Bolivia
Anton Constandse
De republiek Bolivia - thans met vijf miljoen inwoners, van wie de helft uit authentieke indianen bestaat, die nog twee inheemse talen spreken, quechua en aymará - is pas in 1825 ontstaan uit het zuidoosten van het voorheen Spaanse onderkoninkrijk van Perú. De oppervlakte ervan was toen aanzienlijk groter dan thans. Door de Pacific-oorlog van 1879-1883 verloor Bolivia aan Chili zijn uitweg naar de Stille Zuidzee; in 1903 moest het aan Brazilië het gebied van Acre prijsgeven; door de Chaco-oorlog van 1932-1935 een brede grensstrook aan Paraguay. In de tweede helft van deze eeuw kwam het steeds meer onder de invloed van het machtige Brazilië, dat loerde op de ijzerrijkdommen van Mutún (vlak bij zijn grens) en dat zich via Bolivia een veilige weg hoopte te banen naar de Stille Zuidzee. De meest oostelijke Boliviaanse provincie Santa Cruz wordt in toenemende mate geëxploiteerd door multinationale ondernemingen, die sterke vestigingen hebben in Brazilië, en die - behalve suiker, rijst, vruchten enz. - olie, aardgas en tal van metalen voortbrengen in dit tropische oosten, dat wat de groot-kapitalistische structuur aangaat afwijkt van het veel dichter bevolkte Andesgebergte in het westen. Daar liggen de vele kleine boerderijtjes en de genationaliseerde tinmijnen.
Een werkelijke sociale revolutie heeft in Bolivia plaats gevonden in 1952, toen grote groepen van arbeiders, boeren en mijnwerkers bewapend waren. Voor het grootste deel zijn toen de mijnen eigendom geworden van de staat, nadat enkele feodale families (zoals die van Patiño, de allerrijkste) het volk schaamteloos hadden geplunderd. Tevens is toen veel grootgrondbezit verdeeld onder kleine landbouwers. De MNR (Beweging van de nationale revolutie) organiseerde deze omwenteling, waarna haar leiders hun nieuwe en bevoorrechte posities weldra begonnen te misbruiken voor eigen doeleinden, het vaak weerkerende drama van minder ontwikkelde landen. Drie bekende leiders van deze MNR speelden nog lang een rol. De vertrouwde van de mijnwerkers, hoezeer ook vaak op rechtse zijwegen terechtgekomen, Lechín, bleef een sterke man in de centrale vakbond, de COB. Voorts was ook in 1980 nog Paz Estenssoro, driemaal president, een politieke figuur. En eveneens Siles Zuazo, van zijn vriend tot vijand geworden, maar beiden bedenkelijk behoudend. Vaak ondoorzichtig waren hun relaties met de officieren, die na 1952 opnieuw een leger hadden kunnen opbouwen - binnen de sfeer van de Organisatie van Amerikaanse Staten, geleid door de Verenigde Staten - dat in 1964 in staat bleek weer een eigen dictatoriale rol te spelen. In dat jaar maakte generaal Barrientos zich meester van de macht, en onder zijn bewind vond in 1967 de tragedie plaats van de guerrilla en de dood van Che Guevara. Diens moordenaar, generaal Prado, speelde nog herhaaldelijk een rol in de politiek. Van 1969, toen Barrientos door een ongeval omkwam, tot 1971 volgde er een bewogen periode. Generaal Ovando nationaliseerde de Gulf Oil Company, generaal Torres liet toe dat een volkscongres (een soort ‘sowjet’) werd bijeengeroepen van arbeiders en boeren. Maar in 1971 volgde een tweede lange periode van dictatuur, nu van de fascistische generaal Banzer, die zich met veel buitenlandse hulp kon handhaven
tot 1978, maar nadien toch ook nog een politieke figuur van betekenis bleef. In 1978 kon men drie staatsgrepen tellen, twee van en één tegen generaal Pereda, die met ongewone fraude de verkiezingen van juli probeerde te beslissen in zijn voordeel, maar die toch in november moest wijken. Na een overgangsperiode werden er weer verkiezingen gehouden in juli 1979, maar over de uitslag waren Paz Estenssoro en Siles Zuazo het niet eens. Weer een voorlopige president: Guevara, weer een staatsgreep (van korte duur, in november 1979) en dan een door het congres benoemde vrouwelijke president Lydia Gueiler, bedoeld om aan te blijven tot aan de nieuwe verkiezingen... van dit jaar 1980. Een zo verdeelde, zo machts- en geldbegerige ‘elite’ is zelfs in Zuid-Amerika niet gewoon.
Intussen zijn de kleine boeren doodarm. Na 1964 zijn ze verscheidene malen opgestaan, alsof er geen revolutie van 1952 was geweest, en in 1974 heeft Banzer nog een bloedbad onder hen aangericht. Tragischer nog is het lot van de mijnwerkers, die na 1952 enige tijd hebben gekend van medezeggenschap, maar weldra in vroegere horigheid terugvielen. Herhaaldelijk bezette het leger de mijnen om stakingen te breken, opstanden neer te slaan (zoals nog door de terreur van mei 1976) terwijl de massamoord onder de mijnwerkers in San Juan, in 1967, een der bloedigste is geweest van een reeks onderdrukkingen. Als men weet dat driekwart van de export gewoonlijk afkomstig is uit de mijnen, en men neemt dan kennis van het leven en lijden der mijnwerkers en van het feit, dat ze nog vier jaar geleden staakten voor een basisloon van... tien gulden per dag, is het duidelijk dat ze tot de meest uitgebuite klasse van Bolivia behoren. In de literatuur en in films is de tragedie van hun strijd veelvoudig uitgebeeld. Al is de staat dan de eigenaar van de meeste mijnen, deze staat wordt leeggeplunderd, is zwaar belast met schulden, waarvoor het volk renten en aflossingen moet proberen te betalen. En de profiteurs van dit bestel zijn de oude en nieuwe grootgrondbezitters, particuliere bodemexploitanten, multinationale ondernemingen en - niet te vergeten - de officieren, de wapenleveranciers, de chefs van de politie, de hogere ambtenaren en de steeds meer opkomende bourgeoisie. Een kleine kaste van rijke parasieten exploiteert een grote massa van arme arbeiders en boeren. En helaas is dit kenmerkend voor het overgrote deel der landen van Latijns-Amerika.