, omdat ik tussen al die in het zwart geklede kerels moet staan... ik ben in de rouw. Mijn haar is afgeknipt, ik heb wallen onder mijn ogen, ik zie er stompzinnig en oud uit. En daarboven, in de loges, zitten al die vrouwen, blond, blank, opgesierd, in het rose, met pluimen en bolle haarkrullen, boeketten en blote schouders - en ik, waar blijf ik, arme George? Daarboven is het veld, waar mijn Fantasio straks bloempjes gaat plukken. O arme jongen, waarom kan je niet van mij houden? Ik weet wel dat je gelijk hebt, volgens de wetten van de rede en van de menselijke gerechtigheid, maar God, mijn God, wéét je of een van die vrouwen ooit zo van je zal kunnen houden als ik nu van je hou? Idioot, je laat mij in de steek op het hoogtepunt van mijn leven, het meest waarachtige, hartstochtelijke en warmbloedige moment van mijn liefde. Betekent het dan niets voor je, dat je de trots van een vrouw gebroken en haar aan je
voeten gebracht hebt? Betekent het niets, te weten dat zij eraan kapot gaat? Maar: hij weet het niet. Je liegt, je weet het wèl, jij liegt, je bent harteloos als je zegt dat ik komedie speel. Waarom? Voor wie? O, als ik alleen maar genoeg van de mensen had, was ik allang weggegaan, ik kan toch zeker zijn van jouw integriteit? Ze zouden zeggen dat het weer een gril van mij was, en jij, Alfred, ik ben er zeker van dat hij mij zou sparen; het zou
| |
| |
minder vernederend zijn dan wanneer je tegen die mooie dames zegt dat ik me als man verkleed om 's nachts bij je te komen en in je slaapkamer voor je op mijn knieën te liggen. Maar, o God, wie heeft dat dan zo gauw rondverteld? Jij bent het toch niet, die me belachelijk maakt? (...) Je weet immers hoe wij zijn, jij en ik; waarom laat je dit gebeuren, waarom laat je toe dat we verloren gaan in een verbitterd hart en in een verwarde geest (...) Jij bent de enige die me kan troosten en weer opbeuren (...) Laatst droomde ik dat hij bij me was, dat hij me omarmde, ik werd wakker met een zalig gevoel; o God, wat een ontwaken! (...) Ik kan dit alles niet verdragen, en waarvoor, om niets. Ik ben dertig jaar, ik ben nog mooi, tenminste dat zal ik weer zijn over een paar weken, zodra ik met huilen kan ophouden. Ik ben omringd door mannen die meer waard zijn dan ik, en die toch bereid zijn me te accepteren zoals ik ben, zonder leugens, zonder koketterie, en terwijl ik op de meest rigoureuze manier mijn eigen fouten erken... ze zouden me moedig hun steun aanbieden. O, als ik er maar toe kon komen een van hen lief te hebben. God geef me mijn wilde kracht terug, die ik in Venetië had, geef me die felle levenslust terug, die me toen als een soort van razernij overvallen heeft, midden in alle ellende. O god, maak dat ik weer kan liefhebben (...) Ik wil niet dood, ik wil van iemand houden, ik wil weer jong zijn, ik wil leven’.
Vertaling: Hella S. Haasse
|
|