| |
| |
| |
Kijk, volwassenen, hoe aardig ook, zijn natuurlijk wèl tuig van de richel
Peter van den Hoven in gesprek met Guus Kuijer
Guus Kuijer.
Guus Kuijer is bij de meeste mensen bekend als de succesvolle kinderboekenschrijver van vooral de Madelief-boeken. Slechts weinigen hebben ook zijn werk voor volwassenen gelezen: twee verhalenbundels en een roman, geschreven vóór hij kinderboeken begon te publiceren. Het is opmerkelijk dat in vrijwel alle artikelen van de laatste jaren die aan Kuijer zijn gewijd, deze boeken ontbreken. Ten onrechte. Voor een goed begrip van de ontwikkeling van zijn schrijverschap is het noodzakelijk Kuijers boeken voor volwassenen niet los te zien van zijn kinderboeken.
Hij debuteerde in 1971 met Rose, met vrome wimpers, een bundeling korte verhalen die over het algemeen zeer goed door de kritiek werd ontvangen. Zijn stilistische bekwaamheid, compositorisch vermogen en intrigerende themabehandeling werden genoemd, en hij werd daarmee meteen een van de veelbelovende jongeren in het begin van de zeventiger jaren. Wat in dit eerste boek sterk naar voren komt is het onvermogen van de erin optredende jongeren (- Adriaan, met de vrome wimpers, Helene met de lidtekens, beeldschone Edgar, noem maar op, ik zal het nooit meer over ze hebben: Kuijer op de achterflap over enkele personages -) om met elkaar en met de werkelijkheid om hen heen tot overeenstemming te komen. Ze zijn onmachtig in een belemmerende groei naar volwassenheid blijven steken, tonen een geremdheid die zinvolle communicatie onmogelijk maakt en leven in een allesoverheersende, maar niet duidelijk te localiseren angst voor het noodlot, de dag van morgen, de dood. Geen vrolijk boek, integendeel; afstandelijk geschreven met een ironische, soms sarcastische ondertoon, vol bizarre fantasie, die Kuijers neiging tot absurdisme duidelijk laat zien. Lang niet alles is even duidelijk in het boek, maar wel intrigerend en verrassend.
Zijn tweede boek, de korte roman Het dochtertje van de wasvrouw, is duidelijk minder geslaagd. Het verhaal van de twee overjarige, in hun relaties vastgelopen jongens Wim en Gijs op zoek naar het meisje Femke, dat in een aantal romantische gedaanten door het boek wandelt, is conventioneler van stijl, minder uitdagend van toon en laat na lezing sterk het gevoel achter dat de schrijver er niet uitgekomen is. Het boek is wel gecentreerd rondom een aantal thema's die we ook in de eerste verhalenbundel tegenkomen: het verlies van de jeugd, de angst voor de ouderdom, de dood, de onmogelijkheid tot werkelijke communicatie. Het waartoe-zijn-wij-op-aarde-onderwerp komt nogal eens op een geforceerde manier door het magere verhaal naar boven:
Altijd maar die vrolijkheid en de schaterende lach boven de graven van zijn vrienden. Je bent alleen makker, een moeder zul je nooit meer krijgen, je vrienden gaan dood, je vriendinnen worden hoe langer hoe ouder, minder in aantal en lelijk. Sterf. Sterf dan toch. Maar niks hoor, juist jij die zo nodig vrij moest zijn, jij sterft langzaam, over jaren uitgesmeerd, niet meer tot liefhebben in staat, vastgebonden aan je lijf, gevangen in je seniele hersens.
| |
| |
Zulke passages worden wat al te nadrukkelijk in evenwicht gehouden door ironisch commentaar, woordgrapjes, gedichtjes, maar het zijn mislukte pogingen tot bevrijding van een loodzwaar, nogal calvinistisch aandoend noodlot dat de hoofdpersonen vanuit hun jeugd hebben meegekregen. De lijn van het verhaal, met soms detective-achtige trekken, vervaagt naar het einde toe en lost op in een luchtledig dat àl te duidelijk bedoeld is om de lezer ademnood te bezorgen: kijk eens hoe uitzichtloos het allemaal is. De kwalifikatie: interessant, maar het heeft me weinig beroerd, ligt voor de hand; teveel verzinsel, te weinig leven.
| |
Leven in een verzinsel
Je leeft in een verzinsel. Een glazen bol is het, die sneeuwt als je hem schudt. Je staat met handen en voeten tegen het glas geplakt, terwijl je haar langzaam wit wordt.
Verzinsels leven in jou, je wriemelt ervan. Als je ze allemaal uit moest kotsen ontstond er een rivier zo breed als een tweebaansweg, van hier naar de zee, waar rivieren hun ‘mond’ plegen te hebben.
Je bent een verzinsel. Iemand heeft mij bedacht. Nu ben ik iemand. Voor zolang. Als hij me uit zijn gedachten zet ben ik er niet meer. Maar nu loop, denk, werk ik nog, omdat hij het nodig vindt. Ik niet.
Zo opent het titelverhaal uit de bundel De man met de hamer, en het citaat is kenmerkend voor Kuijers eerste drie boeken. Bovenstaande zinnen worden genoteerd door een zekere Henk, een van de hoofdpersonen in een aantal verhalen uit de bundel, die schrijft en door middel van zijn pennevruchten de werkelijkheid om hem heen tracht te beheersen.
Hij is de schepper van verhalen, die een substituut vormen voor de realiteit om hem heen; zijn verbeelding, zijn grillige fantasie zet hij in tegen het hem achtervolgende lot: de man met de hamer; officieel een verzinnebeelding van het noodlot dat coureurs of vliegeniers achtervolgt, uiteindelijk de dood. Duidelijker dan in zijn eerste twee boeken, virtuoser van stijl en soms nadrukkelijk op zijn schrijverschap betrokken, zijn de verhalen van deze bundel - die door de steeds terugkerende hoofdpersonen in wisselende situaties lijkt op een roman in stripvorm - de vertaling van Kuijers zoeken naar een identiteit, naar zinvolle communicatie. Vooral het zoeken naar iets of iemand is van belang, omdat alleen daardoor zijn bestaan zin kan krijgen. Vandaar ook dat Kuijer op een gegeven moment uitroept (door de stem van Henk):
Jezus Christus, waarom is er nooit iemand buiten mij, ik heb alles al bedacht voor het gebeurt en nòg blijft die stomme hoop dat er ooit éen uitzondering zal zijn, dat ik ooit zal kunnen zeggen: daar is iemand anders, die kan ik niet bedenken, die is buiten mij, die ziet mij.
Een nogal religieuze, bijbels aandoende passage, zoals er wel meer voorkomen in dit boek, dat trouwens ook sprekende hoofdstuktitels heeft als: Henks Lijden, Eerste aankondiging, Tweede aankondiging, Derde en laatste aankondiging en Goede Vrijdag. God schiep de mens, zo heet het, al is het voor die mens allerminst duidelijk met welk doel dat gebeurde; gevolg is een verward zoeken naar de zin van het leven om aan de dood te ontkomen. Al schrijvende lijkt er een mogelijkheid: de schrijver creëert zijn eigen hoofdpersonen en bouwt de realiteit om tot een literaire werkelijkheid met behulp van zijn fantasie. Een werkelijkheid waarin je de angst kunt weglachen en het mogelijk is je ironisch te verheffen op de wolken van je geest.
Kuijer zet de lezer in De man met de hamer (- op het omslag van het boek staat overigens een foto van een man onder de hamer -) een aantal realistische absurditeiten voor, grillige situaties en bizarre dialogen. De jongen Thomas die met zijn seniele grootmoeder in een oud pakhuis woont; Marianne, een vrouw zonder armen voor wie Henk een hopeloze liefde heeft opgevat; een dolle rit door de stad met op de achterbank van de auto een dode man; een reclame-huwelijk in de etalage van het warenhuis ‘De Mierenhoop’; een directeur die vanwege toenemende jeuk in zijn anus een eind aan zijn leven maakt... En niet te vergeten Henk: er wordt brand gesticht in zijn huis, zelf is hij de hoofdverdachte. Hij timmert zijn huis dicht, vlucht het veld in tot de politie hem vindt en ruw in elkaar slaat. Ze slepen hem weg. De celdeur sluit hermetisch, als een grafsteen. De laatste zinnen van het boek.
Guus Kuijer:
‘De man met de hamer, maar ook de andere twee boeken, vertonen de typische opzet van iemand die talent heeft voor het korte-baan-werk. Het schrijven van niet te lange verhalen ligt me, ik maak liever een korte vertelling waarvan ik denk dat die af is. In een volgend verhaal, of misschien zes verhalen later, kan ik een bepaald idee dan weer verder uitwerken, of op iets terugkomen. Vandaar ook die terugkerende personen in de verschillende verhalen, al is het inderdaad zo dat ze weinig ontwikkeling vertonen: ze blijven hetzelfde en niemand verandert wezenlijk.
Dat absurdisme, die constante uitvergrotingen van stukken werkelijkheid, die je in alle drie de boeken terugvindt moet je vooral zien als een manier om de realiteit te veroveren, er greep op te krijgen: niet beven uit angst voor de raadselen, maar lachen om de gekte ervan. Schudden van het lachen om de maffe toestanden die je meemaakt. Ik denk dat het overdrijven van de gekte van de werkelijkheid, een soort veroveren is op je angst ervoor; probeer het maar zo gek te maken dat je kunt lachen, alhoewel, lachen is natuurlijk toch een angstexplosie.
De visie die in die boeken tot uiting komt is van een naargeestigheid en benauwdheid, die alles te maken heeft met de wijze waarop ik toen in de werkelijkheid stond. Ik wilde als kind gedurende lange tijd niet volwassen worden. Dat weet ik niet van mezelf, dat weet ik omdat ik officieel getest ben. De conclusie was: hij is zo'n slechte leerling, niet omdat hij niet kan leren, maar omdat hij niet volwassen wil worden. Dat is me later allemaal verteld. Nu kan ik dat ook helemaal terugvinden in mezelf. Ik wilde niet volwassen worden omdat het volwassenheidsbeeld me niet beviel. En dat bevalt me nog steeds niet, en ik vind dan ook, achteraf, dat ik gelijk heb gehad. Alleen, ik heb blijkbaar niet gezien dat er nog andere mogelijkheden waren om volwassen te zijn, dan die ik voor me zag. Volwassen zijn betekende toen voor mij: breken met mijn kinderlijkheid. Je kunt geloof ik rustig zeggen dat ik me vanaf m'n zeventiende gewoon ben gaan aanpassen, en dat had gedeeltelijk voordelen: ik was plotseling een zeer geslaagde leerling, van het niet kunnen leren was geen sprake meer. Maar van de andere kant ben ik ook volstrekt naast mezelf gaan lopen, want wat ik probeerde was zo volwassen worden als de volwassenen waar ik zo'n hekel aan had: je plicht doen, je taak vervullen, op een bijna ziekmakende manier. Misschien was ik in die tijd ook wel een beetje ziek. Het heeft tot aan Rose, met vrome wimpers geduurd voordat ik daar langzaam van los kwam, al wist ik dat toen nog niet.
De angst voor de werkelijkheid zoals die is, voor breekpunten
| |
| |
in het leven, voor de langzame dood, voor je medemensen, voor alles eigenlijk, die angst die in mijn eerste boeken zo'n overheersende rol speelt is als reaktie ook niet zo verwonderlijk als je een weg bent ingeslagen die blijkbaar helemaal tegen jezelf is gericht. Als je in een toestand verzeilt raakt dat je zózeer iets nastreeft - die geaccepteerde volwassenheid namenlijk - wat je eigenlijk niet bent, en ook niet wilt zijn, dan kom je op een bepaald moment in een toestand terecht dat je gaat denken: ik ben helemaal niets, ik ben hol, ik heb geen eigen identiteit, geen eigen zelf, ik ben niemand. En op dat moment wordt de buitenwereld verschrikkelijk bedreigend, je komt in een soort paranoia terecht, iets dat je bij schizofrenen wel aantreft.
Foto: Feddo van Gogh, vormgeving Alje Olthof.
Ik was inmiddels van de kweekschool af en had een baan als onderwijzer in Didam. Ik woonde in Terborg. Die eerste tijd werd door een zekere gespletenheid gekenmerkt: in Didam wàs ik iemand, onderwijzer, ik had er een taak, als ik daar over straat liep voelde ik me best lekker; maar in Terborg was ik niemand, ja, iemand die in een huis woonde, die er wat vreemd uitzag, die hier eigenlijk niet thuis hoorde. Niemand kende me, en ik kende niemand, want mijn vrienden, en dat is nu nog zo, wonen in de Randstad. In Didam had ik een identiteit, in Terborg niet. In Terborg schreef ik aan Rose, met vrome wimpers in het besef dat ik in Didam een heleboel onderwijzer was en hier een heel klein beetje schrijver. Ik was blijkbaar niet in staat om uit mezelf een soort identiteit te voelen. Ik heb inderdaad twee of drie jaar lang met de overgordijnen van m'n huis dicht gezeten. In De man met de hamer laat ik dat nog verder gaan: Henk spijkert het huis dicht. Ook die brandstichting en dat verhoor door de politie berusten op eigen ervaringen uit die tijd. Dat bijzonder wankele identiteitsgevoel leidde er toe dat ik mezelf als een mislukkeling, een zwakkeling zag, die meteen in elkaar getimmerd zou worden als ik m'n neus buiten de deur zou steken.
Het dochtertje van de wasvrouw is een poging om die identiteit terug te vinden en tegelijk eenvoudiger te gaan schrijven. De thema's van de verloren jeugd, de naderende ouderdom, de angst voor de dood speelden in die tijd erg in mijn Amsterdamse vriendenkring en ik dacht dat je wel ongeveer in die richting je identiteit moest zoeken, zoiets van: je moet zo zijn als je vrienden. Dat beheerst ook erg de sfeer van het boek: ouwe jongens onder elkaar en het leven als een doorgezakt swing-feest met af en toe wat hallucinerende trekjes. Het is mislukt omdat ik zo niet ben, ook de poging om eenvoudiger, begrijpelijker te gaan schrijven kwam er niet uit omdat ik er nog niet aan toe was en toen werd het dus oppervlakkig. Bovendien is het boek te haastig geschreven. Het klinkt een beetje lullig, maar uiteindelijk kan ik wel zeggen dat ik toch goed terechtgekomen ben, gewoon omdat ik in de gaten kreeg dat ik niet op een geforceerde manier moest leven om alsmaar te voldoen aan dat beeld van een aangepaste volwassenheid. En ja, het dagelijks leven is óok zo'n beetje op z'n pootjes terechtgekomen door Corrie, die aan dezelfde school lesgaf als ik, gewoon omdat die een gezond gevoel voor eigenwaarde heeft. Nou, daar leer je een hoop van, en van verhuizen, een nieuwe omgeving, maar dat kwam toch pas later. Ik geloof dat het heel eenvoudig en heel kitscherig zo zit: je moet voor iemand iets betekenen en anders voel je je 'n prul. Zo simpel zit dat geloof ik. Simpelheid, eenvoudigheid, niet dat opgeblazen gedoe, maar gewoon doen zoals je eigenlijk bent.
Ik kreeg behoefte om niet meer zo ingewikkeld te schrijven. Taal kun je gebruiken om geweldige rookgordijnen op te trekken, en daar is taal niet voor bedoeld. Als je voor volwassenen schrijft kun je met prachtige literaire volzinnen geweldig corrupt zijn. En het staat natuurlijk interessanter als je ingewikkelder, komplekser, moeilijker schrijft; je roept al gauw het gevoel op van: zo iemand moet wel heel diepzinnig zijn, want ik begrijp er niks van. En het kàn ook interessant zijn, de manier waarop je je verstopt, maar als je voor kinderen gaat schrijven, dan kun je dat niet maken, die prikken daar gewoon doorheen. Literaire verhalen vervelen kinderen ontzettend gauw, die denken meteen: verrek 't is helemaal niet spannend en ik kan ook al niet lachen. Dat opblazen van een simpele gebeurtenis tot een hele bladzijde woorden en zinnen, dat durf ik voor kinderen niet. Toen ik met de afronding bezig was van De man met de hamer begon ik eenvoudige verhaaltjes te schrijven. Naar vorm en inhoud vond ik mezelf een beetje terug kun je zeggen. Daar is tenslotte Met de poppen gooien uit ontstaan’.
| |
De Madelief-boeken
Momentopnamen uit het leven van drie jonge kinderen, die in dezelfde straat wonen en veel met elkaar optrekken. Uit de eigentijdse verhaaltjes blijkt duidelijk dat de kinderen-van-nu leven in een erg complexe verwarrende wereld,
| |
| |
veroorzaakt door de steeds veranderende normen van de volwassenen. Allerlei maatschappelijke situaties worden door de verhalen heengevlochten maar nergens nadrukkelijk aan de orde gesteld. Ouders komen niet naar voren als ideale wezens op de achtergrond, maar als levende mensen die ruzie, problemen en eigen wensen hebben. Er zijn gewone, ouderwetse of hippe vaders en moeders - en zonder vader kan het ook. De kinderen zijn op hun kinderlijke manier met allerlei dingen bezig. Van verhaal tot verhaal groeit een duidelijk beeld van de geaardheid en de gezinsomstandigheden van de drie hoofdpersonen.
Aldus het juryrapport ter gelegenheid van de toekenning van de Gouden Griffel voor het beste Nederlandse kinderboek van het jaar 1976 aan Met de poppen gooien, het debuut van Guus Kuijer als kinderboekenschrijver.
Meteen met dit eerste boek maakt Kuijer duidelijk waar het hem om te doen is, en waarin hij zich van andere schrijvers voor jonge kinderen onderscheidt: de opheffing van de scheiding tussen de wereld van de volwassenen en die van de kinderen. Madelief, Roos en Jan-Willem, de drie hoofdpersonen uit het boek, leven in een werkelijkheid die vol tegenstellingen zit en hebben net als de volwassenen hun goede en slechte kanten. En die worden getoond ook, alleen zonder het bekende moralisme dat vooral in kinderboeken voor kleintjes zo welig tiert. In korte, bondige verhaaltjes, die uiterst geschikt zijn om voor te lezen komen allerlei heel gewone situaties aan bod: een moedervis in een aquarium en een deftige tante, een zieke duif en een maffe dokter, doodschieten op tv en zout leggen op een slak, enzovoort. De verhaaltjes hebben een open eind, zijn met veel inlevingsvermogen geschreven en zijn vooral in de dialogen erg sterk. Aan het eind van Met de poppen gooien verhuist Madelief en in het tweede boek: Grote mensen, daar kan je beter soep van koken woont ze in een nieuwe buurt en maakt ze kennis met Robbie Ammehoela de Rover, een beetje teruggetrokken, eigenzinnige en zelfstandige jongen die in een dichtgespijkerd huisje woont. Er zit in dit boek meer lijn dan in het eerste, alhoewel ook hier de struktuur nog erg los is. Wat ook meer naar voren komt is het besef - vooral bij Madelief - dat je als kind groter wordt en langzaamaan volwassen aan het worden bent. Het optreden van de grote mensen is vaak verwarrend. Als Robbies vader thuiskomt van zijn werk en zijn vrouw vraagt hoe het was zegt hij: ‘Waardeloos.’ Madelief snapt het niet, en het lijkt haar alweer wat minder leuk om groot te zijn. Toch blijven dat incidenten, maar ze zijn meer aanwezig dan in Met de poppen gooien. Kuijer laat kinderen zien zoals ze echt zijn, zonder idealisme of neerbuigende vertedering.
Ook kinderen kunnen op sommige momenten achterbaks zijn, een situatie uitbuiten of hard zijn tegenover elkaar. Net zoals volwassenen.
In zijn derde boek over Madelief: Op je kop in de prullenbak heeft Kuijer de belevenissen van zijn hoofdpersoon en haar speelkameraadjes bij elkaar gebracht rondom een centraal thema: de school. Er is in dit boek, naast Madelief, vooral
| |
| |
plaats voor kinderen die op een of andere manier met moeilijkheden te kampen hebben: Hermientje, een gesloten kind dat weinig zegt en een beetje eenzelvig is; Peter, die grote moeite heeft met schrijven, iets wat hij altijd al heeft moeten horen en die bovendien door de schoolinspecteur uiterst onpedagogisch de hoek wordt ingetrapt; Robbie, die leesproblemen heeft, is blijven zitten op de vorige school en in zijn eentje op de gang heeft leren lezen; Henk die meer van gymnastiek en voetballen houdt dan van taal en rekenen; en Brigitte, die eigenlijk op een andere school thuishoort, soms wat eigenaardig doet, maar volledig opgenomen wordt door de klasgemeenschap. Ze krijgen les van meester Cowboy, zoals de kinderen hem noemen, een onderwijzer die humor en relativisme combineert met de gave om op een gewone, direkte manier met zijn kinderen om te gaan: het zijn zijn dierbare probleemkindertjes.
De korte vertellingen zijn nu meer op elkaar betrokken, niet alleen omdat ze bij elkaar gehouden worden door het thema school, maar ook omdat de verschillende kinderen steeds terugkeren en zo meer gaan leven als leden van een klasgemeenschap. Van sommige volwassenen kun je overigens een knap troebel soepje trekken: de inspecteur, de fotograaf. Dan is Kuijer op zijn best en staat hij, via meester Cowboy, aan de kant van de kinderen, vol bevrijdende humor en scherp inzicht. Veel zaken die met school te maken hebben komen aan de orde: het lezen en schrijven, toneeltje spelen, de pinnige juf van de eerste, een uitje naar de dierentuin, huisbezoek, schooltje spelen, enzovoorts. Daarnaast worden de individuele verschillen tussen de kinderen beschreven en komen problemen als ‘voortrekken’ op een heel goede manier aan de orde.
Nadat Peter, de moeilijke schrijver, door de plotseling binnenkomende inspecteur wordt uitgefoeterd met: Het is gekladder! Meer niet!, volgt een prachtig hoofdstukje waarin de onderwijzer en Peter op de speelplaats met elkaar praten. Zonder dat de inspecteur daar ter sprake komt weet de leerkracht op een sublieme wijze de teruggetrokkenheid, de fantasie en de agressie van het kind op te vangen en er een positieve wending aan te geven. Een staaltje omgaan met kinderen dat voor mij heel wat psychologische handboeken, zoals ze op de Pedagogische Akademie worden gebruikt, volstrekt overbodig maakt. En zo zijn er meer voorbeelden. Jammer alleen dat Kuijer weinig ingaat op het konkrete lesgebeuren en de gedragingen van de kinderen niet verbindt met de inhoud van het onderwijs. Soms maakt hij aanzetten, maar werkt ze niet uit.
Guus Kuijer:
‘Ik ben een zeer slechte en een zeer goede leerling geweest. Vóór de kweekschool een zeer slechte, daarna een zeer goede. Ik weet hoe gemakkelijk het is als je een goeie bent, dan hebben de leerkrachten respect voor je, dan zijn ze zelfs een beetje bang voor je, dan kun je je wel het een en ander permitteren. Maar als je een slechte leerling bent, dan wordt je helemaal niet gezien, dan tel je niet mee. Zeker in het begin, wanneer er in de klas nog geen solidariteit heerst tussen de leerlingen onderling, dan ga je er onderdoor. Het gaat om de kinderen die het om een of andere reden maar matig doen, die zijn de klos, en voor hen is de school een verschrikkelijk instituut.
In de eerste jaren dat ik als onderwijzer voor de klas stond heeft het kontakt met de kinderen wel een hoop in mij losgemaakt, al zijn de invloeden daarvan pas later merkbaar in mijn werk. Langzaam kreeg ik in de gaten dat die geforceerde manier waarop ik volwassen ben geworden onzin is: er zijn andere manieren om volgroeid te zijn. Of eigenlijk: dat volgroeid zijn onzin is, dat je altijd kunt blijven groeien. Het paste op een of andere manier in mijn problemen dat ik met kinderen gekonfronteerd werd. Ik die met m'n kindertijd probeerde te breken om volwassen te zijn kwam als onderwijzer voor een klas kinderen te staan. Dat is natuurlijk een wonderlijk iets, en die konfrontatie is voor mij van groot belang geweest.
Wat ik bij kinderen meer aantref dan bij volwassenen is een combinatie van onwetend-zijn en willen weten. Een kind weet dat het onwetend is, maar wil heel graag weten. Ik heb dat in de jaren dat ik voor de klas stond dagelijks kunnen ervaren. Dat geeft een levenshouding die ik voorlopig - ik heb ook geen ander woord - maar de kinderlijke noem, omdat je die bij veel kinderen aantreft. Het verschil met de meeste volwassenen is dat zij dingen weten. Punt uit. Volwassenen zijn mensen die niet meer willen weten. Dat tref je bij kinderen haast nooit aan. En àls je het aantreft dan kun je er donder op zeggen dat dat kind heel erg in de problemen zit. Ik geloof dat Theo Thijssen in zijn prachtige boek Het grijze kind als hij een aanval op het burgerdom inzet, juist dàt gebrek aan willen weten op de korrel neemt. In uiterste instantie komt het namelijk hier op neer dat je als volwassene ook niks van kinderen wil weten. Hoe vaak merk je dat niet in de relatie tussen ouders en kinderen: ze willen alleen maar iets van hun kind weten voor zover dat kind hetzelfde is als zij. God schiep de mens naar zijn beeld en gelijkenis, maar reken erop dat de volwassene een beeld schept van het kind naar zijn gelijkenis. En o wee, als het kind daar niet aan voldoet. Dat bedoel ik met een ontkinderlijkte volwassenheid en daar was en ben ik als de dood voor.
Je kunt het ook heel goed aantonen met het verhaal van Robinson Crusoë. Als Robinson op dat eiland komt, is hij in een wereld die hij niet kent. In feite kun je dat vergelijken met de kinderlijke situatie: hij moet de wereld nog veroveren, hij is een onwetende en zoekt naar mogelijkheden om de wereld te leren beheersen. Op het moment dat Vrijdag op de proppen komt verandert hij echter in een wetende, een volwassene, en dan ontstaat er meteen ook een hiërarchische relatie. Hij gaat als het ware op een betonnen sokkel staan en schreeuwt bevelen hoe hij het wil hebben, hoe hij vindt dat Vrijdag behoort te zijn. Ik vind dat boek eigenlijk steeds indrukwekkender worden, omdat je een aantal verschijnselen kunt waarnemen dat fundamenteel blijkt te zijn voor relaties tussen verschillende culturen, tussen ouderen en jongeren in onze samenleving, ook nu nog. En wat natuurlijk ook meespeelt: Defoe wilde in zijn naïviteit zeggen dat wilden ook mensen zijn, en dat als je maar je best doet van hen best nog christelijke lieden te maken zijn.
Zo is de houding ten opzichte van het kind nog altijd: zij zijn nu de barbaren, cultuurloos, onvolledig, onvolgroeid en noem maar op. De pedagogie is het hulpmiddel om ze in te vullen, te vervolmaken. De kinderliteratuur is trouwens aan dit soort opvattingen bezweken: het merendeel, en er zijn maar een paar uitzonderingen, bauwt de pedagogie na.
Meester Cowboy heeft wel wat met mij te maken, maar hij is natuurlijk als onderwijzer ook geïdealiseerd. Ik heb geprobeerd iemand te laten zien met al z'n gebreken en feilen, kribbigheidjes en autoritaire trekjes, kortom een mens en geen onderwijspamflet. Ik vind hem aardig, met al z'n rare trekjes, en hij flikt zo en toe ook best heel gewaagde dingen. Wat hij bijvoorbeeld met Hermien doet, dat kind dat niet durft te praten, dat is op het kantje af, maar het kan natuur- | |
| |
lijk precies het moment zijn geweest waarop dat kon. Er zijn mensen die zeggen: nou, je zet dat kind wel voor het blok. Misschien. Je kunt je ook voorstellen dat ze dat opkontje nog nèt nodig had.
Ik vind, net als Theo Thijssen die ik, met Jan Lighthart, erg bewonder, dat vooral de persoonlijkheid van de man of de vrouw voor de klas het belangrijkste is, en dat de pedagogie, dat wil zeggen de heersende pedagogische denkbeelden, eigenlijk niet meer is dan één grote ster-reclame. Opvoeden tot iets is geloof ik onzin, dat kan niet, het gaat er als leerkracht niet zozeer om wat je zegt, als wel wat je bènt, want alleen dàt is geloofwaardig.’
Het vierde Madelief-boek Krassen in het tafelblad heeft niet alleen Madelief als hoofdpersoon, maar ook iemand die er niet meer is: haar gestorven oma. Het begint met de begrafenis (Oma is dood, maar Madelief hoeft er niet van te huilen) en in het verdere verloop van het boek roept Kuijer oma tot leven; ze wordt een overheersende persoonlijkheid die leeft in de gedachten en herinneringen van de mensen die haar hebben gekend. Maar niet echt goed hebben gekend, en Madelief komt daar langzaam achter:
‘Toch jammer dat ze nu dood is’ zegt Madelief. ‘Misschien had ik 'r knuffelen kunnen leren.’ Ze durft haar moeder niet aan te kijken. Ze vindt zichzelf behoorlijk eigenwijs. Maar gelukkig, haar moeder lacht haar niet uit. Die zegt: ‘Stom hè, daar heb ik nou nooit aangedacht. Misschien was 't je gelukt.’
Subliem is Kuijer als hij de verschillende levensverwachtingen van opa en oma uit laat komen, die er feitelijk de oorzaak van geweest zijn dat oma haar zelfstandigheid en eigen verlangens (In Nederland wil ik niet blijven, Ik zou dichtgroeien en verstijven.) heeft opgegeven en als een machientje is gaan leven. Madelief leert dat ouder worden een proces is dat niet gepaard hoeft te gaan met altijd-gelukkig-zijn. De verhouding kind-volwassene komt een aantal keren heel duidelijk in het verhaal terug. In het mooie hoofdstukje Ouwe kinderen staan een paar kenmerkende zinnen: Opa's en oma's, dat zijn heel ouwe kinderen. zegt opa tegen Madelief, en even later voegt hij er aan toe als ze vraagt waarom mensen dan zo oud worden: ‘Om wijs te worden misschien,’ zegt opa (...) ‘Wat is wijs?’ zegt opa. ‘Wijs is eh... wijs is geloof ik als je weet dat je een oud kind bent.’ Madelief snapt er niet zoveel van en levert als afsluitend commentaar: ‘Ik blijf nog wel even kind.’ Krassen in het tafelblad toont een ernstige Madelief, die duidelijk een stuk ouder, ‘wijzer’ is geworden. Haar onbevangen ontdekkingslust blijft, maar het zoeken naar de waarheid over het leven van haar grootouders - eigenlijk het proberen te weten komen hoe dat moet als je ouder wordt -, dat geconcentreerde zoeken wordt gestuwd door een vastberaden drang tot weten, begrijpen, aanvoelen. In de drie voorafgaande Madelief-boeken leeft ze meer van de ene gebeurtenis naar de andere, weliswaar optimaal en met alle inzet die ze heeft, maar ze is toch minder vasthoudend in het zoeken naar antwoorden op de vragen die ze zichzelf of de omgeving haar stelt.
In het voorlopig laatste boek over Madelief: Een hoofd vol macaroni wordt ze geconfronteerd met iets waar ze, net als in Krassen in het tafelblad, niet zo goed raad mee weet. Nu echter betreft het heel direkt haarzelf: ze wordt voor de eerste keer verliefd op een jongen en dat brengt haar danig in verwarring. Genegenheid, verliefdheid, agressie en verdriet staan in dit boek op gespannen voet met elkaar en het laten botsen van deze tegenstrijdige gevoelens in het hoofd van Madelief gebruikt Kuijer om in een reeks snelle, korte hoofdstukjes zijn hoofdpersoon te laten zien in een periode waarin ze vooral met zichzelf bezig is. Volwassenen ontbreken dan ook vrijwel geheel in dit boek.
Madelief wordt verliefd op Tom, de aanvoerder van een jongensbende, die strijd levert met een andere groep, onder aanvoering van Gekke Eddy. Ze raakt verzeild in een jongenswereld, laat er zelfs haar vriendin Tineke voor staan. Madelief zit in dit boek tussen twee types jongens in: aan de ene kant Tom, op wie ze verliefd is, een jongen die haar op een aantal punten de baas is, meer en vooral andere ervaringen heeft maar van zijn overwicht geen misbruik maakt, - en aan de andere kant de jongen Piep, die zich duidelijk afhankelijker opstelt ten opzichte van Madelief. Piep wordt niet alleen uitgebuit door de beide jongensbenden vanwege zijn wat timide en onderdanig karakter, ook Madelief weet hem te gebruiken als ze dat nodig vindt. Dit verschil in gedrag ten opzichte van jongens is ze zich overigens nauwelijks bewust al ontsteekt ze, samen met de anderen, in hevige woede als blijkt dat Piep aangereden is door een auto en waarschijnlijk voor altijd invalide zal blijven. Met z'n allen rammen ze een auto in elkaar als vergelding. En terecht, al zal het moralistische vingertje van menige opvoeder hier wel geheven worden.
De tamelijk zekere Madelief, zoals we haar kennen uit de voorafgaande vier boeken - al wordt ze in Krassen in het tafelblad toch ook wel aan het twijfelen gebracht - is in dit verhaal heel wat minder zeker van zichzelf. Ze wordt regelmatig van haar stuk gebracht en ze weet niet goed wat ze met haar gevoelens en konkrete reakties op mensen en dingen aan moet. Ze leert gevoelens kennen die nieuw zijn en in haar bovenkamer voor de nodige kronkelingen zorgen en soms een gedrag ontlokken dat anderen (Tineke, maar vooral Piep en ook wel Tom) kan kwetsen. Ze wordt bij wijze van spreken in veertien dagen een jaar ouder omdat ze in een stroomversnelling terecht komt waarin het gevoel van groeien, ‘ouder’ of ‘wijzer’ worden bijna permanent overheerst.
Guus Kuijer:
‘Er is me wel eens gevraagd, onder andere door mijn uitgever, of ik de vader van Madelief niet eens op kan voeren, maar tot nu toe heb ik dat altijd geweigerd. Ik denk dat het voor mij niet helemaal te verdragen is om met de vader van Madelief op de proppen te komen, ik voel er een weerzin tegen. Dat komt denk ik omdat ik zelf graag die vader wil zijn. Ik wil er gewoon niemand anders bij hebben. Waarschijnlijk kàn ik het ook niet. Dat is uiteindelijk ook de reden geloof ik, waarom ik in Krassen in het tafelblad niet nader ben ingegaan op het verleden van de moeder van Madelief: hoe haar relatie met Madeliefs vader was en waarom ze ongehuwd is gebleven. Het had in dit boek best gekund, maar ik heb er, overigens zeker niet bewust, geen aandacht aan besteed. Sommige dingen moeten een beetje raadselachtig blijven, vind ik. Wat is uiteindelijk de reden dat oma zich aangepast gaat gedragen als een machientje? Ik weet het niet. Je kunt er als lezer een aantal slagen naar slaan. Hoe twee aardige mensen zo met elkaar in de versukkeling kunnen raken dat is überhaupt een raadsel. Je ziet dat toch regelmatig: mensen die elkaars leven zo moeilijk maken en dat zit 'm dan niet in het feit dat de ene een goeierd en de ander een rotzak is. Zo simpel ligt dat niet. Dat raadsel heb ik willen laten staan, zonder een poging te doen uit te gaan leggen. Dat was toch mislukt denk ik.
Hoewel Krassen in het tafelblad geschreven lijkt te zijn rondom een van te voren vastgesteld thema, is niets minder waar. Ik ben met een verhaaltje over een begrafenis begonnen
| |
| |
omdat kinderen - en ik ook - dat een interessante en intrigerende plechtigheid vinden. Voor een begrafenis is een lijk nodig. Dus: wie is er doodgegaan, is dan de vraag. Ik heb voor oma gekozen, omdat me dat het minst zielig leek. En ja, hoe gaat dat dan verder? Je wordt gedwongen van die dode een mens te maken en hoofdstuk na hoofdstuk blaas je zo iemand leven in. De start van een boek is voor mij toch meer een locatie dan een vastomlijnt onderwerp. Als ik dan eenmaal bezig ben, dan grijp ik als schrijver ook meer in, maak keuzes: dit wel en dat niet, maar ook lang niet altijd even bewust. En natuurlijk leef ik nu, dat wil zeggen dat ik me ook met thema's van deze tijd bezighoud.
Een van de dingen waar ik duidelijk voor gekozen heb is het gebruik van de woorden penis en vagina in het hoofdstuk Gewurm uit Een hoofd vol macaroni. Er zal wel opgemerkt worden dat dat geen woorden zijn die kinderen gebruiken, maar toch heb ik voor deze Latijnse namen gekozen omdat de ernstige situatie waarin Madelief en Tom met elkaar praten dat vereist. Ik geloof dat als je elkaar pas kent, en dat geldt ook voor kinderen, dat je dan niet direkt kut en lul zegt. Madelief begint, net als de meeste mensen, voorzichtig; ze wil iets vertellen, ze wil kennis overdragen, en dat is een heel andere situatie dan wanneer ze grappen maakt of aan het schelden of schreeuwen is. Bovendien wil Madelief indruk op Tom maken, en dat kan alleen maar door die Latijnse woorden te gebruiken.
Ik heb ook heel duidelijk gekozen voor de figuur van Piep, de jongen die altijd de klos is, en door iedereen gebruikt wordt. Zulke kinderen hebben mijn belangstelling. En verder is Piep er ook om duidelijk te maken dat Madelief in de gaten krijgt dat ze hem kan gebruiken, dingen laten doen die zij wil. Daardoor krijgt ook Madelief meer reliëf: ze speelt voor de eerste keer over iemand de baas als ze merkt dat ze dat goed kan gebruiken.
Een derde duidelijke keuze in dit boek betreft de afwezigheid van de volwassenen. Ze spelen geen rol van betekenis. Ze treden af en toe op als storingsfactor en een enkele keer - bij die politieagent die Madelief snapt nadat ze die auto in elkaar geramd hebben - als reddende factor. Uit mijn eigen straatjongenstijd herinner ik me ook dat de volwassen-wereld een volstrekt randverschijnsel is, je bent met heel andere dingen bezig, grote mensen interesseren je niet, die hebben niets met jouw leven op dat moment te maken. Waarom die agent zo idyllisch? Och, misschien heb ik ook eens willen laten zien dat zo'n ouder iemand die meer kans heeft buiten de ambitieuze regeltjes te stappen denkt van: eigenlijk heeft dat kind niet eens ongelijk. Hij treedt in ieder geval, daar heb je gelijk in, heel anders op dan de politie in De man met de hamer. En er zit toch ook wel dit achter: als die agent in het verhaal opduikt wordt er een nieuwe verwarring toegevoegd. Immers: een agent reken je bij de harde realiteit. Als hij dan heel menselijk en begrijpend optreedt dan levert dat toch even een schokje op, je zakt als het ware door de bodem van het geijkte verwachtingspatroon heen.
| |
| |
Ik weet wel dat ik elk jaar dat er een Madelief-boek verscheen gezegd heb dat ik er mee zou stoppen en je kunt het geloven of niet: elke keer heb ik het gemeend ook. Maar op een of andere manier ga ik er toch weer mee door. Aan het eind van Met de poppen gooien heb ik niet alleen gekozen voor het verhuizen van Madelief omdat het nu eenmaal een feit is dat bij kinderen grote vriendschappen op die manier doorbroken worden, maar ook om mezelf de pas af te snijden om op die manier door te gaan. Ik had niet de bedoeling een tweede boek over Madelief te schrijven. Nú is het zo dat ik zelf geinteresseerd ben geraakt in de verdere ontwikkeling van Madelief.
Ik heb het gevoel dat ik helemaal niet bezig ben met een serie zoals wel wordt gedacht, maar met een groot dik boek over Madelief die van alles meemaakt en langzaamaan ouder wordt. Op den duur, als ik echt over haar uitgeschreven ben en het echt afgesloten is, zou je alle verhalen in één band kunnen brengen en dan kun je volgens mij achter elkaar dóórlezen.
Madelief is nu aangeland in de pré-puberteit, zo noemen ze dat tenminste, hoewel ik de pest heb aan die zogenaamde ontwikkelingsfasen die de psychologie heeft uitgedacht voor de hiërarchische trappen die een kind moet opgaan voordat het walhalla van de volwassenheid is bereikt. Die hele fasentheorie - eigenlijk zou je van schijngestalten moeten spreken - is zo verleidelijk en ook zo voor de hand liggend, dat je je bijna niet voor kunt stellen dat je zonder kunt. Maar er zijn veel voorbeelden te noemen waarvan je kunt zeggen dat zo'n trapsgewijze ontwikkelingsindeling volstrekt verzonnen is, bijvoorbeeld de indeling hoger-lager bij dieren. Een dergelijke theorie is erg gevaarlijk vind ik; het kind wordt gezien als een niet-af mens, het kind-zijn als iets dat overgaat. Het eindstadium, de volwassene, is vanuit die fasenindeling gezien een ontkinderlijkte mens. Ik teken daar scherp protest tegen aan. Het kind heeft niet het alleenrecht op het kinderlijke. De veronderstelling dat een bepaalde fase wordt afgesloten, dat je die achter je laat als een soort huid, is onjuist en een bedenksel van een ontkinderlijkte volwassenheid.
Je kunt kinderen niet als geïsoleerd verschijnsel bestuderen en dat kind-zijn dan ook nog eens voor het gemak in brokjes opdelen. De kinderliteratuur heeft er godbetert ook een handje van: de Piet-de-Smeerpoets-fase, de Robinsonfase, de sprookjesfase enzovoorts, waanzin vind ik dat. De psychologie, de pedagogie leert dat kinderen een monopolie hebben op bepaalde eigenschappen en splitsen dat uit naar leeftijden en fasen. Griezelig, omdat het gevaar groot is dat alles een leeftijdsverschijnsel wordt. Hoe zien wij de puberteit? Als een moeilijke fase voor jongens en meisjes, als een rijpingsfase waarin ze leren volwassen te worden, en hun kinderlijke huid afleggen. Met permissie: gelul! In Het geminachte kind heb ik het als volgt gezegd:
De puberteit is het gevecht om erkenning van de eigen identiteit. De puberteit is het probleem van de volwassene, niet van het kind. Het kind had al een identiteit vanaf zijn geboorte, het gaat in de puberteit om de erkenning van dat feit. Als gevolg van het hiërarchisch denken van de volwassene is het gevecht hard en verliezen de meesten. De vlucht in een heilloze uniformiteit is dan ook massaal.’
Kuijer is bezig met een uniek boek dat steeds spannender en indrukwekkender wordt naarmate Madelief als kind meer groeit, meer ervaringen opdoet. De strijd met de realiteit van de volwassen-wereld is ingezet in Krassen in het tafelblad, toegespitst op de werkelijkheid van dood en leven, afhankelijkheid en zelfstandigheid. Madelief ontdekt deze thema's als het ware buiten haarzelf in de realiteit van het leven van haar grootouders. Voor het eerst raakt ze zekerheden kwijt: het leven zit ingewikkelder in elkaar dan ze denkt.
In Een hoofd vol macaroni slaat die realiteit naar binnen toe: haar eerste verliefdheid zorgt ervoor dat ze regelmatig een rooie kop krijgt. Ze vraagt zich af wat er allemaal in haar bovenkamer aan de hand is. Ze is zelf heel erg bezig met liefde en afhankelijkheid, zelfstandigheid en macht, agressie en tederheid. Volwassenen heeft ze daar even niet bij nodig, het is allemaal te overdonderend, maar de wereld van de volwassenen, de realiteit (- het verkeer dat Piep als slachtoffer eist -) is hard en meedogenloos aanwezig. Er wordt niet voor niks stevig gevochten in het boek. Er vloeit niet voor niks bloed. De gezamenlijke woede wordt nu nog gekoeld op een auto, een onpersoonlijk stuk blik. Madelief doet mee, maar haar eigen gevecht moet ze nog voeren.
Kuijer moet - hoe dan ook - maar besluiten om een nieuw Madelief-boek te schrijven. Om bijvoorbeeld Madelief de strijd met haar moeder te laten uitvechten, want die kon wel eens heel snel komen. En misschien moet dan toch óók de vader eens opduiken. Of Kuijer nou wil of niet, Madeliefs gevecht om erkenning van haar eigen identiteit lijkt hem ertoe te dwingen.
| |
Het opvoedkundig heiblok
Naast de Madelief-boeken, maar er zeker aan verwant, schreef Guus Kuijer nog vier jeugdboeken, waarvan er twee bedoeld zijn voor jongeren in de middelbare-school-leeftijd. Zowel Een gat in de grens als Drie verschrikkelijke dagen behandelen de conflictueuze relatie tussen tieners die voor hun eigen rechten, hun eigen manier van leven opkomen en een realiteit die beheerst wordt door een geperverteerde volwassenheid. De jongeren die in deze boeken de hoofdrol spelen weigeren een tegennatuurlijk gedrag te accepteren, verzetten zich tegen de acceptatie van leugens en groothouderij en zoeken naar een eigen weg. In Een gat in de grens is de confrontatie hardhandig en wordt die eigen weg afgesloten, althans voorlopig; in Drie verschrikkelijke dagen is er aan het einde sprake van het doorbreken van opgelegde gedragspatronen. Het zijn met vaart geschreven avonturenboeken, waarbij de lezer veel zelf kan invullen en regelmatig tot nadenken gedwongen wordt door een terzijde het verhaal stappende Kuijer, die in een combinatie van humor en ernst het een en ander kwijt moet over achterliggende oorzaken. Een licht moralisme is hem dan niet vreemd, maar dit is nauwelijks bezwaarlijk gezien de vakkundige dosering en de vaak geestige verpakking.
Een gat in de grens gaat over drie jongeren - het meisje Luudwien, 13 jaar, en de jongens Jéjé en Arnold, 14 en 15 jaar - die, alle drie om verschillende redenen, ontsnapt zijn aan òf de ouderlijke macht òf een internaat en zich verbergen in een onderaards hol, in de Achterhoek, niet ver van de Duitse grens. Om aan geld te komen roepen zij de hulp in van de sensatie-journalist Huib Holleman van De Volksbazuin aan wie zij hun verhaal kwijt willen. Deze gebruikt hen echter voor eigen doeleinden, verraadt hen en zorgt ervoor dat ze aan het einde van het boek - net voordat ze de grens met Duitsland zullen oversteken - opgepikt worden door de politie.
De kern van het verhaal is de wijze waarop het persbedrijf door middel van een onbeschaamde sensatie-journalistiek onderling vertrouwen doorbreekt en op een autoritaire
| |
| |
manier gegevens misbruikt. De publieke opinie wordt hypocriet misleid en opgezet tegen de drang tot zelfstandigheid bij de jongeren. Zij vormen een kinderbende, jeugdige zwervers die zich staande houden door roof, diefstal en inbraak. De Henk-van-der-Meyden-achtige Holleman schaart zich aan de kant van hen die de ouderlijke macht als iets van God gegeven zien: Wij zijn verplicht alles te doen om deze losgeslagen kinderen terug te brengen in het gezin waar zij horen, om hen te behoeden voor moreel verval en misschien zelfs lijfelijke ondergang. En aan het eind van het boek, als de politie heeft ingegrepen, heet het: Laten we niet vergeten dat de opgespoorde kinderen nu weer kans hebben op een normaal leven een kans op een gelukkige toekomst, en dat hun ouders eindelijk weer rustig kunnen slapen.
Maar hoe normaal is dat leven? We worden door Kuijer summier ingelicht over de redenen waarom de drie kinderen zijn weggelopen, maar er zijn voldoende aanwijzingen om dat zelf in te vullen. Zoals het verleden van de uit het internaat ontsnapte Luudwien, voor wie de vrijheid soms hard en eenzaam is, maar duizendmaal beter dan de isoleercel. Alle drie zijn ze in de steek gelaten door een liefdeloos milieu, waar ze te weinig aandacht kregen en het zelf maar uit moesten zoeken, maar ondertussen barstensvol zorgen en verantwoordelijkheden werden gepompt. Of zoals Jéjé het zegt, ongeveer halverwege het boek in een rake overpeinzing:
Zorgen over het verdriet dat je vader je moeder aandeed en andersom, wat je vader overkwam, wat je moeder gebeurde. Op school de zorgen van je leraren delen. De mensen die meewarig zeurden over ‘de zorgeloze jeugd’ om je vervolgens met hun ellende te overladen en je tegelijkertijd niet serieus te nemen. Allemaal vanwege je goeie verstand. Het Opvoedkundig Heiblok, zo was-ie 't stiekum gaan noemen. Hij wist bijna zeker dat Luudwien om ongeveer dezelfde reden was gaan jatten, net zolang tot ze betrapt werd en nóg eens en nóg eens. Je moest toch iets terugdoen? Laten merken dat je 't heiblok nogal pijnlijk vindt? Dat je andere zorgen aan je kop hebt dan de hunne! Hij zelf had geen kans gezien een teken van leven te geven en uiteindelijk had het Luudwien ook niet geholpen, integendeel.
De rol van de pers wordt breed uitgemeten, en is niet vrij van dik aangezette karikaturale scènes (hoofdredakteur Kakman bijvoorbeeld), maar daar staat tegenover dat de krantenartikelen scherp aantonen op welke geraffineerde wijze de waarheid wordt verdraaid en verminkt. Het ingelaste verhaal van de aan lager wal geraakte liedjeszanger Dirk Kortekaas is wat dubbelop en illustreert nog eens ten overvloede de macht van de sensatiepers. Een gat in de grens, Kuijers tweede kinderboek, behandelt de mentaliteit van een ontkinderlijkte volwassenheid en laat zien hoe kinderen daaraan onderdoor kunnen gaan.
Drie verschrikkelijke dagen gaat over de mentaliteit van de groothouderij, het wederzijds huwelijksbedrog en de zogenaamde leugens om bestwil. Vrijwel alle volwassenen uit het boek, maar ook Jos en Marion, de twee hoofdfiguren, bouwen voor zichzelf en elkaar een façade op, waarop ze gewichtiger en voornamer worden weerspiegeld dan ze in feite zijn. Aan het eind van het boek blijft die façade van bordkarton waar je zo doorheen mept. Wat daarachter te zien is, is vaak niet fris, maar in ieder geval eerlijker.
Jos, 15 jaar en nog op school, ontmoet de twee jaar oudere Marion die op een atelier werkt. Hij wil indruk op haar maken, zegt dat hij 18 is, autotester van beroep en natuurlijk een rijbewijs heeft. Zij, op haar beurt, zegt dat ze modeontwerpster is. Beide voeren een verzinsel op en wanneer dat eenmaal gebeurd is weten ze zich daar heel moeilijk van te bevrijden, ondanks het feit dat ze elkaar echt aardig vinden. Ondertussen belet die opschepperij wel dat Jos niet met haar kan praten over zijn rottige situatie thuis en het mislukte huwelijk van zijn vader en moeder; Marion zwijgt over haar zakkige vader en sloof van een moeder, over haar ellendig werk en de opdringerige chef.
Jos pikt van thuis de auto om zijn leugens vol te kunnen houden en rijdt met haar naar het weekendhuisje van zijn ouders. Daar blijkt zijn vader te zijn in gezelschap van een vriendin. Er volgt een nachtlange stevige discussie, die evenwel geen uitkomst biedt. Op weg naar huis krijgt de vader met Jos en Marion een ongeluk. Marion wordt levensgevaarlijk gewond naar een ziekenhuis vervoerd. Dan volgen drie verschrikkelijke dagen: Marion die tussen dood en leven zweeft, de afbraak van de zo zorgvuldig opgebouwde leugens, de confrontatie van de ouders met elkaar en elkaars kinderen, de moeizame pogingen vastgeroeste gedragspatronen te doorbreken.
De volwassenheid als karikatuur, als verkrampte manier van leven komt een aantal keer expliciet aan de orde. Jos verwoord dat als volgt:
Vroeger, toen ik klein was, dacht ik dat alle grote mensen verkleed waren. Ik dacht: straks doen ze die malle pakken en jurken uit en dan zijn ze gewóón, net als ik. Dan gaan we spelen. Maar niks hoor. Het gebeurde niet.
De ouders zowel van Marion als Jos - hoewel die van Marion sympathieker getekend worden - hebben zich verkleed en spelen een volwassenheid waaruit alle kinderlijkheid is verdrongen. Ook de dokter, die Marion in het ziekenhuis verzorgt, heeft zich een gewichtigheid aangemeten die gebaseerd is op de dankbaarheid van de mensen jegens zijn behandeling van ‘het geval’. Jos denkt er het zijne van: Zouden volwassen mensen zó verschrikkelijk kinderachtig zijn?
Op welke wijze die hiërarchische relatie tussen volwassenen en kinderen een flinke deuk kan opleveren in de opvatting over liefde van een opgroeiend kind beschrijft Kuijer als hij Jos een herinnering van vroeger aan Marion laat vertellen. Jos' moeder speelt met hem, maar houdt er abrupt mee op, zodat hij kwaad wordt en ‘klootzak’ roept.
Ze komt op me af. Ik was in m'n pyjama. Ze trekt m'n broek een eindje naar beneden, ze zegt: Weet je wat een klootzak is? Ze wijst. ‘Dàt’, zegt ze, met zo'n gezicht dat moeders trekken als ze met rubberhandschoenen een vuilniszak legen. En met een knal laat ze 't elastiek van m'n pyjamabroek terugschieten tegen m'n buik. Ik weet niet hoe 't komt, maar daar moet ik altijd aan denken als iemand 't over liefde heeft.
Tegenover het vastgelopen huwelijk van Jos' ouders, waarin liefde verworden is tot een sleur, een dubbele moraal, een bij elkaar blijven met ‘het kind’ als argument, tegenover ook de façade die Jos en Marion voor elkaar hebben opgetrokken, staat aan het eind van het boek, zonder larmoyantie of misplaatste nadrukkelijkheid, een eerste begrijpen tussen ouders en kinderen, althans tussen Jos en zijn vader en moeder, en de liefde van Marion en Jos voor elkaar. Het waterpaard, een aantal maal in het boek opduikend als droombeeld van Jos - Als je d'r een gezien hebt, ben je onkwetsbaar. - een substituut voor een rottige werkelijkheid, valt bij het ongeluk samen met de realiteit: een tractor trekt een paard uit het water, waardoor de auto van Jos' vader moet uitwijken en een greppel in schiet. Die werkelijkheid is het niet kunnen
| |
| |
accepteren van Marions dood. Ze ligt drie dagen op het randje, maar noch Jos, noch zijn vader willen het geloven, en tonen een gelijke onverzettelijkheid. Dat is ook het begin van een naar elkaar toe groeien.
Zowel Een gat in de grens als Drie verschrikkelijke dagen zijn zeer kundig geschreven verhalen vol avontuur en spanning. In snelle hoofdstukken verpakt Kuijer zijn opvatting over de relatie tussen kind en volwassene, levert een brok maatschappij-kritiek en maakt duidelijk waar hij staat: aan de kant van de jongere. Daartoe worden karikaturale aanzetten niet geschuwd: Huib Holleman, Dirk Kortekaas, de moeder van Jos, Marions chef; maar het zijn figuren die voldoende humor hebben meegekregen en ze storen niet echt.
Beide boeken verschillen wezenlijk van de Madelief-boeken, maar zijn wel typisch ‘Kuijeriaans’. Een gat in de grens en Drie verschrikkelijke dagen zijn twee tienerboeken die ver uitsteken boven de middelmaat van flodderromans die op de leeftijdsgroep van 12 tot 18 wordt losgelaten; in die zin verdienen ze meer aandacht dan ze in het verleden - mede onder invloed van de Madelief-boeken - gekregen hebben.
| |
Een fantastische dierenkaravaan
Pappa is een hond en Hoe Mieke Mom haar maffe moeder vindt zijn de opvallende titels - Kuijer heeft trouwens een zesde zintuig voor het verzinnen van intrigerende titels - van twee boeken waarover de meningen nogal verdeeld zijn. In beide gevallen heeft de kritiek zich nogal op de vlakte gehouden omdat ze niet goed wist wat ze met deze boeken aan moest. Zijn het wel boeken die voor de jeugd zijn geschreven? Wat wil Kuijer nou eigenlijk precies duidelijk maken? Gaat hij niet een beetje te ver? Drie vragen die regelmatig terugkeren en duidelijk maken dat Kuijer, voor veel kritici, zich op ongebaande paden begaf, en niet door iedereen werd gevolgd.
Pappa is een hond is in meerdere opzichten een fantastisch boek, waarin de realiteit doorbroken is en de fantasie een grote rol speelt. Wat niet wil zeggen dat dit boek niets met de werkelijkheid van alle dag van doen zou hebben, integendeel. Ondanks het feit dat het verhaal erg vlot leest, is het zeker geen gemakkelijk weg-te-lezen boek en het is in ieder geval nauwelijks voor een enkelvoudige duiding vatbaar. Daarvoor heeft Kuijer in dit ernstige en soms aangrijpende verhaal teveel gezorgd voor subtiele verschuivingen in de werkelijkheid, zodat de lezer - weliswaar meegesleept door de snelle aktie van gebeurtenissen - zich steeds bewust blijft van de veelheid van betekenissen, die hem na lezing van het boek enigszins verward achterlaten.
Het centrale thema in Pappa is een hond is de verhouding van de mens ten opzichte van de hem omringende natuur, en dan vooral de dieren, die het dichtst bij de mens staan. Een verhouding die door Kuijers pen tot een sterk geïntensiveerde relatie wordt, gezien door de ogen van een lagere-schoolkind, Mark, die 's morgens wakker wordt en merkt dat alle grote mensen van de aardbodem zijn verdwenen.
Mark is alleen met de dieren om hem heen en dat zijn er nogal wat: honden, koeien, paarden, schapen, varkens, kippen, bromvliegen, vogels enzovoorts. Met de verdwijning van de mensen is ook de door hen geschapen ordening der dingen doorbroken, en dat uit zich onder andere in het feit dat de dieren het voedsel, dat zij voorheen van de mensen kregen, nu zelf moeten zoeken. Mark helpt hen daarbij zoveel mogelijk, maar dat is een bijna onmogelijke taak. Wat moet je bijvoorbeeld doen als de koeien niet meer gemolken kunnen worden? Mark vindt er een oplossing voor maar staat dan onmiddellijk weer voor andere problemen, die hem langzamerhand boven het hoofd groeien.
In het begin raast hij wat verbaasd in de stad rond, bevrijdt zoveel mogelijk dieren en probeert de aanzwellende massa in toom te houden. Daarbij wordt hij geholpen door een paard dat hij Meester Buikhuizen heeft genoemd, naar zijn onderwijzer, en door een grote herdershond - de eerste die hij tegenkwam - en die hij de naam Pappa heeft gegeven. Vergeefs zoekt hij zijn vriendinnetje Bettie, maar ook zij is weg. Niets klopt meer, en als hij op school komt en zijn rapport vindt, reageert hij daar fel op:
Een rotrapport! Woedend strooide hij de snippers in het rond. Heb ik geleerd op de wereld te passen? Heb ik geleerd in mijn eentje te zijn? Heb ik geleerd met dieren te praten? Nee, ik heb niks geleerd, geen bal!
En als hij op het kantoor van zijn vader komt, kiepert hij armen vol mappen, met opschriften als Geheim, Strikt Persoonlijk en Spoed door het raam naar buiten zodat de papieren als vogels door de lucht vliegen.
De stad raakt langzamerhand verstopt met dieren en met Meester Buikhuizen en Pappa voorop trekt hij aan het hoofd van een lange dierenstoet de stad uit, de resten van een nutteloze beschaving achter zich latend, op weg naar het zuiden, de natuur tegemoet. Onderweg groeit de fantastische dierenkaravaan aan met dieren die losbreken uit stallen en weiden en tijdens die vermoeiende reis moet Mark als een volwassene ingrijpen in het leven van de natuur: hij vecht zich door een woedende plaag bromvliegen heen, doodt stervende schapen, en verzorgt kreupele en halfdode dieren.
Hij is zo druk bezig dat hij nauwelijks tijd over heeft om over zijn eigen bestaan na te denken:
Een heel enkele keer schrok Mark wakker. Midden in de nacht. Omdat hij naar had gedroomd of zomaar bang was. ‘Wie helpt mij als ik ziek ben?’ dacht hij dan. ‘Wie slacht mij als ik oud ben en pijn lijdt?’ Een heel enkele keer. Maar dan kroop hij wat dichter tegen Pappa aan, of tegen een Krullebol. Hij praatte wat met Meester Buikhuizen en dan viel hij gauw in slaap.
Daarna neemt het bij elkaar houden en verzorgen van de dieren hem weer in beslag.
Naarmate de tocht vordert veranderen de dieren van naam. Er zijn Vliegfluiters en Bijtbekken, Dravers en Gaksnavels, Krullebollen en Vliegbrommers. Aan het eind van de reis, als hij met de karavaan in Zuid-Spanje is aangekomen, ontmoet hij op een rots de Harige Spiegels, zoals hij die nieuwe dieren noemt: de apen. En daar sluit hij vriendschap met een aapje dat net zulke ogen heeft als zijn vriendinnetje Bettie, dat hij nergens heeft kunnen vinden.
Hij pakte Betties handje en keek in haar ogen. We gaan terug, naar de kudde, zei hij schor. We komen hier nog wel eens terug. Toen keerde hij om. Met Bettie op zijn schouder en Pappa blij blaffend achter hem aan. Mark was gelukkig.
Een van de belangrijkste kenmerken van dit boek is, ook tijdens de meest ernstige en ‘harde’ scenes - zoals die waar hij een schaap moet doden - de tederheid: de volstrekt natuurlijke verbondenheid met het dierlijk leven en sterven. De dieren worden - en zeker diegenen die Mark als helpers heeft aangesteld - steeds meer zijn kameraden, die bijna menselijke hoedanigheden gaan ontwikkelen. Terwijl Mark, zonder dat
| |
| |
hij zijn menselijkheid, vooral tot uiting komend in de tederheid, de angst en het verlangen, verliest - steeds meer dier wordt. Guus Kuijer heeft in dit verhaal op een speciale manier gebruik gemaakt van de fantasie. De beschrijving van het onwerkelijke is zo nuchter, maar tegelijk zo indringend, dat de lezer het fantastische verhaal als een bijna reële ervaring beleeft. Nergens gebruikt Kuijer het zo makkelijk voor de hand liggend kwasi-magisch sfeertje, maar weet hij door een subtiele verstrengeling van verbeelding en werkelijkheid van begin tot eind te boeien.
Als wij nu ophouden met vangen, schieten, wurgen en vergassen (ja heus, vossen worden tegenwoordig vergast), dan is er een goede kans dat de dieren ons niet langer zien als gevaarlijke gekken. Als we dat bereiken kijken we in een totaal andere spiegel, maar ik weet zo goed als zeker dat we gek zullen blijven.
Aldus Kuijer in een van zijn opstellen: De doorn in het vlees, waarin hij de relatie tussen mens en dier analyseert en de griezelige gespletenheid van de houding van de mens ten opzichte van het dier - een combinatie van agressie en tederheid - verder uitwerkt. Ook in de andere opstellen blijkt de houding ten opzichte van de natuur een bron van inspiratie voor Kuijer. Wat natuurlijk is, is bedacht begint als volgt:
Als een boom zichzelf niet heeft bedacht, wie dan wel? Als bomen niet denken, moet er een God zijn. Je kunt God niet afschaffen en tegelijkertijd uitsluitend aan de mens denkvermogen toeschrijven. We willen God kwijt, maar het hiërarchische denken dat bij het theocratische stelsel hoort, handhaven.
Guus Kuijer:
‘De hiërarchische relatie tussen volwassene en kind, vind je ook in de verhouding tussen de mens en de natuur: steen, hond, mens, in die volgorde. Een steen is minder dan een hond, een hond is minder dan een mens. De mens is in het monotheïsme de plaatsvervanger van God, hij verpersoonlijkt de ene goddelijke waarheid en kan daarom heersen. Het is eigenlijk het verhaal van Robinson Crusoë. De calvinistische godsdienst, waar ik in mijn jeugd mee ben opgevoed, gaat uit van één waarheid. De gedachte dat er één waarheid is, is een griezelige gedachte vind ik. In Pappa is één hond heb ik die hiërarchische relatie zoveel mogelijk willen doorbreken.
Maar van de andere kant is het een oude kinderdroom van mij: bij de dieren horen, samen met hen te leven. Het is de ellende van het zelfbewustzijn dat je je er buiten voelt staan; het is een bewuste droom dat je bij de bomen, de planten en de dieren zou willen horen. Maar dat lukt niet en dan hebben we de neiging kwaad te worden en op ze te gaan schieten of ze om te kappen. Ik denk dat kinderen die behoefte om erbij te horen, deel uit te maken van de dierenwereld heel sterk hebben, ze zijn verknocht aan dieren. Wat ik vroeger had, toen ik met m'n kaart naar Artis ging, telkens weer: die behoefte om er deel van uit te maken; ik was verslaafd aan Artis.
| |
| |
Daarom denk ik ook dat kinderen het verhaal best kunnen begrijpen, en dat het volwassen hoogmoed is om te zeggen dat het te moeilijk voor ze is. Ik denk dat ze veel aanvoelen. Pappa is een hond noem ik een stel-je-voor-dat-verhaal. Het uitgangspunt, een jongen als enige mens op de wereld, is absurd, maar de rest, het verloop van het verhaal is naar mijn gevoel vrij logisch en daarom ook een realistisch verhaal. Als ik dat stel-je-voor-dat aan het begin van het boek breed had uitgemeten was het misschien aanvaardbaarder geweest voor veel mensen. Dan had het meer geleken op een traditioneel sprookje dat ze beter hadden kunnen plaatsen. Dat geldt ook voor kinderen. Nu vinden ze het toch maar vreemd, want Mark wordt in het verhaal niet wakker, zoals ze dat eigenlijk uit honderden sprookjesboeken gewend zijn.’
| |
Moeilijke opvoedbare Mieke
Hoe Mieke Mom haar maffe moeder vindt is een boek dat niet onverdeeld positief is ontvangen, maar dat heeft Kuijer ook voorzien. In de Haagse Post, in een interview met Jan Brokken, zegt hij:
Van die kirrende bibliotheekjuffrouwen die me zo geweldig vinden, word ik wee. Ik heb de pest aan het image van de goede, aardige jongen, die zo positief over de mensheid schrijft. Mensen zijn aardige rotzakken, en zo wil ik ze ook beschrijven. Mijn volgende boek ‘Hoe Mieke Mom haar maffe moeder vindt’, zal een groot deel van mijn populariteit verpletteren. Het is een hard, eng, gemeen en humoristisch boek. Met opzet heb ik het hard gemaakt.
Hoe Mieke Mom haar maffe moeder vindt is een macabere satire, een uitbundige absurditeit en lijkt in de uitvergrotingen van stukken realiteit nog het meest op zijn laatste boek voor volwassenen: De man met de hamer. Ook Mieke Mom staat vol verzinsels en is even ernstig maar minder bedrukkend; de humor onttrekt het verhaal aan een verstikkende sfeer. Stukken werkelijkheid worden op de kop gezet, uitvergrootte details worden op een verrassende manier met elkaar in verband gebracht en de ene karikatuur buitelt over de andere. Alle thema's uit zijn andere boeken vinden we in Mieke Mom terug; ze lichten op als in een fixeerbak, achter elkaar, en met vaart want Kuijer schuift het ene plaatje snel over het ander.
Mieke's ouders zijn dood - Daar heeft ze dus geen zorg meer over - en wonen in een kist in de achtertuin; Meneer T (Thansneemikhetwoorddanku) die zijn lievelingskonijn met Kerst wil opeten en een suikerklontje vol mieren stuktrapt, heeft een grote auto die op dode kindertjes rijdt; Mieke bestelt voor hem een doodkist op wieltjes, wordt geholpen door een Turk die in een kiepehok woont en neemt een kijkje in een bejaardentehuis waar genummerde bejaarden met strijkijzers uit de kreukels geholpen worden voordat ze in de laden worden opgeborgen; op school is Mieke nummer 103 en worden de kinderen aan de kapstok opgehangen; beschuldigd van moord moet ze voor het gerecht verschijnen en wordt uiteindelijk in een gekkenhuis opgeborgen.
Tegen dikke Azalia, waar Mieke in het gekkenhuis vriendschap mee sluit, zegt ze: Ik moet de wereld verbeteren. (...) Nu weet ik 't zeker. 't Moet allemaal anders worden. De hele boel moet op z'n kop.
Maar Azalia weet haar tegen te houden en ze vinden elkaar als moeder en dochter. Alleen in het gekkenhuis (of is de wereld buiten een gekkenhuis?) kunnen ze nog zichzelf zijn. Dat de pers niet al te begrijpend zou reageren en zich vooral beschermend zou opstellen ten aanzien van de kinderziel was te verwachten. Een kleine bloemlezing: Waarom zet Guus Kuijer (...) zich zo fel af tegen deze maatschappij ‘over de ruggen’ van zijn lezertjes heen? (Frans Hermans in het Brabants Dagblad, 16-11-'78); Zonder hulp kunnen kinderen hierdoor op griezelige ideeën komen. (Het Parool, 29-11-'78); Er zitten uiteraard erg veel grapjes in die alleen door volwassenen goed begrepen kunnen worden. (Mischa de Vreede in NRC, 1-12-'78).
Guus Kuijer:
‘Ja, die reakties had ik wel verwacht, hoewel ze me alles bij elkaar nog wel meevallen. En wat die kirrende bibliotheekjuffrouwen betreft: ik ben inderdaad opgebeld, zo van: ik hoop niet dat ik kir; och en dan vind ik dat wel leuk. Verpletterd heeft het mijn populariteit overigens niet, ik word nog steeds de hemel in geprezen, ik word er gewoon niet goed van. Zo af en toe maak je ook van die mensen mee die je toch zó goed vinden, hè, maar als ik er dan even mee dóórpraat dan merk ik dat ze heel andere ideeën hebben dan ik, en dan vraag ik me wel af, hoe kunnen zij nou mijn boeken goedvinden? Je wordt gebruikt, en je hebt er geen greep op, da's toch 'n beetje je lot.
Wat Mieke Mom betreft: sommige mensen zijn echt verontwaardigd, dat zijn allemaal volwassenen. Kinderen, voor zover ik dat te weten ben gekomen, moeten meestal hard lachen, en dat doet me deugt. Het is me niet precies duidelijk waar de kritiek nou over valt. De mentaliteit zal wel niet deugen, een woord als schijten mag natuurlijk nog steeds niet of het moet funktioneel zijn. Nou, ik heb schijt aan funktionaliteit, wanneer iets niet funktioneel is vind ik het pas leuk worden. Ook dat argument dat het zo ver van kinderen afstaat bevalt me niet, dat kinderen deze vorm van humor niet kennen en geschokt zouden kunnen zijn. Films van de Dikke en de Dunne worden door kinderen zeer vermakelijk gevonden en daarin is veel wat behoorlijk ver van hun directe belevingswereld afstaat. Ook de opvatting over humor die je in dat soort films ziet is niet typisch des kinds of zo; toch vinden kinderen die films heel leuk en moeten ze hard lachen. Kinderen begrijpen het niet, da's ook zo'n goeie. Ik schrijf niet in eerste instantie op begrip. Er is een vorm van begrijpen die verder gaat dan wat gereproduceerd kan worden. Als je voorleest in de klas kun je aan de rode oortjes constateren of er wat met ze gebeurt naar aanleiding van een verhaal, niet of het ook begrepen wordt. Want als je na afloop zou vragen: vertel nou eens na waar het over gaat dan kunnen de meesten dat niet. Dan is er dus kennelijk een vorm van beleven die nog niet aan reproduceren toe is. Zo zou Mieke Mom, of onderdelen daaruit, best eens kunnen werken.
Mieke Mom heeft soms iets raadselachtigs, maar dat trekt me juist aan, want iets dat onbekend terrein is, waar je niet goed thuis bent, dat is gemeenschappelijk terrein met kinderen. Ik vind het heerlijk me te buigen over dingen die ik raadselachtig vind, ze dagen me uit, spreken me bijna letterlijk aan en vragen om een antwoord. Dat antwoord kan ik schrijvenderwijs geven. Maar laat er geen misverstand over bestaan: als je schrijft lijkt het me onmogelijk om je eigen volwassenheid, of hoe je dat dan ook wilt noemen, bij het schrijven van tafel te vegen, net te doen alsof je op gelijke voet staat met kinderen. Want dat is natuurlijk ook niet waar. Astrid Lindgren zegt ergens dat je niet met een knipoog naar de volwassenen moet schrijven. Zoiets vind ik onzin, kan ik ook niet. Ik schrijf altijd, ook in mijn kinderboeken, niet eens met een
| |
| |
knipoog, maar met allebei m'n ogen recht op die volwassene gericht. Ik probeer in die volwassene zijn of haar hopelijk niet verloren kinderlijkheid aan te spreken.
Ik schrijf dus, kun je zeggen, voor dat soort mensen dat ik kinderlijk vind, en daar horen een aantal kinderen en een aantal volwassenen bij.’
Het bovenstaande mag ook als antwoord dienen op het artikel De drie van Kuijer van de hand van Steven van Campen, verschenen in het tamelijk futloze blaadje Verkenningen op het gebied van de jeugdliteratuur, dat gezien moet worden als de neerslag van een gesprek van de redaktie. In dit magere verhaaltje worden alle registers van de het kind behoedende volwassenen opengetrokken.
Krassen in het tafelblad heeft een enkel ‘maar’: daar waar de titel verklaard wordt in het verhaal gaat dit over de hoofden van de kinderen heen? En waarom dan wel? Het antwoord volgt direct: De symboliek is van een te abstract gehalte; bovendien moet het kind, de lezer, er zelfstandig mee verder, hulp komt er niet uit het verhaal, althans niet wat dit gegeven betreft. Verdere argumentatie ontbreekt. Toevallig weet ik uit eigen ervaring (enkele gesprekken met kinderen) dat de symboliek van de tralies waarachter het gezicht, gekrast in het tafelblad van het tuinhuisje helemaal niet abstract, maar uiterst konkreet door kinderen wordt begrepen. En wat als ze het niet direct ‘begrijpen’ dat wil zeggen als ze het op een andere dan cognitieve wijze op zich in laten werken?
Met Pappa is een hond is er volgens Steven van Campen c.s. ook al van alles aan de hand.
Het aan de oppervlakte liggend verhaal wordt dus heus wel gevolgd door het lezende kind. Maar de daar in en onder liggende boodschap gaat aan zijn neus voorbij. Een boek voor ouderen dus, dat aan kinderen gepresenteerd wordt.
Dat Kuijers onvrede met de scheppingsvolgorde niet op dezelfde manier op volwassenen en kinderen uitwerkt in dit verhaal is waarschijnlijk, maar dat wil nog niet zeggen dat kinderen er dus niets van snappen! Wat moet het lezertje (sic! pvdh) met deze droom aan in het dagelijks leven? Alle mensen bij voortduring wegwensen? zijn de volgende potsierlijke vragen die de bezorgde redaktie zich stelt. Logisch trouwens dat ze er niet uitkomen en hun toevlucht zoeken bij een verschrikkelijk citaat: ondersteunen bij het verkrijgen van inzicht in zichzelf en zijn situatie en bij het ontwerpen van zijn toekomst in het licht van zijn behoeften, belangstellingen, vaardigheden en beperkingen. Ze hebben dit citaat - ik kan er ook niks aan doen - gehaald uit: D. de Vries: Guidance en counseling, Groningen 1974.
Over Hoe Mieke Mom haar maffe moeder vindt is men ook al niet tevreden. Ziehier enige bloempjes die ik uit het laatste deel van het artikel plukte:
Hij geeft hier een bizarre wereld aan de kinderen en laat ze dan stikken. (...) Wat heeft een kind aan wrange humor die het toch niet begrijpt? Wat voor functie heeft zo'n boek dan nog? (...) De opeenstapeling van maatschappelijke problemen (...) brengt verwarring en is nauwelijks te volgen. Ook al omdat er tussendoor allerlei grappen over het hoofd van het kind gemaakt worden. Rond elk probleem zou een boek gemaakt kunnen zijn; de verbijzondering tot een voorbeeldgeval zou concreet zijn geweest. Guus Kuijer draait hier de zaak om en maakt alles abstract. Daarmee wordt hij onbegrijpelijk.
Onbegrijpelijk natuurlijk voor het lezertje, niet voor de redaktie van Verkenningen op het gebied van de jeugdliteratuur, want díe heeft het allemaal wel door wat Kuijer bedoeld.
Het meest ergerlijke in dit artikeltje is het gebrek aan argumentatie en de gelijkhebberige toon. Het is een opeenstapeling van vooroordelen en misvattingen over wat het kind al dan niet aan zou moeten kunnen. Alles moet concreet zijn voor kinderen, anders is het voor het kind onnavolgbaar (...) geworden. Een kind kan niet abstract denken, dat is het cliché dat levensgroot in dit artikeltje gedemonstreerd wordt. Dat het wel degelijk abstract kan denken maar dit op een andere manier doet dan de volwassene, ontgaat Steven van Campen c.s. Zij hebben hun rechtlijnig antwoord klaar. Moeilijk opvoedbare mensen lijken me dat.
| |
Het geminachte kind
Guus Kuijer:
‘Als ik heel eerlijk moet zijn, vind ik dat kinderboekenschrijvers zo verdomd weinig risico wensen te lopen met hun kinderboeken. Ze laten niet, zoals toch iemand als Carmiggelt, en ook 't Hart wèl doen, het achterste van hun tong zien. Kinderboekenauteurs hebben te weinig persoonlijke inzet, lopen te weinig persoonlijk risico. Er worden in de jeugdliteratuur teveel rookgordijnen opgelaten tussen de auteur en de lezers, waarachter iedereen zich verschuilen kan. Het is natuurlijk prima om maatschappelijke thema's aan te snijden, maar doe het dan zo dat je er ook een auteur in kunt herkennen. In kinderboeken is de schrijver zo vaak afwezig. Je hebt in de kinderboekenwereld dikwijls alleen maar vakmanschap, en dat vind ik een beetje mager. Ik heb nogal eens het gevoel: dit is er tegenaan geschreven, niet vanuit een innerlijke noodzaak ontstaan, het is bedacht. Het lijkt mij het beste als je van jezelf voelt dat het in jouw ontwikkeling past dat je dít boek en geen ander schrijft. En dat is dus iets anders dan zeggen: over welk probleem zal ik het nu eens hebben, laat ik er maar een kinderboek van maken. Er zijn eigenlijk niet zoveel goede kinderboeken. In het merendeel van de jeugdboeken tref je dat niet-willen-weten aan, dat burgerlijke sfeertje, die anti-kinderlijkheid.
Onze maatschappij ontkinderlijkt steeds meer vind ik, en dat is beangstigend. De verwijdering tussen kinderen en volwassenen wordt steeds groter. Het kind wordt geminacht, net als een zeehond en een orchidee. Kijk, mensen houden van hun kinderen, dat is allemaal waar, maar op een of andere manier houdt onze cultuur niet van kinderen, en ook niet van dieren. Het is aan alles te merken en te zien. “Kindfeindlich” noemt de Duitser dat.
Ouders houden van hun kinderen, jawel. Maar op een gegeven moment konstateer je, zoals ik dat heb gedaan, dat je je niet meer laat afschepen met de mededeling dat ze van je houden. Veel ouders kennen hun kind niet. Ze nemen niet de tijd om eens goed naar dat kind te luisteren, het uit te laten praten en geven meteen zelf een antwoord. Als ze maar eens luisteren, dan zouden ze het kind misschien kunnen leren kennen, om vervolgens te constateren dat ze ervan houden.
Nou zijn er verschillende manieren waarop je van iemand kunt houden. Je kunt van iemand houden op de manier van: ik zou je missen als je er niet zou zijn, zoals je een arm zou missen als je die verlofen hebt. Die arm hoef je verder helemaal niet te kennen, het is alleen lullig als-ie weg is. Kijk, dat is de verwarring die er heerst; natuurlijk houden ouders van hun kinderen of houdt men van kinderen. Maar dat wil helemaal nog niet zeggen dat ze op grond van werkelijke interesse, van veel vragen en veel luisteren, op grond van kennis van
| |
| |
dat kind houden. Op een gegeven moment raken ze dan ook geschokt als het kind iets gaat zeggen of gaat doen, waar ze helemaal niet op gerekend hebben. En dan volgt vaak de teleurstelling, de emotionele chantage of de keiharde autoriteit, en het kind gaat er onder door.’
Kijk, volwassenen, hoe aardig ook, zijn natuurlijk wèl tuig van de richel. Aldus Kuijer, samenvattend uit zijn slof schietend in het prachtige artikel Het geminachte kind, een eerste van een serie cultuur-psychologische essays, met hier en daar een sterk biologische inslag. In God straft met een beugeltje, een analyse van het bekende verschijnsel duimzuigen; in De doorn in het vlees, over de relatie tussen mens en dier, en in andere artikelen, legt hij veel van zijn opvattingen bloot waaruit ook zijn kinderboeken zijn ontstaan. Zonder het één onmiddellijk als verantwoording van het ander te beschouwen kan wel gezegd worden dat de relatie tussen essays en kinderboeken soms heel sterk is, zoals in De doorn in het vlees en Pappa is een hond.
Kuijers artikelen zijn soms verrassend scherp, helder analyserend, maar hier en daar, vind ik, niet vrij van een wat gemakkelijk pessimisme: soms lijkt het er op dat hij van de toekomst niet zoveel heil verwacht, mogelijke alternatieven niet interessant genoeg vindt en wat al te sterk vertrouwd op een zich veranderende mentaliteit. Dat gaat bijvoorbeeld op voor zijn opvatting over de school, die hij genadeloos bekritiseerd. Vooral in het opstel Wat natuurlijk is, is bedacht, dat over identiteit en individualiteit handelt, kraakt hij het instituut school als een middeleeuwse afstompfabriek:
In ons hart weten we allemaal dat hoe ‘modern’ de school zich ook voordoet, het kastijdingsapparaten zijn waar de kinderlijkheid weggeramd wordt, weggestraft, begraven onder een dodelijk definitief weten. Wij weten dat de school eerder zou moeten lijken op een jungle, een boerderij, een laboratorium, een labyrint, dan op een kantoorgebouw en toch lijken alle scholen op het laatste. Wij beseffen dat 99% van de ‘leerstof’ die eigenlijk ‘weetstof’ zou moeten heten, onzinnige ballast is, uit mensonterende prietpraat bestaat. Wij verdommen het om een kind dat moeilijk schrijft een schrijfmachientje te geven zodat het jaren en jaren achtereen zich af moet martelen met een onwillig balpennetje. En wij doen dat met opzet. Er zit systeem in onze waanzin. Iedereen weet dat wát een mens ondanks alles toch nog leert, hij buiten de school om opsteekt. We leren ondanks het martelinstituut school.
Zo'n kritiek, waar je het best mee eens kunt zijn, leunt nogal sterk aan tegen de ideeën van Ivan Illich om de school als instituut dan maar af te schaffen. Zo ver gaat Kuijer blijkens zijn artikelen niet, maar een consequentie in de zin van: wat en hoe dan wel, en zijn er alternatieven die het nastreven waard zijn, - zo konkreet wordt hij nergens. En dat is een beetje frustrerend; diegenen die binnen het onderwijs - inderdaad: ondanks alles - bezig zijn mèt de opvattingen van Kuijer een en ander op kleine schaal te realiseren blijven zo in de kou staan.
Guus Kuijer:
‘Je hebt gelijk als je zegt dat ik nergens konkreet word en niet met alternatieven kom, maar dat is ook niet mijn bedoeling. Ik wijs vooral een mentaliteit aan die zeer wijd verbreid is, die stel ik aan de kaak. Ondanks het feit dat ik tijdens mijn schooltijd als onderwijzer best goed heb kunnen werken en in een redelijk optimale situatie verkeerde, zeg ik toch dat het instituut school zo overheersend is dat het razend moeilijk, zo niet onmogelijk is je idealen te realiseren. Hoe je dat precies moet doen weet ik ook niet. Ik geloof dat ik in Op je kop in de prullenbak heb laten zien, in de persoon van Meester Cowboy, welke mentaliteit je eigenlijk moet hebben om goed met kinderen om te gaan en hoe je ondanks het instituut iets voor vooral de zwakkere kinderen kunt betekenen. Want daar gaat het om: de zwakke kinderen gaan eronder door. En ook in De behoefte aan gevaar ga ik wel op die mentaliteit in, dus pessimisme is misschien niet het juiste woord. Ik vind de alternatieven alleen zo verdomd moeilijk. Ik ben aan die essays begonnen omdat het een onbekend terrein voor me is, en het me uitdaagt. Je zou het de kinderlijke behoefte aan gevaar kunnen noemen. De Madeliefboeken zijn nu een beetje risicoloos geworden, een bundel essays is weer heel wat anders, spannend, ook omdat ik daarin kan mislukken. Ik heb met die opstellen overigens helemaal geen wetenschappelijke pretentie, integendeel, ik blijf liever zo ver mogelijk van de geaccepteerde wetenschap, alhoewel ik bijvoorbeeld denk dat ik wel een eind in de richting zit van Lea Dasbergs Grootbrengen door kleinhouden alleen minder historisch. Bij mij lopen er meer lijnen naar de biologie.
Ik denk alleen maar schrijvend en ben, vind ik zelf, nogal intuïtief in de weer. Stap voor stap, regel voor regel, bedenk ik hoe het voor mij in elkaar zit, en dat schrijf ik op. Daarom zou het ook best eens zo kunnen zijn dat ik over een tijdje geen kinderboeken meer schrijf. Je moet eigenlijk altijd onzeker zijn of er überhaupt nog wel een boek zal komen. Want dat moet je ook maar afwachten.’
| |
Bibliografie
Voor volwassenen
|
• | Rose, met vrome wimpers, (verhalen); Meulenhoff, 1971; herdrukt als Wimpers, Arbeiderspers, 1980. |
• | Het dochtertje van de wasvrouw, (roman); Meulenhoff, 1973. |
• | De man met de hamer, (verhalen); Arbeiderspers, 1975. |
• | Het geminachte kind, (essays); Arbeiderspers, 1980. Deze bundel die als ondertitel draagt: Als ik dictator was zou ik de hele dag pedagogen knuffelen bevat de volgende opstellen: Het geminachte kind; De behoefte aan gevaar; Wat natuurlijk is, is bedacht; De doorn in het vlees; God straft met een beugeltje, en De twee Robinsons. Ze werden eerder gepubliceerd in Hollands Maandblad en Maatstaf. |
Voor kinderen
|
• | Met de poppen gooien; Querido, 1975. |
• | Een gat in de grens; Querido, 1975. |
• | Grote mensen, daar kun je beter soep van koken; Querido, 1976. |
• | Drie verschrikkelijke dagen; Querido, 1976. |
• | Op je kop in de prullenbak; Querido, 1977. |
• | Pappa is een hond; Querido, 1977. |
• | Krassen in het tafelblad; Querido, 1978. |
• | Hoe Mieke Mom haar maffe moeder vindt; Querido, 1978. |
• | Een hoofd vol macaroni; Querido, 1979. |
| |
• | Het prentenboek van Mance Post:
Ik woonde in een leunstoel; Querido, 1979, werd door Guus Kuijer met woorden geillustreerd. |
| |
| |
Bekroningen
|
• | Gouden Griffel 1976 (voor: Met de poppen gooien) |
• | Zilveren Griffel 1977 (voor: Grote mensen daar kun je beter soep van koken) |
• | Gouden Griffel 1979 (voor: Krassen in het tafelblad) |
• | Staatsprijs 1979 voor kinder- en jeugdliteratuur. |
Vertalingen
|
• | Met de poppen gooien; Denemarken, Engeland, W. Duitsland. |
• | Grote mensen, daar kun je beter soep van koken; Zweden, W. Duitsland. |
• | Drie verschrikkelijke dagen; Denemarken. |
Zelf vertaalde Guus Kuijer in het Nederlands:
• | R.D. Laing; Gesprekken met mijn kinderen, Wetenschappelijke Uitgeverij, 1979. |
Enkele artikelen over Guus Kuijer
|
• | Guus Kuijer, M. van Raephorst, Elseviers Magazine, 13-8-1977. |
• | Guus Kuijer, F. de Swert, in: Over Jeugdliteratuur, Lannoo, 1977, blz. 321-326. |
• | Alleen als kinderen vertederen worden ze aanvaard, Gerda de Visser, Knack, 12-4-1978. (interview) |
• | Guus Kuijer, Jan Brokken, Haagse Post, 14-10-1978. (interview) |
• | Guus Kuijer, Arno Wamsteeker, Kro-Luisterwijzer, no. 9, 1978. (interview) |
• | Voor kinderen is het allang 1984, Lezerskrant 1978 (nr. 5), Lily van der Velde. (interview) |
• | Er komen steeds minder orchideeën, zeehonden en kinderen, Cees Veltman, Hervormd Nederland, 10-3-1979. (interview) |
• | De samenleving is ‘ontkinderlijkt’, Johanneke Leestemaker, Trouw, 25-8-1979. (interview) |
• | Ik wil me voortdurend op glad ijs begeven, Jessica Voeten, NRC, 21-9-1979. (interview) |
• | Je hebt het altijd over jezelf, of je nou tachtig bent of veertig of tien, Karel Eykman en Aukje Holtrop, Vrij Nederland (boekenbijlage), 6-10-1979 (interview, samen met Hans Dorrestijn). |
• | De drie van Kuijer, Steven van Campen, Verkenningen op het gebied van de jeugdliteratuur, jrg. X, afl. 2, oktober 1979, blz. 33-38. |
• | Tegen ontkinderlijking, Herman Verschuren m.m.v.
Franca Hersch-van-der-Stoel, in: En nu over Jeugdliteratuur, oktober 1979, nr. 5, blz. 175-177. |
• | De kracht van krassen, Herman Verschuren, in: En nu over Jeugdliteratuur, oktober 1979, nr. 5, blz. 178-180. |
| |
• | Het NBLC in Den Haag stelde een dokumentatiemap over Guus Kuijer samen, 3e jaargang 1979, nr. 7. |
|
|