| |
| |
| |
Het lied van de goudvink
Brief uit Bretagne
Sjoerd Kuyper
Wanneer het regent, is het goed als je een tent met een luifel hebt. M., mijn reisgenote, ligt nog in diepe slaap verzonken, en de regen schenkt de omgeving vrede. De hoge bomen bij het strandje ontnemen me het uitzicht op het meer, l'Etang au Duc, maar tussen hun stammen licht het water op. Er is één open plek die mij de overkant van het meer toont - groen herrijst daar het land.
Bij onze aankomst, gisteren in de namiddag, stond deze kampeerplaats mij behoorlijk tegen. Een strandje waarvoor tonnen zand waren aangevoerd waar doorheen het gras tevoorschijn brak, waterfietsen te huur voor vijf gulden het halve uur, en veel te veel mensen. Iedere caravan en tent is bovendien voorzien van een hond, meestal een herder. Ook leven er veel aangelijnde poezen en gekooide tropische vogeltjes. Voorts, in winkels en op boerderijen: kippen, hanen, poezen, honden, en toen ik aan een oude boerin de weg naar de kampeerplaats vroeg zag ik achter haar, in het kale duistere hol dat blijkbaar als woonkeuken dienst deed, ter opluistering van het leven en de eenzaamheid die dit met zich brengt, één grote glazen kom vol goudvissen op tafel staan.
Het is merkwaardig, in de gehuchten en op de boerderijen rond de steden tref je uitsluitend oude mensen aan. Zijn de jongeren daar aan een vreemd heimwee bezweken? Zijn ze allen naar de grote rijke stad getrokken? Nu al is het triest te zien hoeveel prachtige huizen ongebruikt blijven en binnen tien jaar niet meer dan een ruïne zullen zijn.
Maar godzijdank was het gisteren een zondag, en wat M. al voorspeld had gebeurde: een ware Exodus van Weekend-Fransen. Wij bleven alleen achter met de kleine draaimolen waarop slechts drie botsautootjes gemonteerd zijn. De verf is jaren geleden een pakje sigaretten gaan kopen en is nooit meer terug gezien. Er zijn blokken hout onder de draaischijf gelegd, er is geen beweging in te krijgen. Toch zaten er gisterenmiddag af en toe kinderen in, met een verre blik in hun ogen. Misschien hoeven draaimolens wel helemaal niet te draaien. Is dat ooit onderzocht? De molen vervaagde in de duisternis, vleermuizen scheurden boven onze hoofden, een krekel ging vreselijk te keer, en toen M. uit haar eerste slaap ontwaakte tastte haar hand naar het bedlampje van thuis. Ze had gedroomd zei ze, ze droomde van een oude vrouw met een zeer mystieke dochter. ‘Zo'n kerststerretje bijvoorbeeld,’ zei de oude vrouw, ‘draait ze in twee keer drie keer rond.’
Druïdes slaan hun armen om ons heen, dragen ons binnen in een slaap vol zachte wonderen.
| |
Man!, wat zul jij zingen!
Ploërmel heet het hier, een stadje in oostelijk Bretagne, genoemd naar de een of andere abt - zoals alles in deze godvergeten contreien bol staat van het katholicisme. Wat dat betreft is het net Ierland. En ik kan me het fanatisme voor het geloof wel voorstellen ook. Als je in dit soort gebieden bivakkeert krijg je zelf ook razendsnel paranoïde trekjes, zo overweldigend en mysterieus is soms het land en wat erin beweegt. De oude Kelten - want je mag nooit vergeten dat ook Bretagne een van de laatste toevluchtsoorden van het eertijds geheel Europa regerende Keltenvolk was, en is - aanbaden nogal wat Goden. En als je het mij vraagt doen ze dat in het geniep nog. Overal door het land staan kruizen met zeer gave, meelijwekkende Christussen, maar als er een zwarte kat van rechts de weg oversteekt lispelen ze een heidense bezwering, daar kun je donder op zeggen.
Eens bezochten M. en ik het dorpje Caherziveen, zo'n beetje het meest westelijk gelegen plaatsje in de Ring of Kerry, Ierland. We waren door wat opgeschoten jongens gewezen op de kleedkamer van hun voetbalclub C.Z.H.O. - Caherziveen Zet Hem Op - en brachten de nacht door op harde houten banken. De volgende morgen wekte een van de jongens ons met de uitnodiging bij zijn moeder thuis het ontbijt te komen gebruiken. Zo kwamen we in de merkwaardigste keuken die ik ooit gezien heb - met uitzondering misschien van The loneliest kitchen in Lakeland, maar die had duidelijk z'n naam mee. Muren en plafonds waren gemetseld uit kruisbeelden, bidprenten, kitsch-ikonen, heiligenlevens uit geillustreerde tijdschriften; en op de opgezette leguaan in de ijskast stond een verguld fotolijstje waarin een godsvruchtige tekst was gevat, een vergeeld krantenknipsel waarvan ik mij de inhoud niet meer herinneren kan. Maar wat wil je? Tijdens ons maal bleef de deur openstaan, en die gaf uitzicht op de naakte dreigende bergtoppen van Kerry - bewoond door fairies en helden op zoek naar een lichaam.
Vandaag bezochten wij het uit losse stapelstenen opgetrokken dorpje Tréhorenteuc, bekend om het oude kerkje met de gebrandschilderde ramen waarop afbeeldingen te zien zijn van de queeste naar de Gouden Graal, zoals die eens door de ridders van de Ronde Tafel werd ondernomen.
Afgezien misschien van The loneliest church in Lakeland - die duidelijk z'n naam mee heeft - was dit het mooiste kerkje dat ik ooit zag. Keurig schoon, niet lang geleden vakbekwaam gerestaureerd, de juiste beelden, en in plaats van een orgel een enorme stookketel die via drie pijpen warme lucht de
| |
| |
kerk injagen kon. Plùs natuurlijk de ramen.
Er waren veel scènes uitgebeeld uit het leven van de plaatselijke heilige, een zekere Odinne. Eens ganzenhoedster, later heilig, en aan één stuk door maagd. Als haar gelaatstrekken waarheidsgetrouw zijn afgebeeld valt dat laatste trouwens heel goed te begrijpen. Maar het waren wel roerende taferelen: Odinne deelt haar kleren met de armen; Odinne laat al haar bezit na aan de armen; Odinne ontvangt de kus van de Heilige Maagd.
En inderdaad, er was een groot raam beschilderd met een afbeelding uit het Graal-verhaal: een fonkelende gouden kelk boven de hoofden van de ridders van de Ronde Tafel. Er hingen ook twee schilderijen in de kerk, vervaardigd door ene K. Rezabeck, in 1946. Ze hingen tegenover elkaar. Het ene stelde de Ronde Tafel voor, met Arthur aan het hoofd. Het andere toonde een vierkante tafel, waaraan de Zoon met zijn discipelen. Ik had daar nooit zo over nagedacht, maar zou er een verband zijn? De Christenen hebben altijd heel link de heidense feestdagen bestudeerd om ze in te kunnen passen en om te dopen binnen de nieuwe leer die zij verkondigden. Maar zouden de Kelten zich bij het scheppen van hun Arthurlegende hebben laten beïnvloeden door de Jezus-legende?
Veel van de Arthur-verhalen spelen zich - als men de Bretonse overlevering geloven mag tenminste - hier in de buurt af. Zo is er vlakbij een onbetekenend bruggetje dat z'n waarde ontleent aan het feit dat Guinevere daar aan Lancelot haar liefde bekende; hier joegen en vochten de ridders ter meerdere glorie van menig maagdenvlies; en ook al vlakbij is de bron waar Viviane haar geliefde magiër Merlijn zijn heiligste spreuken ontfutselde om die vervolgens te misbruiken: ze trok een magische cirkel rond hen beiden waaruit hij niet ontsnappen kon. Toen dat hem toch bijna lukte dompelde ze hem in een eeuwige slaap. En hij slaapt nog. Hier ergens, in het Forêt de Paimpont. Niemand weet precies waar, maar eens zal een jongeman zijn rustplaats vinden en hem wekken. Driemaal zal Merlijns harp klinken, en de glorie van Bretagne zal weerkeren. Je begrijpt dat ik de hele dag druk doende ben allerlei rotsblokken weg te rollen en omgevallen bomen rechtop te zetten, maar tot nu toe niks. Als het lukt lees je het wel in het Nieuwsblad van het Westen, en dan krijg jij van mij een zilveren haar uit de baard van Merlijn. Plùs natuurlijk een snaar van zijn harp. Man!, wat zul jij zingen!
| |
De witte poes de dode man de grijze steen
- besloten zelfportret -
- de poes -
de oude koning van het bos
net als de man die poezen draagt
is hij verschrikkelijk alleen
hij is zo oud hij weet niet meer
van steen en witter bloed
- de man -
De algen dansen op de stroom, nog
zie ik hoe ze bogen. Mijn ogen
vol van zee, van zout, verwondering.
Toen kwamen de visioenen: grauw
vluchten meeuwen weg van land.
In hun vleugels botst de brand
van de zon en het vlammende zwaard.
| |
| |
| |
Het verhaal van de kameel
Nadat we de kerk bekeken hadden, besloten we koffie te drinken in het café dat we bij onze aankomst in het dorp gezien hadden. We openden de deur, en betraden een schemerige ruimte. Het was een haast zomerse dag, een felle zon bescheen het landschap, we moesten even aan de duisternis wennen. Daardoor misschien vergaten we de deur achter ons te sluiten.
‘Fermez la porte!’ piepte een stemmetje.
We wilden ons al omdraaien maar een hond was ons voor. De grijze bastaard schoot onder een tafeltje vandaan, rende naar de deur, en duwde die met z'n snuit dicht. Verbaasd zochten onze ogen de plek vanwaar het stemmetje geklonken had. Behalve de kastelein die breed en grijnzend achter z'n tapkast stond was er slechts één man in het café. Oud was hij, gekleed in het versleten grijs met pet waarin alle mannelijke inwoners van Bretagne hun dagen slijten. Hij zat met z'n rug naar ons toe aan het tafeltje dat het dichtste bij de tap stond. En onder dat tafeltje kroop de hond terug nadat hij zijn opdracht had vervuld.
De man keek op noch om, maar plotseling bewoog er iets op zijn schouder. Het was een rafelige eekhoorn met een stoffige staart. En onderin zijn lijf was een gat waarin de hand van de man verdween. De man bespeelde de eekhoorn; de eekhoorn had de hond bevolen; de hond had de opdracht uitgevoerd. Ik bood m'n excuses aan voor onze nalatigheid. De eekhoorn knikte me vriendelijk toe, en zei dat het goed was. De oude man en de kastelein vervolgden een gesprek dat door onze binnenkomst klaarblijkelijk verstoord was. Het was Bretons, of een Bretonse variant van het Frans - we verstonden er in ieder geval geen woord van. We wachtten tot de kastelein onze kant opkeek en bestelden twee koffie.
‘Is hij poppenspeler?’ vroegen we, toen het bestelde gebracht werd.
‘Soms,’ zei de kastelein.
We vroegen of we aan hem voorgesteld konden worden, maar hij schudde het hoofd.
‘Hij spreekt trouwens alleen maar Bretons,’ zei hij ter verontschuldiging.
‘En hij zei “fermez la porte”!’ merkte M. slim op.
‘Dat was de eekhoorn,’ zei de kastelein, ‘die spreekt zelfs Grieks als het moet...’
Met een satanisch lachje liep hij terug naar zijn tap. Na enige tijd stond de oude man op.
‘Cerise!’ kraaide de eekhoorn op zijn schouder. Braaf kwam de hond onder de tafel vandaan, en volgde de man die traag naar de deur schuifelde. M. pakte haar camera, maar de oude man keek schichtig de andere kant op en verdween snel naar buiten. Wij betreurden een gemiste kans.
Maar dat viel mee. Want de kastelein wilde best vertellen, graag zelfs. Hij kwam er helemaal voor aan ons tafeltje zitten: De man die we gezien hadden heette Youenn - een oude Keltische naam, die de kastelein op verzoek in mijn agenda schreef. Youenn kwam uit een familie van rietdekkers en stoelenmatters. Ook zijn zonen hadden zich in dat stiel bekwaamd. Maar dat verhaal interesseerde ons minder. Hoe kwam hij aan dat eekhoorntje? Daar ging het om. En wat deed hij verder aan poppenspel?
Echt met poppen speelde hij maar één keer in het jaar, tijdens de Pardons feesten van het dorp, in augustus. Sinds mensenheugenis hadden de voorvaderen van Youenn de Pardons spelen opgevoerd. De kastelein glimlachte:
‘Hier, in het café speelt hij ook wel eens... Met een doek.’ Hij legde het uit:
‘Het is als vroeger, toen je als kind schaduwen op de muur maakte door je hand en je vingers in een bepaalde vorm voor een kaars of een lamp te houden. Dieren meestal. Youenn maakt ook alleen maar dieren met zijn doek. Die doek legt hij over z'n hand, en hij brengt er met z'n vingers plooien in. Het is een witte doek, zodat hij ook flink met schaduwen kan werken. Altijd dieren, het is een prachtig gezicht!’
Het waren meestal satirische sketches die Youenn speelde, vertelde de kastelein. Hij dronk van de wijn die we hem aangeboden hadden, en genoot zichtbaar van de aandacht die eigenlijk de oude Youenn toekwam.
Op een avond, lang geleden, was hij er opeens mee begonnen. Hij haalde de doek uit z'n zak, vormde in een ommezien een konijnekop, en imiteerde daarbij de stem van de agent uit Ploërmel die dienst had in Tréhorenteuc, en een aantal dagen daarvoor nogal onrechtvaardig tegen een dorpsgenoot was opgetreden. Vanaf die dag heette de man natuurlijk ‘Het Konijn’.
‘En zo is het ons in het dorp op den duur allemaal vergaan. Als iemand eens een stomme streek had uitgehaald of een vreemd avontuur had beleefd, dan kon hij er donder op zeggen dat Youenn een paar avonden later zijn doek zou trekken om zo'n verhaal in diervorm na te spelen. En altijd werd het dier dat Youenn voor je had uitgekozen voorgoed je bijnaam.
‘Ik ben de kameel,’ lachte de kastelein. ‘Vanwege de drankvoorraad.’
We vroegen of het eekhoorntje een rol speelde in de Pardons spelen. Lang geleden misschien, dacht de kastelein, maar het was de gewoonte om ieder jaar een nieuw stuk te spelen; een nieuw verhaal met nieuwe decors en nieuwe poppen. Ooit had de eekhorn vast en zeker een rol gehad, want ook in de Pardons spelen gebruikte Youenn uitsluitend dierenfiguren - hetzij bestaande, hetzij mythologische.
Want de spelen waren weliswaar religieus van inhoud, maar net zoals de glas-in-lood-ramen in de kerk het verhaal van de ridders van de Ronde Tafel vertelden, zo schuwde Youenn de invloed van mythologische overlevering niet bij het bedenken van zijn verhaal. Op de Pardons van het vorige jaar had hij Het beest van Gile gespeeld, een spannend avontuur over de strijd tussen het baarlijke monster dat het beest van Gile was, en de zwaan die het ‘zuivere’ vertegenwoordigde. Uiteindelijk had de zwaan natuurlijk overwonnen, en het beest van Gile was ter plekke, op het toneel, aan stukken gereten.
| |
| |
Een half uur later stonden we voor het huis van Youenn. Het lag ongeveer een kilometer buiten het dorp, langs een smal pad dat naar de Val sans Retour leidde. De kastelein had ons de weg gewezen, maar ook zijn twijfels uitgesproken over het slagen van onze onderneming. Het dak van het huis was pas opnieuw bedekt met stro, en wel zó kort geleden, dat de kraaien nog naar hartelust hun voedsel vonden in dit gratis eethuis. We liepen naar de voordeur en klopten aan. Geen enkele reactie. We klopten opnieuw. Niets. We liepen om het huisje heen en troffen daar een kleine jongen. Hij lag in het gras, naast een levensgrote zwaan die we zeker voor echt hadden gehouden als de hand van de jongen niet ergens bovenaan de hals in de kop verdwenen was. We groetten hem, hij groette vriendelijk terug.
‘Dit is de zwaan,’ zei hij trots en zonder aanleiding, ‘die het beest van Gile verslagen heeft.’
Hij streelde het dier over de rug, en dwong de kop tot knikken.
‘Zie je wel?’ lachte hij.
‘Speel je ook poppen?’ vroegen we.
Hij schudde z'n hoofd. Hij moest nog lang, héél lang oefenen, had grootvader gezegd. Eerst zou z'n vader Pardons speler worden. Z'n vader kon het al een beetje, zei grootvader altijd. We vroegen hem of z'n grootvader thuis was. Hij knikte, nam de zwaam onder z'n arm, sprong op en rende door een openstaande achterdeur het huis binnen.
Even later kwam hij vastberaden naar buiten stappen, de zwaan nog stevig onder z'n arm.
‘Grootvader is aan het werk,’ zei hij.
‘Mag ik een foto van je maken?’ vroeg M.
Even aarzelde de jongen. Toen ging hij zwijgend in het gras liggen, zijn hand in de kop van de zwaan, precies zoals we hem enige minuten tevoren hadden aangetroffen. Hij poseerde niet, hij lag daar alsof we elkaar niet gesproken hadden; alsof we hem betrapten tijdens zijn studie.
- de poes -
als je wit wordt van liefde
| |
Het graf van Merlijn
Er was eens een rijtuig, dat midden in de nacht stopte nabij het Château de Trécesson. Er stegen twee heren uit, vergezeld door een dame in bruidskleed. De heren groeven een kuil, legden de dame erin, en wierpen de kuil daarna weer keurig dicht. EINDE.
Dat soort verhalen kun je vinden in de Guide de la Bretagne Mystérieuse, en je begrijpt, de plek waar de dame begraven was, die wilden we wel zien. Het was gebeurd onder een oude eik, maar 't stierf er van de oude eiken. Daarom kozen we er op eigen initiatief maar een uit, waaronder ik in graafhouding poseerde voor de lens van M.'s toestel. Want niet voor niets is Toeristen dienen zich als toeristen te gedragen. Ja toch? de laatste regel van mijn proefschrift De Waarheid als Metronoom.
Ietwat gedesillusioneerd begaven wij ons naar de Val sans Retour, een nabij Tréhorenteuc gelegen vallei waar de fee Morgan-le-Fay een groot aantal ridders gevangen hield die zich jegens hun gade ontrouw hadden betoond. Ze hadden het prima daar, ze mochten er alleen niet weg. Tot Lancelot - hij weer! zieke bederver van al wat mooi en aardig is - hen allen bevrijdde. Nu wijzen er bordjes heen, en die volgden we. Het was een stevige klim over een pad dat langzaam verhardde tot gesteente, begroeid met gele en paarse bloemen. Er moet niet lang geleden een brand hebben gewoed, want de bomen wezen zwart en peinzend omhoog. We klommen en klommen, en plotseling waren we op de top van de berg - we kregen een wat aflopende vlakte in het oog die abrupt in het niets leek te eindigen. We liepen naar de rand, en keken daar neer in een diepe donkergroene vallei. Langzaam, hand in hand, stap voor stap, even rusten, stap voor stap, zijwaarts als de kreeft, daalden we de rotsen af. Halverwege drong het zachte gemurmel van een beekje tot ons door, en zoet rumoerde de wind door het lover.
We bereikten het bos en gingen zitten aan de beek. Het leek ons dat je, zelfs al mòcht je weg, hier toch altijd blijven zou. Lichtgroen licht viel door het balderdek, vlekjes zonlicht speelden op de oude stammen. We zwegen en we zeiden niets.
Na enige tijd besloten we om door het dal, om de berg heentrekkend als het ware, naar de auto terug te keren. En zeker, we vonden de juiste weg. Al snel namelijk viel het ons op dat bij iedere twijfel oproepende tweesprong wel een boom stond waarop een rode en een witte streep geschilderd waren. Bussenvol Japanners werden op deze route losgelaten, bedacht ik
| |
| |
wrang, duizenden Duitsers voelden hier hun bloed met de mossige bodem verwant. En ik, die dacht een Kelt te zijn, ik zag een Vlaamse Gaai en vond dat al heel bizonder. Zo gaat dat - sprookjes staan in boeken, en wie ze zelf beleven wil, die moet maar schrijver worden.
- de man -
Ik zie de draagbaar die mij droeg,
weg van de klok, weg van het wier,
de golf die naar mijn leven stond
en openbrak in dromen. Ze dragen mij
de heuvel op en zingen hun smart:
Hij kwam van vleermuizen en bronnen,
het grote meer heeft hem gebaard.
Hij heeft de golven overwonnen
waarover hij naar moeder vaart.
- de steen -
soms daal ik nog mee in de dans
van het water het voorjaar
langs de steen die ik ben
- de poes -
hoe wit ik dan was als jouw grijs
- de man -
Altijd ben ik waar ik werd begraven,
waar meeuwen haast doorschijnend zijn
boven de rots richtte men stenen op,
uit verre streken aangevoerd:
ik zie een graf waarin ik lag,
vuur woedde om de stenen.
Toen werd het stil. Ik bleef alleen.
Water sleep rots, rots viel in zee.
Ik droomde schepen toen ik waakte,
nu ik droom gaan ze voorbij.
| |
[Vervolg Het graf van Merlijn]
Op het Château de Comper werd Viviane, de latere minnares van Merlijn geboren, en zij was het die in datzelfde kasteel Lancelot opvoedde. In de bossen achter het kasteel bevindt zich het graf van Merlijn. Dat lijkt in tegenspraak met het verhaal van de slapende Merlijn, maar die tegenspraak wordt opgeheven door het feit dat er in Ierland, Wales en Bretagne tientallen graven van Merlijn bestaan. Dus we begaven ons vol goede moed op pad.
Direct al stieten wij op een driesprong. Twee wegen waren afgesloten door een houten hek, de derde leidde naar een meer. Hoewel mijn intuïtie me uitlegde dat we verkeerd liepen, kozen we toch de derde weg. Na enig nadenken was ik het daar mee eens - ik was zó begerig het graf te zien, dat ik in ieder geval volkomen open stond voor de geintjes die Merlijn mijn geest op kon leggen. Rechtsaf dus, naar het meer.
Een half uur liepen we langs de oever; water en drassige gronden rechts, bomen en kreupelhout links. Toen hielden meer èn pad op. Een vaag spoor leidde links het bos in. Wie terugkeert op z'n schreden komt nooit in het verleden! Linksaf dus, naar waar sompige aarde en lelijke horzels een hels zoemen om onze koppen veroorzaakten - een zoemen dat niets met heiligheid had uit te staan. Voort gingen we, onze armen molenwiekend naar de insecten, onze voeten wegzakkend of uitglijdend in de drab, vlinders dansten voor ons uit. Al wat vliegen kon wou er wel zijn, maar van de rest van de fauna geen spoor. Tot we plotseling opschrokken van gekraak in het kreupelhout - een eekhoorn schoot bruin en glanzend langs een stam omhoog.
Dit was gewoon een dierenbos, beseften we, en verder niks. Niks geen graf, niks geen schemer als van oerbesef. Hij is niet dood, hij leeft!, vonden we, en sloegen weer linksaf, want dan kwam je vanzelf weer terug waar je begonnen was. Open plekken en omgevallen woudreuzen. We spraken over wilde zwijnen, en hoe je die het best bestrijden kunt: als het dier op je afspringt moet je je razendsnel op één knie laten zakken, en dan opeens het grote mes omhoog steken, zodat het beest zichzelve openrijt - zie hoofdstuk I van Het slot op de Hoef. Bij een wilde eland was het allemaal een stuk eenvoudiger, die grijp je stevig bij het gewei, je slingert je op z'n rug, en maakt in dolle vaart een rit tijdens welke je hem zoete woorden influistert:
Lieve Eland, ik ben het maar, ik... Sjoerd. Altijd heb je zonder het te weten naar mij verlangd, je wist het niet. Maar ik, ik heb het altijd geweten, en nu ben ik gekomen. Uit een vreemd en ver land ben ik gekomen, om je 's avonds voor te lezen uit boeken die ècht zijn gebeurd. Rustig nu, vriendje, verminder je vaart. Rustig, rustig, laat ons zachtjes flank aan flank de vrede vinden.
Of zoiets.
Daar wordt zo'n beest ontzettend rustig van, dat kan ik je vertellen. Hij stopt, en jij stapt af. En terwijl hij met z'n zachte snuit teder en tastend je lippen beroert steek jij, meedogenloos en wreed de hartsvanger tussen de elfde en de twaalfde rib.
Onoverwinnelijk waren we, dat stond wel vast. De dieren zwegen, maar de horzels zongen van het bloed. En opeens overviel me het gevoel dat ik in de weken voor we op reis
| |
| |
gingen voortdurend met me meegedragen had: een ongezonde hang naar de mystiek die eens bestond en heel misschien, als je je hele lijf er voor openstelde, nog wel bestond. Hoe dichter we echter bij de beloofde wouden kwamen, hoe gewoner en concreter alles werd, en bij het betreden van de gewijde aarde was ik toerist in korte broek. Maar nu was het anders. Het heilige gevoel op een drempel tussen onze en de echte werkelijkheid te staan kwam terug. Per ongeluk ben ik dan wel uit flauwekul geboren, bedacht ik, maar hier is waar ik eeuwenlang gewoond heb en nòg woon. Al jaren weet ik dat ik eens Kelt was, al is die geest nu dan ook gereïncarneerd in een afwasteiltje. Oh Vader, ben ik hiertoe weergekeerd op aarde?
- de steen -
waarin zijn dromen zich vertonen
om teugels van een houten paard
gaat rond en tijd wordt wit
- de poes -
dat de man die mij draagt
als een droom met zich draagt
| |
Het lied van de goudvink
Gisteren reden we van Ploërmel naar Carnac. Onderweg passeerden we Elven, we reden richting Quiberon, en de provincie heet Morbihan - we zijn nog steeds in Keltenland, zoveel is duidelijk, en de dromen zijn gekomen - als altijd. Een hemel vol sterrenlicht ging aan de droom vooraf, verpletterend. Alles werd helder in m'n hoofd, met open mond stond ik te staren. We zagen een vallende ster en natuurlijk vertelden M. en ik elkaar de verhalen die we allebei zo goed kennen en koesteren. Ardmore, Zuid-Ierland, deze keer. De zomer waarin we zonder tent rondliftten, die nacht waarin we in een weiland sliepen, op onze rug in pasgemaaid gras. We staarden de nacht in en konden niet slapen van de hoogtevrees. Duizenden knipogende sterren in een hemel die zwart was als de aarde wanneer resten sneeuw nog langs de kant van de sloot liggen. We vroegen ons af waarom vallende sterren altijd maar vallen en nooit eens stijgen. Maken zij zich ook al druk om zwaartekracht? Daar kiezen we toch regeringen voor!
Morgen gaan we het schiereiland Quiberon op. Dat zal prachtig zijn, want het buitenland is een wondere wereld: Quiberon bijvoorbeeld is een schiereiland dat met een lapje grond ter breedte van een HEMA in een provincieplaats vastzit aan de rest van Bretagne. Links en rechts zijn stranden die breed aflopen naar de oceaan. Duinen zijn er ook, net als bij ons dus, en ook hier staan ze vol bunkers, waarover een gigantische kazerne toezicht houdt. Soldaten zweten in hun narrenpak.
Dan, als je naar het Zuiden rijdt, waaiert het land aan beide zijden uit. Links blijft het vriendelijk en vlak, met witte pasgebouwde villa's aan gouden stranden overvloeiend in 't azuur - wat duur is moet je duur beschrijven! - maar wij zullen rechtsaf gaan. Daar immers slingert de weg zich door de oude vissersdorpjes... We drinken koffie en kijken uit over zee. De haven ligt vol bootjes, maar er is geen water. Het water is even sigaretten gaan kopen. Rotsblokken komen bloot bij eb, sommige zijn zó groot dat ze een naam krijgen. Kaal en troosteloos - een steen met zoute randen - heet je dan bijvoorbeeld ‘Ile de la Truie’.
Dan komt het feest waarvan de dichter schreef. De dorpen trekken zich bescheiden terug, de weg wentelwiekt omhoog. Zanderig is die weg, rechts ervan duikelt je blik de afgrond tegemoet, tientallen meters onder je raaskalt de zee. De zon brandt fel, meeuwen staan doorzichtig haast tegen de hemel. Bovenop een hoge rots - dor en blauw gras houdt het zand op z'n plaats - staat een dolmen. Stenen, gerangschikt in de vorm van een hoefijzer met daar bovenop een deksteen. Hier is een man begraven. 't Moet een gewichtige man geweest zijn - voor je al die stenen de berg op gaat hefbomen bedenk je je wel drie keer. Waarom ligt hij juist hier?
Er liggen chocolade-wikkels en flarden WC-papier in het graf, maar daarover wil ik niet schrijven. Af en toe stappen we uit de auto om de grotten die de ANWB-gids ons beloofde te vinden. Maar echte grotten vinden we niet. Wel vrij ondiepe, zo'n tien meter hoog. Er sijpelt water langs de wanden, het zet het gesteente in een gloed alsof het door een bioscoopschilder verguld is.
Wat valt er meer te zeggen van die woeste pracht? Het vreemde gevoel dat je overvalt? Moet ik het daarover hebben, het vreemde gevoel dat je hier thuis bent, klauterend en klimmend, glijdend en dansend als een hinde langs de afgronden? ‘Ik máák wat mee!’ zei de oude krant tegen de wind, en ik voel me net een hele beroemde schrijver uit de jaren dertig. Ik zit te schrijven aan een wrak tafeltje op een grasveld. Onder de zon. M'n buik bolt blinkend van de zonne-olie over de rand van mijn korte broek. Net als bij alle beroemde
| |
| |
schrijvers.
't Is een uur of één des middags. Dirigent, één witte wijn, een zachte harp, goudvinken, en de zon. De bloemen die we plukten drogen prachtig in de boeken.
Carnac is het Zandvoort aan Zee van Bretagne: brede wegen, twintig campings, terrasjes, en de Volkskrant van gisteren. Warm en altijd een briesje. Je hebt hier de Avenue des Druïdes, duizenden dolmen, en bij iedere supermarkt staat wel een groot bord met de beeltenis van Panoramix, de druïde uit Asterix. Dat ontneemt je de energie om verder te speuren naar wat het verleden ooit te bieden had. Panoramix staat zelfs afgebeeld in een wetenschappelijk werkje over de druïden, en het dikke boek over ‘De Grote Volksverhuizing’, dat ik lees, opent met de excuses van de schrijver: ‘Voor mijn kinderen (...) met het verzoek er begrip voor te hebben, dat Asterix en Obelix niet in dit boek voorkomen.’ Zo tussen het schrijven door ren ik dan ook naar het strand - net als een schrijver uit de dertiger jaren.
En ik rook er goed van, ik drink thee, en boven mij zingt de goudvink van een oud volk dat verloren ging. Ik schrijf het lied van de goudvink, en jij zult het ontvangen. Tenminste, als ‘livres et journeaux pour les malades’ inderdaad ‘overige bestemmingen’ betekent.
- de man -
Nu rust in storm mijn visioen,
onzichtbaar voor wie mij niet werd
wist ik van vleermuizen en bronnen.
Ik wist van goud maar heb gezwegen,
verdronk in wat ik had verzonnen -
ik heb m'n droom zo lief gekregen.
- de steen -
de droom een baan van licht
dat uit een hoge kermis valt
| |
Nawoord
Annecy, een zomer later
Lieve vriend,
Ik schrijf deze brief met m'n gezicht naar het Zuiden, waar de zon hoog en heet in de touwen hangt. Links van mij wazig de bergen aan de overkant van het Meer van Annecy, met lichte vlekken sneeuw; rechts de lagere, en dus geheel beboste bergen aan deze kant. De wind stuurt wolkjes van West naar Oost. Er geuren bloemen waarvan ik de naam niet ken, ze wiegen in de wind. En 's avonds komen de vleermuizen uit hun spelonken. Ik drink koude thee en rook een sigaartje. Het is dus mooi en warm hier, en alles wat je graag zou doen kun je hier doen: zwemmen, bergbeklimmen, ijsjes eten, spelevaren, bridgen, windsurfen, lang en uitgebreid ontbijten in de blauwe ochtend... maar toch missen we iets.
Vlak achter ons huis leidt een steile weg de berg op. Na zo'n tweehonderd meter begint het bos. Samen met de kleine F. beklom ik de bedding van wat in het voorjaar wel een snelstromende beek vol smeltwater zal zijn, maar nu niet meer was dan een verzameling keien waaraan glad mos zich vastklampte. Af en toe rustten we wat, en tijdens een van die pauzes wees F. me op een enorme grijze steen.
‘Dat,’ zei ze, ‘is de oude koning van het bos.’
Een man kwam ons tegemoet, bergafwaarts, een oude man. Links van hem liep een witte poes, rechts een donker gekleurde. De man liep recht op ons af, maar de witte poes bleef achter, leek bang voor ons. De man kwam terug en nam haar op z'n arm. Zo passeerden ze ons. Tien meter verderop sprong ze van de arm en verschool zich in de struiken langs de bedding. Ze was niet bang voor ons, begrepen we, ze wilde alleen dat we weg zouden gaan - wij hoorden op die plek niet thuis. Het was de plek van haar Geheim.
Zo vulde de steen zich met betovering en leven, een naam. Deze steen ligt dus in Bretagne, dacht ik, en niet hier. Want hier zijn stenen steen, en grote stenen heten rots, en grote rotsen berg, en nooit zijn zij een slecht vermomd verhaal - als in de dromen over het Westen.
N.B. Fragmenten uit het gedicht werden eerder gepubliceerd in Mandala.
|
|