Bzzlletin. Jaargang 8
(1979-1980)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Friedrich Nietzsche en Lou Salomé IIGa naar voetnoot*
| |
[pagina 18]
| |
pseudo-meisje aantrekt. En overigens vind ik er honderden herinneringen uit onze Tautenburgse gesprekken in. De gesprekken te Tautenburg gingen dus over God. Ook in haar boek over Friedrich Nietzsche in seinen Werken (Wien 1894) interpreteert zij Nietzsche als een zoeker naar God, die de religie achter zich liet en de godsdienstprofetie voor zich. Maar naast de grote God heeft in Tautenburg voortdurend ook een klein godje meegehold: eros. Niet zozeer in de onderlinge verhouding - hoewel zeker Nietzsche zich illusies heeft gemaakt - alswel in de gesprekken. Er is namelijk nog een bron over die gesprekken, en wel de aantekeningen die zij en hij gedurende die weken maakten. Op die aantekeningen kom ik hieronder terug. We kunnen er onder andere in lezen dat Lou Salomé werkte aan een boekje of artikel over de vrouw. Dat boek is enkele weken geleden uitgekomen en heet Die Erotik (Matthes und Seitz Verlag, München 1979). Het is boeiend en zeer de aandacht waard. Het werpt ook meer licht op de gesprekken die Lou Salomé en Friedrich Nietzsche over dat onderwerp - de man-vrouw relatie, de erotiek - destijds in augustus 1882 te Tautenburg hadden. En die gesprekken interesseren me, zowel vanwege beide deelnemers, alswel om de mogelijkheid aan de hand ervan een serie dwaasheden kwijt te raken. Want wat maakt men ons zoal niet wijs! Vrijwel in ieder boek kan men vinden dat Nietzsche, hoe verstandig verder ook, over vrouw en erotiek nogal domme dingen gezegd zou hebben en dat hij zowel anti-socialist als anti-feminist - in de betekenis van: tegen de emancipatie van de vrouw - zou zijn. En nu komt Hanneke Wijgh - in Maatstaf, mei/juni 1979 - vertellen dat er ‘drie soorten stervelingen zijn), die niets van Lou Andreas-Salomé hebben begrepen: haar biografen, de feministen en Martin Ros’. Die het wel begrepen hebben zijn ‘de grijze eminentie van de psychoanalyse’ en zijzelf (excusez du peu). Lou Salomé blijkt ‘het prototype van de vrije vrouw’ te zijn en wel degelijk in het kamp der feministen thuis te horen. Hoe boeiend dan het gesprek tussen Lou Salomé en Friedrich Nietzsche, de feministe en de anti-feminist! Laat ons eens nader toezien. Laat ons eerst zien wat Nietzsche over erotiek en vrouwen dacht. Om dan te merken hoezeer Lou Salomé daarmee overeenstemt. Daartoe slaan we het vele malen herdrukte boek van de bekende filosoof Hans Vaihinger Nietzsche als Philosoph (Berlin, 1902; mijn uitgave is de vijfde, Langensalza 1930) op. Daar lezen we het volgende stuk: De hoogste vorm van kultuur is voor Nietzsche enkel daar te geraken, waar krachtige, ongetemde mannen met machtige gevoelens zich laten gelden... daar waar het natuurlijke, mannelijke instinkt van de machtsbegeerte niet verslapt of door duizenden wetsartikelen ingeperkt is. Juist daarom ziet Nietzsche in het staatssocialisme een gevaar voor de kultuur, een teken van verval. Dit citaat is geen opzettelijk uitgezocht zeer kras staaltje van overdrijven, maar specimen van een algemeen verbreid oordeel. Ik kan vele titels noemen van werken waarin hetzelfde geluid te horen valt. En tegenwoordig is het niet meer zo in de mode Nietzsche af te schilderen als ‘de genezer van het socialisme’ of als de tegenstander van de vrouwenemancipatie, maar een serieuze studie waarin Nietzsche vrijgepleit wordt van dat soort nonsens is mij nog niet bekend. Dat kan ook niet, want Nietzsche dacht over socialisme en over vrouwen nu eenmaal niet modern. Elke ombuiging van zijn uitspraken over vrouw en erotiek naar een modern standpunt is een vervalsing. Maar evenzo is het in mijn ogen onmogelijk Nietzsche's woorden in te passen in de opgeblazen heldhaftigheid van het tweede- en derde rijk. Nietzsche is, en niet enkel op dit punt, noch modern noch eigentijds: maar romantisch ‘unzeitgemäss’. Om dat wat beter toe te lichten dienen we eerst het gebruikelijke beeld over Nietzsche's oordeel over ‘Weib, Liebe und Ehe’ omver te gooien; en een nieuw beeld daar tegenover op te richten - en dan, tot onze verrassing, te merken dat dat laatste beeld gelijkt op dat van Lou Salomé. ‘Weib, Liebe und Ehe’ is de titel van een apart hoofdstuk (het 22-ste van het tweede deel) van de biografie van Nietzsche door Elisabeth Förster-Nietzsche. Wel zijn er later andere en in veel opzichten betere biografieën over Nietzsche verschenen - waarvan ik enkel die van Charles Andler, Johannes Hofmiller, Raoul Richter, en nu die van Curt Janz noem -, maar die van Nietzsche's zuster blijft toch onvervangbaar vanwege haar vele jeugd- en andere herinneringen en vanwege de vele documenten erin opgenomen. Het is niet zozeer biografie als wel bron. En dan is het vooral, volgens de eerste regel, een daad van liefde: ‘Die Liebe hat dieses Buch geschrieben, treue, innige Geschwisterliebe.’ Die zin is geen staaltje van uitgevers-aanprijzings-proza, maar self-advertisement van Elisabeth. Zij begon dit boek, zo vervolgt ze ‘im tiefsten Herzeleid, grenzenlos vereinsamt im fremden Land, am Rande des Urwaldes’. Zo'n zin is puur romantisch: ze had ook uit de pen van Tieck, Schlegel of Novalis kunnen | |
[pagina 19]
| |
komen; of uit die van haar broer. Voordat we het boek verder opslaan lezen we nog de laatste regels van het voorwoord. Daarin staat heel bescheiden dat dit boek meer een aansporing is voor anderen nu ook hun herinneringen aan Nietzsche op te schrijven. Nur möchte ich dabei um Eines bitten: mit der gleichen peinlichen Gewissenschaftigkeit wie ich selbst zu verfahren, denn ich glaube, mein grosser Bruder wird am besten dadurch geehrt, dass man in allen Stücken die schlichte Wahrheit redet ein Leben, wie das seine, bedarf keiner Ausschmückung. Het zal thans wel voldoende bekend zijn dat latere onderzoekers, die zich deze raad aantrokken, tot voor Elisabeth pijnlijke conclusies kwamen. De ‘treue, innige Geschwisterliebe’ viel bar tegen en ook vele passages in haar biografie bleken nogal leugenachtig. De eerste die daar eigenlijk de aandacht op vestigde had Elisabeth zelf moeten wezen. Immers, haar biografie Das Leben Friedrich Nietzsche's (de drie banden verschenen te Leipzig, 1895, '97 en 1904) heeft ze helemaal herschreven. In 1913 kwamen (ook te Leipzig) de beide Krönerbandjes uit: Der junge Nietzsche en Der einsame Nietzsche. Omdat geen van beide boeken erg beknopt is en waarschijnlijk omdat haar gezag onbeperkt was, heeft nooit iemand die beide verschillende versies eens degelijk met elkaar vergeleken. Toch levert dat hoogst interessante verschuivingen op, en met name in het hoofdstuk dat wij thans onder de loupe nemen. Geen hoofdstuk zo precair blijkbaar als dat over ‘Weib, Liebe und Ehe’; geen hoofdstuk dus dat zo grondig veranderd en volledig herschreven is. Nietzsche's opvattingen over het huwelijk en de vrouwen blijken in die jaren nogal veranderd te zijn! Ik hanteer de tweede versie, die van 1913. Wat me daarin als eerste opvalt is dat de opvattingen van Nietzsche, behoudens een citaat uit de Zarathustra niet worden gebaseerd op door hem zelf geschreven gedachten, maar door het hele hoofdstuk heen wordt er enkel gebruik gemaakt van ‘ik herinner me dat mijn broer me eens zei’ en ‘in een gesprek uit die tijd kwam ook voor’ etc. Maar het geheugen van Elisabeth, weten we nu, werkte nogal eigenaardig. Betrouwbaar is dit alles dus geenszins. En des te gereder mogen we een aantal opvattingen verwerpen waar ze duidelijk in tegenspraak zijn met Nietzsche's eigen, geschreven woorden. Maar hoe invloedrijk is haar opvatting toch geweest! Hoeveel van de latere interpretaties baseren zich niet op de teksten maar op de gedachten van Elisabeth. Kennen we eigenlijk wel de opvattingen van Nietzsche zelf, of zijn het meer die van zijn bekrompen zuster? (Denk u eens in dat we de sociale ideeën van Tolstoj slechts kenden door Sofja Andrejevja; of Sokrates' opvatting over de knapenliefde, opgetekend uit de mond van Xanthippe.) In dat hoofdstuk dan, ‘Weib, Liebe und Ehe’, worden we eerst geïnformeerd over de twee soorten vrouwen die er in Nietzsche's opvatting zouden zijn. De eerste is die deutsche Landedelfrau, die mit dem ruhigen Selbstbewustsein und den Formen der guten Rasse das umfangreiche Gebiet ihres Hauswesens beherrscht und durch Gesundheit, Natürlichkeit, frohen Lebensmut und tatkräftige Frömmigkeit in de smaak van Friedrich Nietzsche zou vallen. Wat hem integendeel totaal niet beviel waren ‘die geëmancipeerden’ die het aanzien van de vrouw deerlijk omlaag haalden. Hoe was hij tot deze opvatting gekomen? ‘Man darf nicht vergessen, dass ihm Fräulein Lou Salomé recht unerfreuliche, ja erschreckende Einblicke in die moderne Seele einer Emanzipierten gestattet hatte’ (volgen nog enkele, noch hier, noch daar ter zake doende rake klappen voor Lou.) Me dunkt, in deze mededelingen van Elisabeth is behalve de klok ook de klepel moeilijk meer te vinden. Dat de verhouding tussen Friedrich Nietzsche en Lou Salomé anders was dan de afgrond die Elisabeth hier opent, heb ik hiervoor trachten duidelijk te maken. Omdat Nietzsche's afkeer van de emancipatie op zijn afkeer van Lou Salomé zou berusten, en omdat dat laatste niet waar is, valt ook de grond onder het eerste weg. En toch had Nietzsche wel degelijk een afkeer van de vrouwenemancipatie, maar zijn redenen waren wel heel andere. Ten eerste had hij geen enkel bezwaar tegen emancipatie in de betekenis van ontwikkeling, verbreding van levensmogelijkheden etc. Voor een man had hij zelfs vooruitstrevende ideeën. Zo raadde hij eind 1884 zijn vriendin Meta von Salis-Marschlins aan om op de universiteit van Bazel bij Jacob Burckhardt te gaan studeren. Een vrouw, ingeschreven op de eerbiedwaardige Bazelse universiteit? ongehoord! Meta von Salis begon er maar niet aan, en vroeg niet om ingeschreven te worden, maar enkel of ze de college's van Burckhardt als toehoorster volgen mocht. Burckhardt zelf sprak zich in de senaatszitting zeer ten gunste van dit verzoek uit, maar ondanks het gewicht van die stem werd het verzoek met overgrote meerderheid afgewezen. Nog opmerkelijker voorstellen aangaande emancipatie doet hij in aantekeningen waarin bijvoorbeeld een proefhuwelijk, en een huwelijk op termijn met maatschappelijke garantie voor de verwekte kinderen ter sprake komen. Dat soort ideeën hield ook Lou Salomé erop na - en ik wees er de vorige keer op hoe juist daarvan Elisabeth zo vreselijk schrok. Nee, emancipatie in de betekenis van gelijkberechtiging was blijkbaar iets waar Nietzsche wel voor voelde. Maar emancipatie in de betekenis van gelijkheid, daar keerde hij zich tegen. Man en vrouw zijn ongelijk, in de betekenis van verschillend; dat geloof ik nu nog, en dat geloofde de romanticus Nietzsche zeker. | |
[pagina 20]
| |
Als vrouwenemancipatie dan neerkomt op het invoegen in de mannenmaatschappij, en dus niet op het emanciperen van het vrouw-zijn (ik ken daar geen beter woord voor) maar het aanpassen en verworden tot man-zijn, dan wijst Nietzsche zo'n emancipatie af. Dat is geen emancipatie maar juist capitulatie. Van feministische literatuur ben ik bar slecht op de hoogte, maar ik heb begrepen dat ten minste Renate Rubinstein er ook zo over denkt. In zo'n slecht gezelschap bevindt Nietzsche zich dus niet. Toch zijn die laatste twee het maar gedeeltelijk eens. Dat de sterkte van een vrouw niet zit in een emancipatie opgevat als versterking van de mannelijke eigenschappen en de mannenmaatschappij, daarover zijn ze het eens. Maar verschil is er zo gauw gevraagd wordt waar die sterkte van de vrouw dan wel in schuilt. Het komt mij voor dat Nietzsche een wat romantisch-conservatieve voorkeur had voor een ‘echt vrouwelijke vrouw’. Elisabeth probeert ons wel duidelijk te maken dat zijn voorkeur niet uitging naar mooie vrouwen, maar dat lijkt me meer een wens van haar. In het Nietzsche-Archiv bevinden zich drie portretjes van vriendinnen, door hen aan hem geschonken: allen jongedames die zelfs Elisabeth niet als lelijk zou durven betitelen. Nietzsche is op vijf vrouwen verliefd geweest, maar met geen van allen slaagde hij erin tot een duurzame relatie te komen. Hedwig Raabe was romantisch jeugdig-sentimenteel, Rosalie Nillson een dwaasheid, de Parijse te Bayreuth, Louise Ott, was reeds getrouwd en Lou Salomé wenste niet te trouwen, en Cosima Wagner is een verhaal apart. Huwelijksplannen mislukten, omdat de jonge Bazelse professor er nog niet zo erg op gebrand was, later vele jaren miserabel ziek was en tenslotte niet zozeer meer een vrouw als wel een hulp verlangde. Tegenover vrouwen gedroeg Nietzsche zich meestal nogal verlegen, stijfjes, vormelijk: romantisch-ouderwets. Zus tekent aan dat hij niet enkel voor mooie vrouwen, maar ook voor ‘alte langweilige Hutzelweibchen und derbe Biederweiber’ respect toonde, en nauwgezet alle ouderwetse omgangsvormen in acht nam. Kortom, Nietzsche was voor vrouwen hoffelijk. Maar of hij ook uitgerekend op vrome vrouwen gesteld was? Zus wil hem gezegd laten hebben ‘dat een vrouw zonder vroomheid voor een volledige goddeloze vent tegennatuurlijk en belachlijk is!’ Het gaat er bij mij niet in dat Nietzsche ooit zoiets gezegd zou hebben: de oren en het geheugen van Elisabeth zijn geen enkele garantie ervoor, en ertegen spreekt al te veel. In dit verband wil ik de getuigenis van Ida Overbeck aanhalen die (bij Bernouilli I, p. 250) verslag doet van een gesprek dat zij in de herfst van 1882 met Nietzsche had en waarin ze hem bekende niet langer aan de Godsgedachte vast te kunnen blijven houden. Nietzsche schrok daarvan en meende dat ze zoiets enkel zei om hem bij te springen. Hij raadde haar aan te blijven geloven, want zijn eigen ervaringen hadden hem maar al te zeer geleerd hoe erg het was zich van een God los te scheuren en op zoek te gaan naar wat nieuws. Dat leed wilde hij anderen niet zien lijden, en zeker geen vrouw. Is het wellicht dit verhaal dat door Elisabeth omgewerkt is tot de spreuk dat goddeloze mannen vrome vrouwen wensen?
Ook verdere opmerkingen van zijn zus over Nietzsche's verhouding tot de vrouwen, lijken me eerder haar gedachten die dan van hem weer te geven. Nietzsche houdt enkel van ‘lieve, gehoorzame vrouwen’ (Biografie, II p. 412). Geen van de vrouwen met wie hij daadwerkelijk omging was echter zo. En wat hij inderdaad over vrouwen schreef, doet ook niet vermoeden dat hij er zulke doetjes in zag. Het meest spreekt hij over de vrouw in zijn Jenseits von Gut und Böse. Daar kunnen we het volgende portret van de vrouw vinden, zoals Nietzsche haar opvat (p. 239): Das, was am Weibe Respekt und oft genug furcht einflösst, ist seine Natur, die ‘natürlicher’ ist als die des Mannes, seine echte raubtierhafte listige Geschmeidigkeit, seine Tigerkralle unter dem Handschuh, seine Naivetät im Egoismus, seine Unerziehbarkeit und innerliche Wildheit, das Unfassliche, Weite, Schweifende seiner Begierden und Tugenden... Was, bei aller Furcht, für diese gefährliche und schöne Katze ‘Weib’ Mitleiden macht, ist, dass es leidender, verletzbarer, liebebedürftiger und zur Enttäuschung verurteilter erscheint als irgend ein Tier. Furcht und Mitleiden: mit diesen Gefühlen stand bisher der Mann vor dem Weibe, immer mit einem Füsse schon in der Tragödie, welche zerreizt, indem sie entzückt. Uit zo'n passage kunnen we minstens drie bijzonderheden halen. Ten eerste blijkt weer, dat wat de eigenlijke waarde van de vrouw is, is haar eigen aard, haar natuur of natuurlijkheid. De opmerking dat de vrouwelijke natuur ‘natuurlijker’ is dan die van de man, dienen we te onthouden: we zullen haar precies zo bij Lou Salomé terugvinden. Tenslotte is Nietzsche's houding tegenover vrouwen typisch romantisch dubbelzinnig: vrees en medelijden, een poesje maar met nagels, gevaarlijker en zwakker. Wat een wonder dat zo de tragedie begint: Nietzsche's verhoudingen met verschillende vrouwen verliepen zo tragisch, omdat zijn beeld van de vrouw reeds zo onwerkelijk romantisch was. Een vrouw waarin zowel de laagste, wildebeesten instinkten, als de hoogste, zuiverreine idealistische etc. gevoelens, verenigd zijn, bestaat niet en is ook onbestaanbaar: behalve dus in de gedachten van Nietzsche - en bijna alle andere Duitse romantici -, maar diens verhouding tot die vrouwen was daarmee wel grondig onbestaanbaar gemaakt. Enerzijds is Nietzsche door vrouwen dionysisch opgewonden en verrukt, anderzijds horen we van Meta von Salis dat hij in gesprekken met haar steeds weer moest blozen - wat hem trouwens door zijn gebruinde huid erg aantrekkelijk maakte -; geen wonder dat dit een tragedie à la Dionysos wordt ‘welche zerreizt’. Het is in ieder geval een heel ander soort tragedie dan de huiskamerellende die Elisabeth wenst op te voeren. Zij kon er niet omheen hem, aan de hand van enkele voorbeelden onder onze kennissen (Lou Salomé en Ida Overbeck zullen er wel bijgehoord hebben) aan te tonen, dat er vrouwen zijn die ‘nur durch die brutale Machtbetonung des Mannes im Zaume gehalten werden. (Biografie II, p. 413)
Tenslotte, na de tragedie, het komische. Stel u voor mijnheer von Gersdorff, het echtpaar Wagner, Malwida von Meysenbug en Elisabeth Nietzsche, samen heel genoeglijk bezig allerlei vrouwen voor Nietzsche uit te zoeken! De Wagners waren verzot op dat soort bedillerige koppelarijen, en Elisabeth niet minder. ‘Wirklich himmlisch ist der Gedanke, Dich und die Bayreuther in einer Heirats-Ueberlegungs-Commission zusammen sitzend zu denken! Ja - a - a - aaber!’ Nietzsche zelf kon er - hij schreef dit aan Von Gersdorff zelf - wel zijn genoegen aan beleven. Maar zijn besluit stond | |
[pagina 21]
| |
al lang vast, en had hij, als gewoonlijk aan de Overbecks vertelt: Um keinen Preis eine Konventionsehe! (...) Wir wollen in diesem Punkte der Reinheit des Charakters ja nicht wankend werden! Zehntausendmal lieber immer allein bleiben - das ist jetzt meine Losung dieser Sache. (...) Geheiratet wird nicht; zuletzt hasse ich die Beschränkung und die Einflechtung in die ganze ‘zivilisierte’ Ordnung der Dinge so sehr, dass schwerlich irgend ein Weib freisinnig genug ist, um mir zu folgen. Nietzsche zelf wist dus wel in dit geval de opdringerige bemoeizucht van zijn zus van zich af te houden. De Nietzscheanen zijn daar heel wat minder in geslaagd. Hoewel ik meen met de voorafgaande opmerkingen enige trekken van het beeld dat Elisabeth gaf over haar broers waardering van ‘Weib, Liebe und Ehe’ als volledig onjuist te hebben aangewezen - zodat daarmee ruimte is ontstaan om een ander beeld op te richten, wat hieronder zal gebeuren - vind ik toch overal om mij heen het vooroordeel dat Elisabeth gekweekt heeft nog volop intact. Zoals hierboven reeds geschreven is; vrijwel overal leest men nog dat Nietzsche antisocialisme koppelde aan antifeminisme, vrouwenhaat en aversie tegen vrouwenemancipatie. Hoelang zal het nog duren voordat we weer de stem van Friedrich Nietzsche vernemen in plaats van die van Elisabeth Förster? Maar laat ons omzien naar Lou Salomé, want indien er ‘irgend ein Weib freisinnig genug’ was om Nietzsche te volgen, dan was zij het wel.
In de weken van augustus 1882, dat zij beiden in Tautenburg tezamen waren, hield Lou Salomé een dagboek bij, bestemd voor haar vriend Paul Rée. Het document werd in 1970 voor het eerst uitgegeven en wel in het door Ernst Pfeiffer verzorgde Friedrich Nietzsche, Paul Rée, Lou von Salomé; Die Dokumente ihrer Begegnung, (Leipzig 1970). Reeds op de eerste dag, maandag 14 augustus, noteert Lou het volgende: N(ietzsche) die over het geheel genomen een man van ijzeren konsekwentie is, is in de dagelijkse zaken helemaal afhankelijk van stemmingen. Ik wist van tevoren dat als we tezamen zouden zijn - wat we aanvankelijk door allerlei stormachtige gevoelens maar vermeden - wij al het onbenullige geroddel te boven zouden komen, en elkaar in onze ten diepste verwante naturen zouden vinden. Dat schreef ik hem reeds in antwoord op zijn eerste, heel bijzondere brief. En zo bleek het ook. Reeds na één dag samenzijn, waarin ik mijn best deed vrij, natuurlijk en opgewekt te zijn, was reeds de oude (ontbreekt) er. (...) (pp. 181, 2, 3) De vrijdag daarop vertelt ze weer bijna tien uren per dag met Nietzsche gesproken te hebben: overdag al wandelend door de bossen, 's avonds als de lamp, als een invalide met rode lappen omwonden is, om zijn arme ogen niet te schaden; en het vertrek enkel heel zwakjes verlicht, dan spreken wij over ons gemeenschappelijk werk, en ik ben dan blij dat ook ik bezig ben aan iets te schrijven. (p. 185)
Dat werk waaraan zij toen bezig was, is thans weer verschenen. Ernst Pfeiffer gaf van haar uit: Die Erotik, vier Aufsätze, München 1979. Het zijn vier oorspronkelijk in tijdschriften verschenen artikelen, nagenoeg onvindbaar. Ik kende enkel het titelopstel, en dat omdat het als boekje (Frankfort aM, 1910) verschenen was. Vóór dat boekje Die Erotik van 1910 staan de beide in de Neue Deutsche Rundschau verschenen opstellen, Der Mensch als Weib (1899) en Gedanken über das Liebesproblem (1900). Die kunnen als voorstudies voor het latere boekje opgevat worden, zodat de binnen één band verenigde essays tenminste tezamen horen, hoewel hinderlijk is dat in het boekje flink wat stukken voorkomen die ook reeds in de beide artikelen staan. Het vierde opstel staat apart. Het is een studie uit een psycho-analytisch vaktijdschrift - het Zeitschrift für Sexualwissenschaft van Iwan Bloch - en is, anders dan de voorafgaande voor iedereen toegankelijke opstellen, een vakbijdrage. Het heet Psychosexualität, stamt uit 1917, en legt uit waarom Freud deze dubbelterm invoerde. Het lezen is ook nu nog aan te raden aan hen die bij Freud enkel het laatste lid van het woord willen opmerken, en het eerste, psycho-, haastig overslaan. Zijn de andere drie opstellen dan nu nog waard om overgelezen te worden? Beschouwingen over de erotiek van omstreeks de eeuwwisseling, wie zal dat nog opslaan? Het zal wel het kleine groepje zijn dat minder op de titel, dan wel op de naam van de schrijfster afgaat. Lou Salomé, ons immers aangeprezen als een van de eerste echt moderne vrouwen, voorbeeld voor het hedendaags feminisme. Die laatsten echter hebben van de eerste tot de laatste zin wel reden tot steigeren. Neem die eerste zin: Tot ontzetting van alle vrouwen-emancipatie en alles wat onder die noemer schuilgaat, kan men er toch niet onderuit, hoe diep reeds in de wortel van alle leven het vrouwelijke element zich als het minst ontwikkelde, het ongedifferentieerdste vertoont; en juist op die wijze haar eigen doel bereikt. Dat is een leer waar zowel Nietzsche, met zijn gedachten over mannelijk-sterk, als Renate Rubinstein met haar beide biefstukken zich in kunnen vinden. Maar is ze ook waar? Lou meent haar te kunnen bewijzen door op typisch vorige eeuwse wijze tal van voorbeelden uit de rest van de levende natuur aan te halen. Met die voorbeelden worden we door het hele boekje heen telkens weer geplaagd. Zij haalt ze vooral uit het destijds zeer populaire Liebesleben in der Natur van Wilhelm Bölsche. Boeiend is dat boek zeker; op het laatst voel je de wormen door de darmen en de konijnen in je hoofd kriebelen. Het menselijk lichaam en zijn gedragin- | |
[pagina 22]
| |
gen, en ook de geest, het is alles bij de beesten af: uit tal van voorbeelden blijkt beangstigend frappant hoezeer precies gelijk aan ons doen, of althans hoe wij met handen en voeten gebonden zijn aan onze dierlijke afkomst. Wat ben ik blij dat niemand in onze eeuw (Lorenz, Morris e.d. terzijde gelaten) er nog in gelooft en er niet, als Lou Salomé behoefte aan heeft het mannelijk liefdeleven bij voorbeeld met allerlei gekkigheid van de spoelwormen te verduidelijken. Notities van Lou Salomé met verbeteringen (cursief) van Nietzsche.
Wij letten wellicht meer op voor de mensen geldende onderzoekingen, als die van Ruth Benedict of Margaret Mead, die ons leerden dat er ook samenlevingen zijn waar de vrouw de sterkere is - wat trouwens bij heel wat diersoorten ook wel op te merken valt. Als dus het onderscheid tussen man en vrouw weer op sterk en zwak neer zou komen, dan lijkt me de daarop volgende beschouwing niet zo zinvol. Maar Lou Salomé heeft ook allerminst de bedoeling bij dat onderscheid stil te blijven staan. Wel legt ze een sterk onderscheid tussen de beide geslachten. De behoefte aan zo'n sterk aangezet verschil tussen man en vrouw is iets uit de romantiek. Ook bij Nietzsche treffen we het voortdurend aan: (ik citeer uit de twaalfdelige Kröner uitgave) ‘Wer begrift es ganz, wie fremd sich Mann und Weib sind?’ (6, 209). Of, ook uit Also sprach Zarathustra, ‘Mann und Weib täuschen sich übereinander’ (p. 86) en ‘Mann und Weib hören nicht auf, sich misszuverstehen’ (p. 80). Zowel Nietzsche als Salomé, het zal verderop nog meer blijken, zijn in wezen nog verregaand ouderwets-romantisch. Dat blijkt uit de afstand, de wederzijdse vreemdheid, de polariteit waaronder zij de man-vrouw verhouding begrijpen. Maar hoe wordt die polariteit ingevuld? Bij de romantici klinken dan inderdaad termen als ‘das ewig weibliche’ zwak en lieftallig, zoet en gedwee; tegenover de, ook al eeuwig, stoere, sterke, harde man. Begrijpelijk dat Nietzsche en Salomé daarvan af willen. ‘Das Ewig-Weibliche: ein bloss imaginärer Wert, an den allein der Mann glaubt’ (dl. 10, p. 306). En inderdaad, nergens zullen we bij hen beiden opmerkingen vinden als hierboven aangeduid. Maar toch: zijn al hun nuances tegenover de romantische opstelling niet variaties van diezelfde principes? Zo meent Lou Salomé dat de vrouw ‘der weit physischere Mensch von den beiden’ is, immers ‘sie lebt viel unmittelbarer in ihrer eigenen Physis.’ Veel meer dan bij de man is voor de vrouw ‘das gesamte Geistesleben’ (...) ‘sublimierte Geschlechtlichkeit’. Dit alles op bladzijde 16 van haar boekje en dus uit de eerste studie De mens als vrouw. Een bladzijde verder wordt daar nog aan toegevoegd dat de man enkel in staat is tot ‘zu einer rohen Momentbefriedigung’ daarentegen ‘sichert der weiblichen Erotik die tiefere Schönheit’. Het eigene van de vrouw blijkt naar de opvatting van Lou Salomé te liggen in haar grotere natuurlijkheid, of, met haar eigen woorden, ze wortelt dieper in de levenskracht. Tenslotte (op p. 25) wordt het man-vrouw onderscheid samengevat in een beeld ‘des atemlosen Läufers (de man dus) und der in fruchtbarer Gegend Ruhenden’ (vrouw). Maar, vraag ik, schuilt hier niet meer een beeld van het destijds geldende en vigerende achter, dan dat het iets zegt over wezenlijke verschilpunten tussen man en vrouw. En daarbij, wie is dat eigenlijk de man, de vrouw? Hoewel ik hoor dat dit soort gedachten nog steeds wel opgeld maken, lijken ze me toch niet erg bijdetijds meer. Het is eerder een gedachtenwereld waarin bijvoorbeeld Nietzsche zich laat vinden. Ook hij immers meent dat de vrouwen natuurlijker zijn dan de mannen. ‘Das Weib ist mit der Natur näher verwandt als der Mann und bleibt sich in allem Wesentlichen gleich.’ (I, 227) Of elders (in de Zarathustra namelijk, VII, 168) ‘Was am Weibe Respekt und oft genug Furcht einflösst, ist seine Natur.’ Omdat de vrouw beter dan de man past en grondt in de levenstotaliteit is ze ook minder individu dan de man: ‘een vrouw is meer vrouw dan een man man’, formuleert Lou Salomé wat toegespitst op p. 33. Een wonderlijke opvatting, en naar mijn smaak een ‘bloss imaginärer Wert, an den allein der Mann glaubt’. En dat doet de man Nietzsche ook. ‘Das vollkommene Weib ist ein höherer Typusals der vollkommene Mann’ (Menselijk, al te menselijk I, 260). Of, uit het twee- | |
[pagina 23]
| |
de deel van hetzelfde boek (p. 125), de bekende kreet: ‘Das Weib erfüllt, der Mann verheisst.’ Nee, een minne dunk heeft Nietzsche zeker niet van de vrouw, eerder een te hoge: een hopeloos romantische idealisatie. In heel veel zaken wordt de vrouw bij Lou Salomé en Friedrich Nietzsche hoog geschat, echter niet op een moderne of feministische wijze maar juist in romantisch-idealistische zin. De vrouw is nog het ‘hogere wezen’ dat dichter staat bij romantische vraag gelaten zaken als ‘Natur’, ‘Leben’ of ‘Lebenskraft’ en ‘Lebensrausch’. Al haar ‘hogere eigenschappen’ en betere geaardheid wordt steeds weer uit die vage notities afgeleid. Zo zoekt de man steeds weer, heldere, koele, logische etc. waarheid; de vrouw daarentegen leeft met ‘Widersprüche’. Waarom? Omdat het leven zelf vol tegenspraak zit, en de vrouw is immers... dus... (p. 25). De man leeft in de ban van de ‘vorwärtsstrebende (...) Linie’, is daarmee kunstmatig. De vrouw echter ‘folgt darin einem verborgenen Takt, einem rhytmischen Auf und Nieder’; zij is opgenomen in de natuurlijke kringloop en daarmee lijfelijk zowel als geestelijk harmonischer en natuurlijker - en beter! - dan de man. (p. 27). Ja, door heel deze ‘natuurlijke instelling’ ervaart de vrouw zelfs het lijden, ja zelfs de dood, als iets zinvollers dan de man. Voor de man is het het eind van al zijn streven, werken en hardlopen, en zinloos. Voor de vrouw past ook de dood in dat ritme van op en neer, en is het een zinvol uitrusten voor een herbeginnen en opnieuw opleven. (p. 37). We zijn hiermee niet enkel gekomen tot het religieuze credo van Lou Salomé, maar naar het mij toeschijnt, tevens bij de uiterst romantische vooronderstellingen van haar gedachten over man-vrouw en erotiek. Nogmaals, noch Lou Salomé, noch Friedrich Nietzsche zijn op dit stuk modern. Zomin als Nietzsche anti-feminist is, zomin is Salomé feministe: beiden zijn Duits-romantisch. Onze wereld is niet de hunne: lees Novalis, Tieck of Schlegel, daar zult u de gedachtenwereld van Nietzsche en Lou Salomé - althans wat betreft de manvrouw verhouding - vinden.
Het is als met dat overbekende plaatje uit de psychologieboeken: de tekening waar men ofwel een oude vrouw ofwel een jong meisje in kan zien. Zo ook in dit boekje van Lou Salomé Die Erotik. Elke lezer van nu zal geneigd zijn de tekst te begrijpen en om te buigen naar zijn eigen moderne wereldbeeld en Lou Salomé voor eigentijds en modern aan te zien. Maar zij is dat niet en kan het niet zijn. Wij moeten die neiging het verleden op ons pro-christusbed in te korten en uit te rekken, en dus naar hedendaagse maatstaven te begrijpen, afleren. Dat is een ontoelaatbare vertekening van een geheel eigen, en ons vreemde, werkelijkheid. Het heeft geen zin bij opmerkingen als bij haar bewering dat de moederliefde eigenlijk simpelweg ‘eine Art von Brutkraft’ of ‘weiter fortgesetzter Zeugung’ (...) ‘nichts als eine über den Keim gesenkte Wärme’ (p. 119) te beweren dat dit moderne nuchterheid is en een wetenschappelijke kijk op vroeger zo geromantiseerde dingen. Dit is niet modern in onze betekenis, dit is typisch negentiende eeuws, evenzeer doortrokken van het, thans volledig verouderde, positivistische wetenschapsideaal als het bijvoorbeeld voortdurend wijzen naar amoben in verband met menselijke liefdessituaties. Ook Nietzsche, en met name in de periode die vooraf ging aan zijn ontmoetingen met Lou Salomé, was vol van dat positivisme, het is bekend genoeg. Voor ons gevoel, maar enkel voor ons, steekt dat ijskoude positivisme met zijn opmerkingen over moederliefde als eigenlijk alleen ‘Brutkraft’ zijnde, schril af tegen dat zo anders geaarde romanticisme. Niet zo voor Lou Salomé of voor Nietzsche. Zo beweert zij (p. 124) dat de vrouw op het gebied van de liefde ‘die grössere Konzentrationskraft’ bezit en dus meer in staat is veel dingen van haar leven door haar liefde te laten kleuren. Enerzijds is dat ‘ein natürliches (natuurlijk!) Produkt ihrer geringern Differenzierung’ (men herinnert zich dit als haar uitgangsstelling); maar anderzijds stelt de vrouw zich daarmee ‘sicherlich in einem Punkt von gewaltigstem Lebenswert’ hoog boven de man. Wederom dus dat romantisch idealiseren van de vrouw. Het wordt op diezelfde bladzijde (124) zelfs nog verder uitgespannen door de opmerking dat zowel voor het hoogste als het laagste - maagd en hoer - geen mannelijk equivalent bestaat, of het zou heilige moeten zijn, maar dat impliceert juist een sexuele ascese. Deze superromantiek, want wat is het anders?, culmineert dan in de bewering dat ‘in jeder höchsten Stunde der Frau (...) der Mann nur der Zimmermann Marias neben einem Gott (ist).’ Een vergelijking, even overdreven als kreupel: maar wel op en top romantisch. En hoe wordt ze ondersteund? Door te verwijzen naar en te citeren uit het boek van Forel. Ook al weer zo'n werk, destijds gloeiend actueel, thans, en terecht, volkomen vergeten. Die sexuelle Frage is de titel en het doet zeer wetenschappelijk aan. Lou Salomé haalt met klaarblijkelijke instemming de passage aan waarin verzekerd wordt dat de sexualiteit bij de mannen met ‘die nieden Hirnzentren’ maar bij de vrouw ‘im Grosshirn’ gelokaliseerd dient te worden. Een en ander weet Dr. Forel duidelijk te maken door de observatie dat wel een vrouw fatsoenlijk in een mannelijke afdeling van geesteszieken rond kan lopen; maar dat in de vrouwenafdeling van datzelfde gesticht bij verschijning van een man ‘selbst die sittsamsten und sexuell kühlsten Frauen’ dan ‘dem wildesten Erotismus verfallen, und zeitweilig sich wie Prostituierte aufführen.’ Een hoogst opmerkelijke observatie! Maar ons leert ze hoe romantisch het juist is koele wetenschap te verbinden met hooggestemd idealisme.
Laat ik een ander voorbeeld nog geven. Op de bladzijden 93 en 100 wordt beweerd dat liefde en erotiek te maken hebben met een staat van opwinding en roes. Zo'n staat zal na verloop van tijd afzwakken en vraagt dus bij voortduring nieuwe prikkels en afwisseling - ik laat terzijde dat dit meer de volkswijsheid van ‘verandering van spijs doet eten’ dan een waarheid is, en dat het ook meer van mannen dan van vrouwen gehoord wordt - waaruit Lou Salomé dus concludeert dat het natuurlijke liefdeleven tegenstrijdig is aan de trouw en juist gebouwd op ‘das Prinzip der Untreue’. Is zulk een opvatting dan modern? Me dunkt wat een doorbreking van het burgerlijke principe van liefde enkel in het huwelijk met eeuwige huwelijkstrouw. Als ik dan omzie naar haar argumenten voor zulk een tegenover elkaar stelling van erotiek en trouw, dan lees ik bijvoorbeeld dat juist op het hoogste liefdesmoment, het orgasme, je het minst bij de geliefde bent, aan hem of haar denkt, maar juist opgaat in een roes. Ik herinner me dat ook Jos van Ussel zoiets ergens zegt. Modern dus? Ik vrees van niet. Lees die betreffende bladzijde (100) maar eens verder. Het orgasme blijkt daar de ‘unsanften Sturz aus den Wolken der Verhimmlung, den jeder erfahrene Mensch für alle Verliebten kopfschüttelnd vorauszusagen pflegt’. Heel die schijnbare zo moderne tegenstelling erotiek-trouw is meer iets romantisch zoals ons dat bijvoorbeeld uit de liederen van Schubert | |
[pagina 25]
| |
tegemoet klinkt ‘Die Liebe liebt das wandern, von einen zu den andern: Gott selbst hat's so gemacht’. Hier is de relatie liefde en ontrouw romantisch als bij Anna Karenina of Madame Bovary. Het heeft totaal geen zin Lou Salomé in te lijven bij het kamp der feministen of als eerste moderne, zelfstandige vrouw ten voorbeeld te stellen. Als ik aan Lou van Salomé denk komt geen moderne vrouw me in gedachten: eerder duikt het beeld op van bijvoorbeeld George Sand. Maar op wie ze toch het meeste lijkt, is degene die ze zelf als ‘meist verwant’ aanduidde: Friedrich Nietzsche.
Keer op keer zagen we hoe hun gedachten paralel liepen. Wat is uiteindelijk liefde voor Lou Salomé? ‘Liebe und Schaffen (...) sind identisch’. Beide zijn een vorm van ‘überquellendem Wonnegefühl’, van vitaliteit, van levenskracht die uitspruit en zijn grenzen doorbreekt om nieuwe vormen te scheppen. Onnodig hier op Nietzsche te wijzen: passim, passim is voldoende om aan te tekenen. Zo'n liefde is zichzelf nooit genoeg, noch kan ze berusten in haar eindigheid. ‘Sterben und Vergehen’ ziet ze niet (alles op p. 64), ze ‘entschwindet jedes Zeitbewustsein’ en ‘Vergänglichkeit’ en is ‘daher stets wie von tiefen Ewigkeiten umhüllt und umgeben’. ‘Denn alle Lust will Ewigkeit, will tiefe, tiefe Ewigkeit’ klinkt als echo Nietzsche's beroemde Zarathustra-woord. Als bij Nietzsche is dat besef van eeuwigheid wat ‘ihr Glück so selig, ihr Weh so tragisch’ (nog steeds p. 64) maakt. Dit nu is pure romantiek. Hoe belangrijk de liefde voor de romantici is; de geliefde is dat beduidend minder. Natuurlijk de reële gestalte van een ander is in de romantische fantasie altijd minder dan de eigen gevoelens. ‘Es ist schrecklich zu sagen: aber im Grunde interessiert es den Liebenden auch gar nicht so sehr, wie der Andere eigentlich “ist”’ (p. 71/72). Zo komt ze zelfs op de gedachte ‘dass man immer selbstischer wird, je lieber man einander hat’. (p. 73) We komen hiermee bij het dilemma van zo'n romantische liefdesopvatting. Haar vereniging van ‘Glück und Weh’ ‘selig und tragisch’ voert tot grote problemen met de liefdespartner - en is ooit die liefde wel problematischer geweest dan in het tijdvak van de romantiek, toen men juist voorgaf er zo danig mee bezig te zijn? Men kan even zo goed zwelgen in de gelukkige als in de tragische liefde. Immers, het gaat toch hoofdzakelijk om die intense, innerlijke gevoelens. Kies dan nog liever een tragische liefde: verdriet is altijd intenser dan geluk. De meest intensieve liefde is dan die ‘Wechsel’ van hoogte- en dieptepunten, van geluk en droevenis. En is dat niet zowel het voortdurende thema van de romantiek (in La Traviata, La dame aux camelia's bijvoorbeeld), alsook haar opvatting van de ‘supreme liefdesdaad’, het orgasme: een tuimeling van de hoogste lusten in de ‘tristessa post coitum’ of, zoals Lou Salomé zegt ‘van de prinses teruggevallen tot Assepoetster’. Dat is de romantische opvatting van Lou Salomé: egoïstisch, want enkel met het eigen gevoelsleven bezig, en vreemd irreëel, want ver van de partner. Die is uiteindelijk overbodig in het fantastische liefdesleven: en bleef daarom ook vaak in werkelijkheid achterwege in het echte leven. ‘Liebe beglücke immer, auch die unglückliche - wenn man nur diesen Ausspruch genügend unsentimental fasst, nämlich ohne Berücksichtigung des Partners. Den obgleich wir von ihm sehr erfüllt zu sein scheinen, sind wir es doch namentlich von unserm eignen Zustand, der uns, als ein typisch berauschter, gar nicht recht fähig macht, uns, mit was es auch sei, sachlich zu befassen.’ (pp. 99/100, cursivering van mij) Dat was ook wat Nietzsche boeide. Zo in de Hymnus an das Leben van Lou Salomé, waar hij muziek bij maakte, en waarin vooral de slotregels hem zeer troffen: Is het geluk voorbij, schenk me dan je ongeluk’. Romantici zijn met leed gelukkig. Hun partner minder. Maar die partner is er of niet, of veraf: ‘Sternenfreundschaft’. ‘Ein ewiges Fremdbleiben (schrijft L.S. op p. 81) im ewigen Nahesein ist daher jeder Liebe als solcher als ihr ureigenstens Merkmal gegeben und weicht nicht von ihr.’ En iets verder ‘überall, wo überhaupt Menschen lieben, rührt Einer nur ganz leise an den Andern und überlässt ihn dann sich selbst. Immer ist es ein unerreichbarer Stern, den wir lieben, und immer ist alle Liebe tief in ihrem Wesen eine heimliche Tragödie.’ Een tragedie was het ook voor Nietzsche. ‘Bitter ist auch noch das süsseste Weib’ (Also sprach Zarathustra, p. 70). Het is dionysisch: ‘Das vollkommene Weib zerreist, wenn es liebt.’ (VIII, 344)
Keren we tot slot terug naar de weken in Tautenburg. Tijdens die weken werkte Nietzsche weinig, maar Lou Salomé was bezig met een opstel over De vrouw. Dat is dus het eerste stuk geworden van het nu weer herdrukte boekje Die Erotik. Hoewel de naam van Nietzsche daarin nergens voorkomt, bleken zijn gedachten voortdurend aanwezig. Wij weten sinds enkele jaren zelfs dat hij het plan voor de inhoud van dat boekje gemaakt heeft. In de genoemde verzameling documenten over de Nietzsche-Salomé verhouding vindt men die opzet van Nietzsche's hand voor het boekje Vom Weibe op pp. 215-216. Wat men daar ook vindt is een serie aantekeningen die Lou Salomé tijdens die weken opgeschreven heeft. Daarin staan ook opmerkingen over de liefde. Niet enkel de klacht die grondthema is van alle romantici, en die bij Nietzsche ook zo vaak te horen is, over de tragische verhouding tussen geest/lichaam, nabij/veraf - ‘Das Glück ist wo du nicht bist!’ - zoals die te horen is in haar aantekening 37 (p. 208): ‘Die geistige Nähe zweier Menschen verlangt nach körperlichem Ausdruck, - aber der körperliche Ausdruck verschlingt die geistige Nähe.’ Ook de korte aantekening, die zowel voor Nietzsche als Lou Salomé de kern treft, niet enkel van hun beider gedachten over liefde, maar ook over hun liefdesverhouding: ‘Alle liebe ist auf Tragik angelegt’. De liefde is als een waterval (Lou Salomé) of als een verterende vlam (Nietzsche) hevig maar kort en dus tragisch. Maar is dat wel liefde, of enkel kortstondige verliefdheid? Met dat soort opvattingen horen Nietzsche en Lou Salomé niet bij welk modern kamp dan ook. Niet bij of als voorbeeld van Hanneke Wijgh, maar eerder in het gezelschap van vrouwen als Karoline Böhmer, Madame de Staël, de Diotima van Hölderlin, Sophie van Novalis, Dorothea van Friedrich Schlegel, bij Henriette Herz of bij Bettina: allen romantisch ‘in den Himmel erhobenen, aber... ohne Emanzipation.’ Enkel omdat nog maar zo weinigen blijkbaar deze vrouwen en hun levens kent, kijkt men vreemd op van verhoudingen zoals Lou Salomé die met Paul Rée of Friedrich Nietzsche had; of over haar omgang met Rainer Rilke, of haar huwelijk met Franz Andreas. |
|