| |
| |
| |
[Nummer 73]
Reiziger doet Cheops
Een andere kijk op Leopold en zijn gedicht
Dirk Kroon
Laatst bekende portret.
In Rotterdam is een Leopoldstraat. Het naambordje vermeldt initialen, aard noch definitieve data van de dichter Jan Hendrik Leopold (11 mei 1865-21 juni 1925), die het grootste deel van zijn leven in de havenstad doorbracht. Nu kan deze ongebruikelijke weglating een gebaar zijn, een hommage aan een man die men bekend veronderstelt. Maar wie die korte troosteloze straat inkijkt, weet meteen beter. De aanblik alleen al weerhoudt een mens ervan het straatje in te lopen. Aan de ene kant ziet men een rijtje lage arbeidershuisjes met tuintjes die op bloempotten lijken; aan de overkant ziet men galerijen van een armetierige flat. Let wel: men ziet dus de achterkant van een flatgebouw. Het is alsof men het de bewoners niet heeft willen aandoen, in de Leopoldstraat te wonen en er bovendien nog op te moeten uitkijken. Kortom, wie iets voor poëzie voelt, ervaart de Leopoldstraat als een direkte belediging.
Een dergelijke situatie kan men nog kenmerkend vinden voor de manier waarop een overheid hier met een dichter omspringt. Bovendien is er de verzachtende omstandigheid dat Leopold er geen weet van heeft gehad, dat er zo over hem gelopen werd (om een boutade van A. Roland Holst te parafraseren). Veel erger wordt het wanneer men bedenkt dat Leopold tijdens zijn leven niet veel anders is behandeld. De volgende schets moge dit aantonen.
Jan Hendrik Leopold werd op 11 mei 1865 geboren te 's-Hertogenbosch. Hij groeide op in een tamelijk beschermd milieu, dat niet vreemd stond tegenover de literatuur. In de familie kwamen diverse literatoren en docenten letterkunde voor. Ook zijn vader placht zich regelmatig literair te uiten, al kwam er na 1870, toen zijn vader directeur van een meisjeskweekschool in Arnhem was geworden, niet veel meer uit diens handen. Een sterk, eventueel literair kontakt met zijn vader heeft de latere dichter niet gekend. Dit wil niet zeggen dat hij eenzaam was. Met zijn moeder, die zich geheel aan het gezin wijdde, zou hij een bijzonder sterke binding hebben.
We leren de jonge Jan Hendrik kennen als een meer dan middelmatig begaafd kind. Hij las al heel vroeg. Daarnaast had hij zijn hart verpand aan het tekenen en schilderen. Hij kreeg er zelfs les in. Pianolessen werden hem ontzegd omdat hij geen meisje was. Dus leerde hij zichzelf pianospelen. De liefde tot de muziek zou een leven lang duren. Tot het eind toe bleef hij musiceren en men mag nooit vergeten dat Leopolds muzikaliteit de toon van veel van zijn werk bepaalt.
In 1883 vertrok hij uit Arnhem naar Leiden om klassieke talen te gaan studeren. Hij werd daar vooral onderwezen in de methoden van het tekstkritische onderzoek. En die streng filologische benadering paste bij hem: hij zou promoveren op ‘Studia Peerlkampiana’, waarin hij onder meer fundamentele kritiek zou leveren op de tekstbezorger van Vergilius en Horatius. Weer later zou hij tevens een niet gering aantal, in het Latijn gestelde bijdragen leveren voor het vaktijdschrift ‘Mnemosyne’; en voor het blad ‘Museum’ zou hij kritische beoordelingen schrijven over tekstuitgaven van klassieke schrijvers. Hij was een werkelijk kenner. Tot op heden geldt Leopolds Marcus Aurelius-editie als de beste.
Dat Leopold intussen niet beantwoordt aan het gemiddelde beeld van de kamergeleerde, blijkt wel uit herinneringen aan hem, waaruit hij naar voren komt als een hartstochtelijk schaatser, bergbeklimmer en wandelaar. Bovendien is bekend dat hij genoegen kon scheppen in het gebruik van edele spiritualiën en victualiën en in de omgang met mensen even
| |
| |
geestrijk als opwekkend kon zijn. Hij was een fijnzinnig humorist.
De wereldvreemdheid die hem wel wordt aangewreven, past evenmin bij hem. Leopold had wel degelijk oog voor sociale toestanden en misstanden. Al in zijn studententijd hield hij voor het vakdispuut waarvan hij lid was een lezing onder de titel ‘De servis apud Romanos’, waarin hij opmerkte dat het leven van de slaven in het algemeen beter was dan dat van de arbeiders in zíj́n tijd. Enige jaren later laat hij zich door de bekende Dr. W. van Ravesteyn voorlichten over het communisme. Een oud-collega-leraar tenslotte vertelt dat hij dagelijks met Leopold wedijverde om als eerste de buitenlandse kranten te lezen, betrokken als zij waren bij het politiek wereldgebeuren.
Maar dan zijn we al in een volgende periode. Leopold heeft dan in 1889 cum laude zijn doctoraal gedaan en is vanaf 1891 leraar klassieke talen aan het Erasmiaans Gymnasium in Rotterdam. In 1892 promoveert hij nog even cum laude. Kortom, een maatschappelijk geslaagd man die een opgewekt leven had kunnen leiden wanneer hij niet op eerder datum een diep ingrijpende teleurstelling had moeten incasseren. In zijn studententijd had hij zich namelijk verloofd met het meisje Aaffiene Rijkens. Zij zouden echter niet met elkaar trouwen omdat Aaffiene na enige tijd kiest voor Jan Hendriks broer Joes en zich met deze latere bankier in de echt laat verbinden. Verraad is hier misschien niet een te groot woord.
Omtrent latere liefdes is niet veel bekend. Wel lezen we in Leopolds ‘Reisdagboek 1890’ over een diepe affectie voor een meisje dat hij tijdens zijn reis naar Italië ontmoet. Maar het meisje moest sterven. Hoogstwaarschijnlijk zijn de aangrijpende ‘Verzen 1895’ (met een verhullend jaartal) op haar sterven geïnspireerd. Verder weten we niets méér dan dat Leopold in de loop van zijn leven genegenheden voor reeds getrouwde vrouwen heeft gekend. Hij bleef dientengevolge altijd vrijgezel.
We zagen het: zijn werkkring vond hij op het Erasmiaans Gymnasium in Rotterdam, de stad waar hij zijn verdere leven zou wonen. Hij had er duidelijk plezier in, de oude talen te doceren aan de jeugd. Oud-leerlingen bewaren de beste en aardigste herinneringen aan hem. Hij was altijd van de partij op feesten, reisjes e.d. en ook in het klaslokaal toonde hij zich niet ontbloot van humor. Eén doel bleef altijd centraal staan: het openbaren van de oude, klassieke schoonheid aan komende generaties. Zo liet hij zijn leerlingen niet te lang tobben op vertalingen: wanneer een en ander hem te bar in de oren klonk, nam hij het zelf over en liet hij de mooiste zinnen klinken. Hij kweekte een aantal geïnteresseerde leerlingen en ging zelfs zo ver dat hij de eerste vruchten van zijn dichterschap weggaf aan enkele vertrouwelingen uit de klas. Men zou het niet verwachten van een man die men uit zijn poëzie leert kennen als een uiterst gevoelig, bijna overgevoelig dus kwetsbaar mens. Ik leid uit die vrijgevigheid af dat Leopold voortdurend gericht was óp en zocht náár gemeenzaamheid. Van diverse gedichten is het bekend dat ze voor anderen bestemd waren en werden weggegeven. Naar mijn gevoel wordt er in biografische notities over Leopold al te vaak en al te zeer de nadruk gelegd op zijn eenzaamheid en teruggetrokkenheid. Men vergeet de keerzijde.
Men vergeet dan bovendien dat Leopolds poëzie niet alleen maar de poëzie is van een tekort. Uit de zeer nauwkeurige, uiterst gedetailleerde beschrijvingen blijkt een overstelpende liefde en aandacht voor het aanwezige. De kleinste nuances en verschuivingen wil deze dichter nog vangen. Zijn poëzie is kortweg die van aandacht voor het bestaande. Juist vanuit die volheid en rijkdom komen tekortkomingen zo hard aan. Bijna als geen ander weet Leopold een intens verlangen te verwoorden. Niet voor niets had hij iets tegen een dichter als Bloem, die zich vanzelfsprekend goed kon vinden in Leopolds werk. Leopold vond dat Bloem en de zijnen te weinig enthousiasme bezaten, te weinig rijkdom aan de dag legden. Niettemin moest Leopold in zijn kontakt met de werkelijkheid ervaren dat veel onvervuld bleef, dat het intense verlangen niet gestild werd. Het leven liet veel potentiële rijkdom onvoltooid. En zo schrijft hij gedichten die op een unieke wijze de onvervuldheid vormgeven. Men kan ze in elke bloemlezing vinden.
Want tegenslagen en ontgoocheling volgden voortdurend. Geen liefde kon voor hem beantwoord worden en zelfs in het dagelijks leven werden gemeenschapservaringen minder talrijk en bijna onmogelijk. Het genoegen dat hij kon hebben in het lesgeven door op een intuitieve en creatieve manier de schoonheid van de klassieke cultuur te reveleren aan een nog onbevangen generatie, werd hem in afnemende mate gegund. Hij werd hardhorend en leerlingen - vooral natuurlijk de zwaksten - maakten er misbruik van. Leopolds achterdocht ontstond. Die toenemende kontaktarmoede vergalde zijn bestaan. Hij zag uit naar een beter, aandachtiger publiek waaraan hij zijn kennis zou kunnen doorgeven: in 1913 was er een hoogleraarszetel vacant. Qua kennis had Leopold recht op die plaats. Men koos niettemin een ander: niet de leraar van het Erasmiaans (Leopold), maar de rector (Vürtheim). Het jaar erop, 1914, bood een nieuwe kans om aan het leraarschap te ontkomen: de conrector van het Erasmiaans ging met pensioen. Maar men gunde die functie níet aan Leopold. Een buitenstaander werd benoemd. Weer drie jaar later maakte Leopold de meeste kans op een ander hoogleraarschap, in Groningen. Hij werd niet benoemd. In verband met zijn hardhorendheid schreef men hem ‘teruggetrokkenheid en geneigdheid tot wantrouwen’ toe. Het is de vraag hoe men aan die informatie kwam, die doorslaggevend was voor een afwijzing.
Hoewel geen biograaf er de aandacht op vestigt, wil ik er met enige nadruk op wijzen dat het tot drie maal toe passeren - en dan vooral bij een mogelijk conrectorschap - wel eens een rol gespeeld kan hebben bij de houding die Leopold rond die tijd tegenover bevriende collega's ging aannemen. Zij hadden zich toch zeker voor hem kunnen inzetten en een benoeming kunnen bewerkstelligen. Ik verbaas mij over het volslagen onbegrip wanneer die collega's over Leopolds toenemend afwijzende houding spreken. Want hij heeft hen, met wie hij 's avonds een maaltijd of glas in het bierhuis genoot, duidelijk de rug toegekeerd. Hij ging ook op school nauwelijks nog met hen om. En dat gebeurde wederzijds: bij Leopolds vervroegd vertrek van school (op aanwijzing of aansporing van de toenmalige rector) werd door geen van de bekenden afscheid van hem genomen. Slechts een enkele, nieuwe collega zegt hem op die laatste dag in de schoolgangen gedag.
| |
| |
Het gaat hier niet om zoiets als schuld. Ik wil alleen maar opperen waaróm Leopold zich steeds terughoudender opgesteld zou kunnen hebben. Hij was een uiterst kwetsbaar man. Dus wannéer hij zich blootgaf, was hij weerlozer dan wie ook. Zoiets wordt altijd vergeten door mensen die behept zijn met een harde huid of een gedegen masker. Oud-collega Jacobsen b.v. weet wél te vertellen dat Leopold over een onderwerp dat hem na aan het hart lag, in het vervolg zweeg wanneer hij eenmaal ‘niet-thuis’ had gekregen. Zo'n feit zou toch een aanwijzing moeten zijn, maar Jacobsen blijft zich verbazen en beklagen over Leopolds koele houding. Zo ook Schmidt-Degener, de oud-leerling. Deze verwacht een warm onthaal wanneer hij Leopold aan het eind van diens leven toevallig tegen het lijf loopt. In een trein. Omringd door andere mensen. De vormelijkheid waarmee Leopold hem tegemoet komt doet ook hem pijn. En dat terwijl hij vertelt dat Leopold opleefde toen Schmidt-Degener, nota bene met een ‘à propos’, de gouden tabletten met Orphische inscripties die gestorvenen meekregen in Zuid-Italië, in het midden bracht. Leopold citeert ze meteen uit het hoofd. Schmidt-Degener heeft het laten afweten. Schmidt-Degener heeft het niet begrepen.
Weer anderen trachten zelfs de waarheid omtrent Leopolds reserves te achterhalen via iemand die schizoïde trekken in het portret van de oude Leopold opmerkt. Men sleept er nog een psychiater met de haren bij om tot de verklaring te komen dat Leopold wel eens geestesziek geweest zou kunnen zijn. Ja, de reden van Leopolds optreden is vast ‘paranoia’ geweest. Zo zingt ieder zijn eigen lied. Al zingend gaat men zelf vrij uit.
De waarheid is vaak complexer dan men denkt. Daarom wil ik toch nóg een mogelijkheid noemen. Een mens op wie alles in de werkelijkheid zo sterk inwerkt als bij Leopold het geval is, de man die diep geraakt wordt door de geringste blik van waardering of warmte, die steeds leefde op het scherp van de snede en dus gemakkelijk verwond kon worden, van zo'n mens kan toch een scherpe reactie verwacht worden wanneer hij met onbegrip of gebrek aan inzet bejegend werd.
Dat eenzaamheid een gevolg van teleurgestelde verwachtingen en onbeantwoorde (liefdes)verlangens kan zijn, moge vanzelf spreken. Maar het vermogen en de wil tot gemeenzaamheid zijn Leopold een leven lang eigen geweest. Tot aan het eind van zijn leven bleef hij met mensen omgaan. Kinderen en welwillende leerlingen wees hij nooit af. Met hen was waarschijnlijk gemakkelijker identificatie mogelijk. In hen leefde naar zijn ervaring het minst de neiging tot onzuiverheid of zelfs verraad (dat hij bij ouderen waarnam).
Even aangrijpend als verhelderend in dit verband, is de schets met anekdote die A. Roland Holst van Leopold geeft in ‘Een herinnering aan Leopold. Een kwart eeuw na zijn dood’. Ziehier het begin:
Bij elk van de helaas maar zoo weinige malen, dat ik den dichter Leopold heb kunnen bezoeken, had ik weer dat gevoel, uiterst voorzichtig te moeten zijn: een opgelegden schroom voor dezen mensch, in wien een verzwegen grootheid bijna schuil ging in een overgevoelige omhaal van fluisterend verweer. Inderdaad was hij - in zijn eigen woorden ‘een bundel kneuzingen’. Van deze pathologische inkapseling - zooals dat tegenwoordig, geloof ik heet - kon hij soms blijk geven op een wijze, die onbedoeld komisch aandeed, tot men plotseling de afzondering, de isolatie, besefte, die er de oorzaak van was. Mijn eerste bezoek besloten wij met een lange wandeling buiten Rotterdam langs de Kralingsche Plassen. Wij waren al op den terugweg toen hij mij vertelde over de uitgave van ‘Oostersch’, zijn onvergetelijke bewerking van de Perzische Soefi-dichters, bij de Kunera Pers, onder leiding van Mr. J.F. van Royen. Zij hadden er brieven over gewisseld zonder elkaar ooit te hebben gesproken. ‘Kent u meneer Van Royen?’ vroeg hij mij. Ik antwoordde, dat ik hem maar èèns had ontmoet, maar dat ik uit die ontmoeting de herinnering had behouden aan een bijzonder sympathiek en edel mensch. ‘Ja, dat moet hij wel zijn’, sprak Leopold -‘dat bleek uit de toon van elk van zijn brieven’-. Even weidde hij daarover uit, verklarend, waarom die brieven hem zooveel goed hadden gedaan. Toen, bij een zijweg, hield hij plotseling zijn pas in, en vertelde mij, hoe ruim een jaar geleden op diezelfde plek een auto, waarin een meneer en mevrouw zaten, naast hem aan was komen rijden en stil had gehouden. Die meneer had hem naar den weg gevraagd, en zij hadden daarna nog even over ‘een en ander’ gepraat. Toen was de auto weer doorgereden. Dat kort gesprek had Leopold den indruk gegeven van een uitzonderlijk sympathiek en gevoelig mensch. ‘Toen ik die auto na stond te kijken’, sprak hij,
‘vroeg ik mij af: Zou dit nu meneer Van Royen zijn geweest?’
Men ziet: Roland Holst leent de term ‘pathologische inkapseling’, maar hij verbindt er tenminste geen peioratieve betekenis aan. Even later wijst hij duidelijk op de waarde ervan voor het werk en laat hij zich laatdunkend over gezondheidsmaniakken uit:
Binnen dien zwerm geldt zooiets - en hoe kon het anders? - voor een ziekteverschijnsel. Welnu: met dit ziekteverschijnsel houden al zijn gedichten niet alleen voortdurend verband, maar zij werden er in hun ontstaan door gevoed en mee geladen.
Soms moet het meest wezenlijke van den mensch, wil het zich kenbaar maken, het van de ziekte hebben. Wie door de dan weer zwevende, dan weer gebroken, dan weer wijdvleugelige taal van Leopold dat meest wezenlijke heeft ervaren, zal ten aanzien van de blakende gezondheidsverheerlijkers wel nooit meer zonder verveelde geringschatting kunnen zijn.
Het is de grote verdienste van Roland Holst geweest, dat hij naar verhouding al vroeg de grootheid van Leopold heeft erkend. Leopold is hem er innig dankbaar voor geweest.
Want hoe was het met de ontvangst van zijn werk gesteld? Leopold debuteert tamelijk laat. Op 20 februari 1893 zond hij zijn ‘Zes Christusverzen’ naar Willem Kloos ter publikatie in De Nieuwe Gids. Vier maanden later kreeg hij het antwoord dat de gedichten goed waren en geplaatst zouden worden. Géen felicitatie met zijn dichterschap, geen opmerking over de grootheid ervan. Kloos had wél twee dagen eerder aan de toen even onbekende Henriëtte van der Schalk geschreven: ‘laat mij maar dadelijk zeggen dat u de grootste dichter is die op 't ogenblik leeft.’ Niettemin heeft Leopold de welwillendheid van Kloos beloond met een jarenlange trouw aan De Nieuwe Gids. Hij zou tot na de Cheops (1915) zijn poëzie uitsluitend in dat blad publiceren. Alleen in 1922 stond hij een gedicht aan De Gids af. Maar dat was waar- | |
| |
schijnlijk een reactie op het bewonderende artikel dat Roland Holst in 1921 in De Gids had geschreven. Zo was Leopold...
Als bergbeklimmer in Urtler.
Hoewel hij twintig jaar lang, zij het niet met grote frequentie, zijn verzen in De Nieuwe Gids publiceert, is er niet éen recensie over bekend. Het zal duidelijk zijn: wie niet aan de weg timmerde en alleen de poëzie wilde laten spreken, wie niet van zins of in staat was, met triviale middelen de aandacht op zich te vestigen, werd ook in die tijd bejegend met een schrijnende onverschilligheid.
Pas in 1912 verschijnt zijn eerste bundel. Typerend voor Leopold is de omstandigheid dat hij deze niet zelf het licht deed zien. P.C. Boutens had het op zich genomen, een editie van 80 exemplaren in Brugge uit te geven. Hoewel Leopold het met de keuze achteraf niet eens bleek te zijn, komt toch aan Boutens de eer toe, iets voor de onbekende dichter te hebben willen doen. Na aanvankelijke toestemming tot publikatie kon Leopold er niet tevreden over zijn. Hij heeft de uitgave willen verhinderen. Maar de prins der dichters had er naar eigen zeggen geld in gestoken en dat woog zwaar. Boutens zette de uitgave door. Bij verschijning heeft Leopold niet in het openbaar zijn afkeuring uitgesproken omdat hij blij was met de waarderende woorden in de inleiding van Boutens. Maar hij bleef grote bezwaren tegen de keuze hebben. Heel aannemelijk is de wel geuite veronderstelling, dat Boutens' keuze teveel persoonlijks van Leopold aan de buitenwereld prijsgaf. Want meteen een jaar later (1913) verschijnt op initiatief van Leopold zelf een andere bundel ‘Verzen’ bij Brusse in Rotterdam (350 exemplaren). En in die bundel verdoezelt Leopold als het ware de liefdesgedichten door er veel andere, meer ‘vrijblijvende’ verzen naast te plaatsen.
Wie nu denkt dat de reacties op dit gebundelde werk talrijk waren, vergist zich. Recenserend Nederland schreef - ondanks de lovende introductie van Boutens - over beide bundels welgeteld zes besprekingen bij elkaar. (Het artikel van Kloos in De Nieuwe Gids meegerekend). Het valt blijkbaar niet mee, grootheid te herkennen.
Het treffendst in dit verband is de houding van P.N. van Eyck. Laat ik meteen vaststellen dat niemand zich zo volledig voor Leopold heeft ingezet als Van Eyck. Via diens bemiddeling verschijnt in 1916 de ‘Cheops’ in de Zilverdistel-reeks (van Van Eyck en Van Royen). Hij is het ook die later de literaire nalatenschap van Leopold heeft verzorgd. Van Eyck nam de taak op zich die honderden snippers en losse blaadjes met meer of minder voltooide verzen te ordenen. Aan hem zijn de bekende edities van 1935 en 1952 te danken. Ondanks die inzet klassificeert hij Leopold als een ‘minor poet’ omdat Leopolds poëzie een poëzie van het gemis zou zijn en geen gemeenschapsgevoel zou verwoorden... Straks, na mijn interpretatie van de ‘Cheops’, hoop ik de lezer ervan overtuigd te hebben dat Leopold wel degelijk vanuit een gemeenschapservaring spreekt, zodat Leopold naar de maatstaf van Van Eyck zeker tot de grote dichters gerekend mag worden.
Ondanks de uitgaven van ‘Verzen’ blijft het dus stil rond Leopold. Pas met de publikatie van ‘Oinou hena stalagmon’ (1910) en ‘Cheops’ (1915) begint zijn naam enigszins door te dringen. Hoezeer zijn werk ook afweek van het gangbare en niet paste in het straatje van de toenmalige trendsetters - een straatje dat nog miezeriger is dan de Rotterdamse Leopoldstraat -, men kon op een gegeven ogenblik niet meer om hem heen. Werden die lange gedichten behalve in tijdschriftvorm nog maar in enkele exemplaren verspreid, in 1920 volgt een uitgebreide herdruk van ‘Verzen’ uit 1913, in een oplage van 2050 exemplaren. Leopolds naam is gevestigd. En bij zijn zestigste verjaardag eren collega-schrijvers hem.
Rond Leopold heeft zich dan inmiddels een romantische mythe ontwikkeld. Hij past in het beeld van de velen als een vereenzaamd, teruggetrokken levend dichter. Een kluizenaar, een poète maudit misschien, maar op het zielige af. Ik betwijfel of die visie juist is. Leopold leidde een leven vol tegenslagen en ontgoochelingen op het persoonlijke vlak en compensatie door de erkenning van zijn poëzie kreeg hij niet. Zelf heeft hij er - met de tragische ondertoon die de ironie behelst - over gezegd dat hij ‘nooit verwend werd’ met waardering. Dat was het lot van een man die zich zo dankbaar kon tonen als hij eens iets van warmte mocht ervaren. Hij was immers intens gelukkig wanneer iemand hem terloops citeerde. Of het nu Gorter of Ada Gerlo was.
Leopold. Een man wiens verlangens niet vervuld werden. Intense verlangens ja, want is er een poëzie waarin het woord ‘o’ zo vaak voorkomt als in de zijne? Zielig was Leopold zeker niet. Die poëzie heeft hem sterk en in stand gehouden en een tegenwicht bezorgd tegen alle teleurstelling en onvervuldheid. Wat hij ook in de wereld moest ondergaan, altijd kon hij terug naar het domein van de poëzie. En wanneer hij zelf niet kon schrijven, waren er naast de muziek, de filologie en de filosofie, ándere dichters die uitkomst en toevlucht boden. In 1904 leert hij de Rubáiyát van Omar Khayyám kennen. Hij heeft er veel van vertaald. En hoe! In zulk werk kon hij opgaan, zo opgaan dat het bijna eigen werk werd. Dat in dit werk naast de vreugde, de bitterheid om de wereld de toon aangaf, moet Leopold tot in het diepst van zijn wezen hebben aangesproken. Misschien mogen we de bekende regel ‘O rijkdom van het onvoltooide’ wel uitleggen als een uitspraak over de wereld, als een klagende hommage aan het leven op aarde. Want die wereld bleef hem binden, bleef steeds nabij, ook in de laatste jaren. Leopold stond er
| |
| |
niet buiten, al nam hij in toenemende mate bewust op afstand waar. Hij heeft er zich voortdurend over uitgesproken.
Nu kan men tegenwerpen: ‘Maar tijdens de Eerste Wereldoorlog schreef hij toch maar de “Cheops”. Dat is toch geen duidelijk geëngageerd gedicht?’ Nee, dat is geen overduidelijk geëngageerd gedicht. Maar engagement vindt vaak minder voor de hand liggende uitingen, minder platgetreden paden. Het zou best eens kunnen zijn dat Leopold in die tijd van dreiging en barbarij heeft willen vastleggen wat bóven leed, tijdelijkheid en vernietiging uitgaat. Dan heeft hij zich in zijn Cheops gericht op een teken dat niet aangevreten wordt door de tijd, een teken dat alle vergankelijkheid draaglijk kan maken. Op het tragische aspect van dat teken kom ik nog terug. Leopold zou daarmee niet de enige in de literatuurgeschiedenis zijn. Bijna een wereldoorlog later zou Victor E. van Vriesland vanuit eenzelfde intentie onder een nog sterkere bedreiging vormgeven aan zijn ‘Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen’ (aan de afbraak waarvan men inmiddels begonnen is).
De ‘Cheops’ luidt voor Leopold een periode in van een ongekende werkkracht. Ik hoop straks aan te tonen dat Leopold in dit gedicht zijn onherroepelijke verbintenis met het beste van de menselijke cultuur onderkent en gestalte geeft. De ‘Cheops’ als een ‘pro domo’ dus. Dat die verbintenis een smartelijke kant heeft, maakt alles des te menselijker. Zo echter hebben de mensen die hem kenden het niet opgevat. Zij klaagden voornamelijk over Leopolds teruggetrokkenheid en afwijzende houding. Naar mijn opvatting (die vanzelfsprekend even hypothetisch is), heeft alles zich op een consequente wijze voltrokken. Leopold werd door de wereld afgewezen. Zo kan men het stellen. Men kan ook zeggen: hij werd door zijn denken en dichten teruggewezen. Teruggewezen naar het domein van de poëzie dat het zijne was. Het zijne en dat van vroegeren en lateren. Alleen daar was durend kontakt mogelijk. Alleen daar openden zich perspectieven. Dáarom moest hij menselijke relaties die geen perspectieven meer boden, afwijzen en afbreken. Hij kon geen plaats meer toestaan aan verraad (dat Leopold herhaaldelijk bij de naam noemt). Zodra hij echter mogelijkheden in relaties zag, stond hij klaar. Roland Holst illustreert het; het feit dat hij met geen kind heeft gebroken en met jongeren blijft omgaan, illustreert het. Voor die lateren had hij aan het eind van zijn leven nog enthousiaste plannen: hij zou Cellini vertalen, hij zou Spinoza tekstkritisch uitgeven. Het past allemaal in éen plan. Leopold had de waarde van oudere, vroegere culturen aan den lijve ervaren. Hij kon er zich letterlijk mee vereenzelvigen. Hij vertaalde immers Omar Khayyam, de Soefidichters, Christine de Pisan, Charles D'Orléans, het toneelstuk ‘Vasantasena’, een groot gedeelte van Homerus, Aeschylus, Sophocles, Euripides, Mérimée en wie nog meer? Epicurus, de Stoa, hij was er een mee geworden. Hoe vaak heeft men Leopold in zijn
sober gedrag en uiterlijk zelfs niet gelijk gesteld met Marcus Aurelius? Aan hen, aan het vertalen van dat werk en aan het schrijven van zeer veel oorspronkelijk werk wijdde hij zich stringent gedurende de laatste jaren van zijn leven. De voldoening die hij daarvan had en de vervulling die hem daarmee ten deel viel, hebben hopelijk vergoed dat hij te vroeg en nog zo kort na een wat bredere erkenning overleed. Een maand na zijn zestigste verjaardag. Aan pleuritis. Alleen op een huurkamer.
Sinds die 21 juni 1925 is er over hem geschreven, zij het met tussenpozen, zij het niet op al te grote schaal. Nog in 1950 moest A. Roland Holst openlijk de klacht uiten dat Leopolds Verzamelde Verzen na vijftien jaar uitverkocht te zijn geweest, nog niet konden worden herdrukt. Dit is nu anders. Naar ik hoorde is op dit ogenblik een nieuwe, weer verbeterde uitgave in voorbereiding bij een toegewijd uitgever. Maar het is dan ook alweer meer dan vijfentwintig jaar na de vorige editie. Want door de aard van Leopolds werk, door de aard van de Nederlander én door de modegevoeligheid van de literaire wereld hier te lande, houden zich niet zeer velen zich met de poëzie van een dergelijk gehalte bezig. Niettemin is er enige continuïteit in de aandacht te bespeuren. En daar komt het tenslotte toch op aan. De weg van de continuïteit die Leopold zelf een leven lang heeft gekozen, is gelukkig wel iets anders dan het benauwde straatje waarmee een voorbijgaande overheid hem heeft bedacht.
| |
2. Cheops
In het solide en niet al te gemakkelijk toegankelijk bouwwerk dat de ‘Cheops’ is, toont Leopold zich een denkend dichter. Een dichter die al schrijvend verten verkent, wonderen en raadsels onder ogen ziet en tot uitspraken over het menselijk bestaan komt, die een hoog waarheidsgehalte bevatten. Nu wist Leopold heel goed dat zoiets als absolute waarheid een betrekkelijke aangelegenheid is, dat poëzie niet álles kan omvatten. De taal kent haar grenzen. Maar in zijn werk doet Leopold keer op keer een aardige gooi naar het volmaakte. En daardoor blijft hij aantrekkingskracht behouden voor steeds weer andere lezers. Het respectabel aantal interpretaties dat door opeenvolgende generaties van de ‘Cheops’ werd gemaakt, bewijst het.
Het hoge woord waarheid is hierboven gevallen. Nu hult waarheid zich vaak in raadsels. Iets als waarheid roept voortdurend vragen op. Vragen die nooit uitputtend beantwoord kunnen worden, hoe rationeel en systematisch men ook te werk gaat. Misschien is de ratio niet het geschikte instrument om polyinterpretabele zaken als waarheid, wonder en raadsel volledig te onthullen. De zelfkant van de duidelijkheid blijft ongezien. Leopold kan het ons leren: intuitief begrip, onmiddellijk begrip zijn kenmerken van de poëtische impuls.
Wie zich echter aan een op schrift gestelde interpretatie waagt, is zijn lezers een rationele benadering schuldig. Hij kan zich niet beroepen op de poëtische impuls die hem het gedicht in éen flits wellicht in een nieuw licht deed zien. Hij heeft tot taak dat licht onder controle te krijgen, wanneer het tenminste niet even snel weer dooft. Het zal dan niet zo stralend en diffuus kunnen zijn als in oorsprong, maar elk straaltje dat zich na enige tijd handhaaft is het waard, ook door anderen te worden waargenomen.
Ik noemde Leopold een denkend dichter. Nu is het eigenaardige dat hem in een aantal Cheops-interpretaties denkfouten worden aangewreven. Wat is namelijk het geval? Hoezeer de commentatoren elkaar soms bestrijden, naast hun bewondering hebben zij één ding gemeen: zij gaan er allen van uit dat in het gedicht slechts éen hoofdpersoon optreedt: de Egyptische farao Cheops. Cheops is het die na zijn dood door de hemelen zweeft, het universum aanschouwt, vervolgens zijn eigen piramide bekijkt en tenslotte in zijn graftombe terecht komt. Zo komen de commentatoren niet tot een sluitende interpretatie. Vooral het begin
| |
| |
en het slot van het gedicht leveren nauwelijks oplosbare problemen op. Men stelt b.v. dat de zich vrij door het universum bewegende ziel van de farao tenslotte in zijn graftombe gekerkerd wordt. Redenen zijn er niet voor te geven.
Kortom, de interpreten wringen zich in de vreemdste bochten, noemen Leopold een bijzonder ‘duister’ dichter - iets dat hij tijdens zijn leven al met leedwezen moest aanhoren - en zij hechten aan zijn woorden de meest eigenaardige betekenisaspecten. Voortdurend ook klinkt het verwijt van een veronderstelde denkfout. Leopold zou de dode Cheops het universum laten bezien met de ogen van lateren: van Epicurus, Lucretius, de Stoa en Spinoza (want die bronnen zijn op kundige wijze uitgezocht). Men vergoelijkt dit vermeend anachronisme door op te merken dat Leopold nu eenmaal een Dichter is. En een Dichter mag alles, nietwaar? Intussen stelt men het toch maar...
Door dit alles heeft totnogtoe niet éen interpretatie mij (en anderen) geheel kunnen overtuigen, al las ik allerlei bevindingen in de loop van de tijd met meer of mindere gretigheid. Wanneer ik zo meteen een beeld van de ‘Cheops’ geef, dat essentieel afwijkt van alle vorige interpretaties, beschouw ik al het vorige niet als afgedaan. Polyinterpretabiliteit blijft een eigenschap van elke ver reikende poëzie. Interpretaties staan wat mij betreft naast elkaar, al heb ik zo mijn voorkeur.
Ik vertrouw een en ander graag als proeve van interpretatie aan publiek papier toe, omdat mijn zienswijze o.a. het grote voordeel heeft dat men Leopold van werkelijk niets hoeft te betichten. Men kan hem alleen maar bewonderen om de consequente en consiste uitspraak die hij op eigen poëtische wijze doet over de mens in de tijd. Naar mijn opvatting geeft Leopold in zijn ‘Cheops’ een besef van continuïteit gestalte (zoals hij het op geheel andere manier deed in dat andere lange gedicht, Oinou hena stalagmon). Een besef dat hij zich overigens niet bewust hoefde te zijn toen hij aan het gedicht begon. Hoe vaak is dichten immers niet vinden, aantreffen en gewaarworden?
Een besef van continuïteit, ja. Wat zegt het? Misschien brengt het iets in het midden tegen de kortstondige verschijnselen van de tijd. Leopold schreef zijn ‘Cheops’ in het tweede jaar van die nu al vaak vergeten Eerste Wereldoorlog. De dan grijze, sobere, steeds meer teruggetrokken, teruggewezen dichter spreekt zich op een evocatieve manier uit. In de ‘Cheops’ roept hij tot in details op wat een groot man en een samenleving van eeuwen geleden, achterlieten voor de lateren. Een cultuurdaad, een piramide, een bouwwerk dat zijn geheimen nooit geheel heeft prijsgegeven. En Leopold spreekt zich uit over de betekenis die een dergelijk monument voor een mens van ‘nu’ kan krijgen. Het komt hierop neer: wie voor de tekens van het voormalige openstaat, wie zijn voelen en denken op dat vroegere richt, wie zich met lijf en ziel overgeeft aan wat van wezenlijke waarde is, wordt erdoor geketend en verheven. Hij bereikt een eenheid, waarop de tijd geen inbreuk kan doen. In die eenheid is hij willoos. Hoe schrijnend die willoosheid ook moge zijn in de herinnering aan de wil en het verlangen dat zich richtte op het omringende in de actualiteit, pas in die tijdeloze eenheid krijgt een leven zin.
De ‘oude’ die Leopold zich voelde toen hij de ‘Cheops’ schreef, de toen vijftigjarige dichter die al vroeg de studie van de Oudheid op zich nam, de man die zich een leven lang heeft beziggehouden met toppunten van de cultuur - met annotaties, bewerkingen en vertalingen van grote voorgangers o.a. - heeft mijns inziens de vervulling van dat leven, van zijn verlangens en inspanningen ervaren en verwoord in een gedicht dat zelf ook moge blijven functioneren als een levend symbool van ‘het voormalige’. Zo niet, dan is Leopold werkelijk dood.
Laten we nu het gedicht onder ogen zien. De aandachtige lezer zal uit het bovenstaande begrepen hebben dat ik níet uitga van éen hoofdpersoon. Ik zeg het maar meteen: mijn interpretatie staat of valt met de herkenning van twee hoofdpersonen. Ik maak een onderscheid tussen Cheops en een ander, die later kwam. Die ander is iemand die op reis gaat om de piramide van Cheops te bezoeken. De reiziger die Cheops doet.
We lezen het begin van het gedicht:
Na zijn ontvangst, na te zijn opgenomen
in de doorluchte drommen en den stoet
der smetteloos verrezenen, die dreven
door alle hemelen, het groot gevolg,
5[regelnummer]
dat vergezelt en toch is ver gebleven
en nimmer naderde de onontwijde
Openenden, de Hooge Heerschers, Zij,
achter wier slippen en wier laatste tred
toesloeg een bliksemend verschiet; te midden
10[regelnummer]
der strengeling, het menigvuldig winden,
dat afliep in een rulle effening
of krimpend zich in eigen krinkelbocht
verstrikte, wisselende in een rhythme
van heffingen, die naar het zenith klommen,
15[regelnummer]
van zinkingen, waarin werd uitgevierd
het diepste zwichten; in den breeden sleep,
die omvoer door de ruimten en de verten
aantastte en veegde al de banen door
des ongemetenen, in deze weidsche vlucht
Een abrupt begin. De bezoeker wordt meteen geïntroduceerd. Bovendien suggereren de openingswoorden ‘Na zijn ontvangst’ dat er heel wat aan die ontvangst vooraf moet zijn gegaan. De altijd aandacht trekkende aanhef van een gedicht doet dus vermoeden dat ‘ontvangst’ iets opmerkelijks is wat de hij-figuur betreft. Hij heeft misschien in eenzaamheid geleefd. Lang geaarzeld, opgezien tegen een bijeen-zijn. Het zijn maar enkele veronderstellingen voor wat hier voorondersteld wordt. Hoe het ook zij, al het voorafgaande is voorbij. De samenkomst is blijkbaar meegevallen: (een zucht van) verlichting klinkt in de aanhef door. En nogmaals wordt de ontvangst bevestigd: ‘na te zijn opgenomen’. Kortom, een eerste vers dat van ontheffing spreekt.
Waarin is nu de hij-figuur opgenomen? Leopold zegt: ‘in de doorluchte drommen’ (r. 2). Blijkbaar bestaat er een massa die boven andere massa's uitgaat, gezien het adjectief ‘doorluchte’, dat niet voor niets zoveel als ‘verheven’ betekent. Nu biedt het voegwoord ‘en’ in de volgende woordgroep ‘en den stoet’ (r. 2) twee mogelijkheden:
a) Er is een onderscheid tussen ‘drommen’ en ‘stoet’. De drommen kunnen dan zijn al degenen die in de loop der
| |
| |
geschiedenis niet lijfelijk naar Egypte, naar de piramide van Cheops trokken, maar zich verbonden wisten door een van de toppunten van cultuur. Zij waren niettemin verheven, kwamen los van hun aarde. Hun bestaan werd doorlicht, stond in een teken. De ‘stoet’ bestaat dan uit daadwerkelijke Egyptegangers.
b) Er wordt een stadium aangegeven. Na ‘drommen’ volgt een ‘stoet’. Uit de drommen hebben enkelingen of enkelen zich afgezonderd. Alleen zij hebben zich gedwongen tot een ordening en opgesteld voor een (reis)doel. Die stoet wordt gevormd door ‘smetteloos verrezenen’ (r. 3). Zij zijn opgestaan en bleken door niets besmeurd. Hun plaats op de aarde en hun slaap (die zienden blind maakt) hebben hen niet bezoedeld. Zij zijn zuiver, van elke smet vrij.
Die zuiveren ‘dreven/door alle hemelen’ (r. 3, 4), waren niet aan plaats gebonden. Zij konden - eventueel in of door middel van hun gedachten - overal heen. Zij vormen ‘het groot gevolg’ (r. 4). De komma achter ‘gevolg’ geeft aan dat het niet gaat om een derde stadium of mogelijkheid. Immers, ‘het groot gevolg’ is een bijstelling. Stond de laatste komma er niet, dan zou men kunnen lezen: ‘Na zijn ontvangst’ (...) was er ‘het groot gevolg’. De eerste komma functioneert dan als een dubbele punt.
Gevolg van wie? In dit geval van Cheops als prototype van een groot vorst. (Het woord vorst vinden we meer in Leopolds werk). De woordkeus ‘gevolg’ wijst tenminste in koninklijke richting. Het gevolg ‘dat vergezelt en toch is ver gebleven’ (r. 5). Tegengestelde tijden van het werkwoord! Het gevolg vergezelt altijd, is noch aan plaats, noch aan tijd gebonden. Steeds is er een gevolg, al hoeft dit niet direkt te betekenen dat het voortdurend uit dezelfde stervelingen bestaat. Wellicht dienen we hier te denken aan een bepaald soort mensen. Overigens kan ‘groot’ zowel betrekking hebben op kwantiteit als op kwaliteit.
Hoe dan ook, het gevolg is ‘toch (...) ver gebleven’. Dat wil zeggen: ondanks zijn staat niet dichtbij gekomen, op afstand, in de schaduw gebleven. Het gevolg heeft zich niet verplaatst - Leopold benadrukt de afstand en de plaatsbepaling met een alliteratie: ‘en nimmer naderde de onontwijde/Openenden, de Hooge Heerschers’ (r. 6, 7). Om hén gaat het.
Zonder nu meteen tot waardeoordelen te komen, kunnen wij stellen dat Leopold er goed aan heeft gedaan, niet zomaar ‘Farao's’ te schrijven. In dit specifieke geval gaat het wel om een bezoek aan een van de farao's, maar Leopold geeft in zijn woordkeus aan dat de farao een representant is van ‘Openenden’, d.w.z. van hen die de ogen openen, mogelijkheden aangeven, vergezichten bieden, die de benauwende ruimte(n) van een individu(alist) openbreken. Zij laten verten zien, bevrijdende verten. Zij zouden kunstenaars kunnen zijn. En ze zijn ‘onontwijd’: ze zijn niet aangetast, want niet benaderd.
Wanneer we hen als kunstenaars zien, kan ‘onontwijd’ betekenen dat wat zij aan de wereld gaven, niet ondergraven werd doordat hun idee(ën), hun religieuze dimensie(s) niet meer worden ervaren of geaccepteerd. Daarom wellicht zijn zij de ‘Hooge Heerschers’: zij torenen uit boven al wat laag bij de grond blijft. En dat is nogal wat, getuige: ‘Zij,/achter wier slippen en wier laatste tred/toesloeg een bliksemend verschiet’ (r. 7, 8, 9). Dat het hier nauwelijks kan gaan over goden, doen de woorden ‘slippen’ en ‘laatste tred’ vermoeden. Al mogen de Egyptenaren die hooggeboren mensenkinderen best als godenzonen (cf. r. 210) hebben gezien.
De komma's in regel 7 wijzen weer op bijstellingen. Leopold omschrijft hen (met hoofdletters) eerst als ‘Openenden’. Zo geeft hij allereerst aan wat zij voor de mensheid doen (want voor zichzelf hebben zij toch niets meer te openen). Vervolgens stelt hij dwingend vast dat zij alles in de hand hebben (‘Heerschers’) en tenslotte wijst hij ook door middel van het ritme onverbiddelijk naar hen: ‘Zij’ - en de woorden die volgen klinken enigszins als een aanklacht - ‘achter wier slippen en wier laatste tred/toesloeg een bliksemend verschiet’ (r. 7, 8, 9). Het lijkt wel of die ‘Hooge Heerschers’ het zelf in de hand hadden toen zij van de aarde verdwenen. Zij lieten nog een laatste glimp zien van hun gewaden en ook de stappen die zij nog zetten op aarde, zouden hun laatste zijn. Basta! De consequentie is duidelijk: ‘een bliksemend verschiet’ sloeg toe. Het adjectief ‘bliksemend’ kan staan voor: overduidelijk, voor iedereen zichtbaar; onontkoombaar ook. De vele drommen die leefden in Egypte (en elders), zouden voortaan zonder hen leven. De schuldvraag kan gesteld worden. En wie weet hoe het elders was, in andere culturen, wie weet welke ‘Openenden’ waar ter wereld nog meer verdwenen. In elk geval sloegen vergezichten dicht. Er was geen uitzicht meer. Totdat de ‘smetteloos verrezenen’ (r. 3) kwamen...
Puntkomma na de lijdendvoorwerpszin ‘Zij (...) verschiet;’ Men lette er overigens op dat Leopold niet ‘Hen’ schrijft, maar ‘Zij’. Impressionistisch wolkje aan de klassieke hemel. Puntkomma dus. Leopold heeft een penseelstreek gezet. Er los van, maar er toch dicht bij, begint hij een volgende penseelstreek: ‘te midden/der strengeling’ (r. 9, 10). Een nieuwe fase wordt aangegeven. Maar een fase waarna? Gaat het om wat gebeurde nadat het verschiet toesloeg? Dan gaat het nauwelijks om de ‘verrezenen’ of om de hij-figuur. Dán wordt in regel 10 e.v. aangegeven hoe men zich in alle bochten wrong, hoe de een (zie vooral ‘rul’ in regel 10 en 11) en de ander, onderhevig aan de ‘strengeling’ (cf. ‘zich’ en ‘eigen’, r. 12) geen rust kreeg. Nu eens waren er ‘heffingen, die naar het zenith klommen’ (r. 14) (dus: hoofd omhoog, op de zon, de godheid gericht), dan weer ‘zinkingen, waarin werd uitgevierd/het diepste zwichten’ (r. 15. 16). ‘Vieren’ hier in twee betekenisaspecten: ruimte, lengte geven (cf. ‘zwichten’ in regel 16) én zwelgen. Men daalde dan, men viel of liet zich vallen. Eventueel zwelgend in de vaststelling dat alles in het leven vergeefs is. Bovendien valt hier te denken aan de dalende en heffende bewegingen die de oosterling maakt wanneer hij bidt.
Dit mag ‘te ver gezocht’ zijn, al is Leopold een dichter die naar mijn overtuiging niet zozeer of uitsluitend door zijn psychische geaardheid, als wel door de aard van zijn dichterschap koos voor het impressionistische, dat veel mogelijkheden toelaat en aanbiedt. Ik zei het al eerder: een dichter kan via de polyinterpretabiliteit van het woord en het beeld een aantal dingen tegelijk zeggen; hij kan ver willen reiken.
Goed dan, we kiezen voor een andere, meer voor de hand liggende interpretatie: ‘te midden der strengeling’ wijst terug naar de openingswoorden ‘Na zijn ontvangst’ en krijgt een vervolg met ‘in den breeden sleep’ (r. 16). Wanneer de hijfiguur iemand is die met andere ‘verrezenen’ op weg gaat naar Egypte, naar het land van de farao's en van Cheops
| |
| |
in het bijzonder - een veronderstelling die gevoed wordt, juist door het gegeven dat éen bepaalde farao werd uitgekozen en genoemd - dan is hij op dit moment van het gedicht midden in een ‘strengeling’ verwikkeld.
Met anderen op weg. Wie zijn die anderen? Hierboven gingen wij er van uit dat de ‘Openenden’ grote kunstenaars kunnen zijn, mensen die hun creatieve tekens op aarde hebben achtergelaten. De ‘drommen’ kunnen dan kunstminnaars zijn, mensen die hun werkelijkheid laten doorlichten door de kunst. De ‘stoet’ wordt gevormd door diegenen die leven volgens de wet van ‘de Hooge Heerschers’. Zij hebben zich in een bepaalde (rang)orde geschikt om op weg te gaan. Op weg. Naar Egypte in dit geval. Nu was er in die tijd dat Leopold zijn ‘Cheops’ schreef, slechts éen vervoermiddel denkbaar: de boot. Wanneer nu Leopold een daadwerkelijke reis beschrijft, kunnen we ‘het menigvuldig winden’ gemakkelijk opvatten als een beschrijving van storm en windstilte (zie ‘rulle effening’ even later). Wie kent de bewegingen van een schip niet. De kop op de golven. De voorsteven komt heel sterk omhoog: ‘heffingen, die naar het zenith klommen’ of daalt tot het diepste punt: ‘zinkingen, waarin werd uitgevierd het diepste zwichten’. Een dergelijke beschrijving heeft niets met overdrijving van doen. Vraag iemand van de kleine handelsvaart maar eens hoe een duizendtonner zich voortploegt, steunend en zuchtend. (Om van degene die voor het eerst meegaat maar niet te spreken.) De Rotterdammer Leopold heeft vast wel eens een verslag van een dergelijke reis in een van zijn stamkroegen aangehoord. Hij kon verder gaan dan ‘gedroomd paardrijden’.
Wanneer Leopold inderdaad zo'n reis beschrijft, dan vat hij een en ander vanzelfsprekend niet licht op: ‘den breeden sleep,/die omvoer door de ruimten en de verten/aantastte’ (r. 16-18). Vele zeemijlen worden afgelegd, veel gebieden doorkruist die hij niet voor niets ‘ruimten’ noemt. Een zee op een landkaart ziet er anders uit dan een reële: de ‘sleep’ (r. 16) ‘veegde al de banen door/des ongemetenen’ (r. 18, 19).
Vervolgens is het of Leopold ‘in den breeden sleep’ (r. 16) wil preciseren: ‘in deze weidsche vlucht’ (r. 19). Het voorzetsel ‘in’ kan (bij Leopold) gemakkelijk ‘tijdens’ betekenen. In, tijdens die vlucht ‘de koning Cheops’ (r. 20).
Ik lees: ‘is de koning Cheops aanwezig’, of: ‘verschijnt de koning Cheops’. Ik doe dit o.a. omdat er een pauze valt na ‘vlucht’. Bovendien staat er geen komma. De komma die ons er in regel 7 van weerhield, ‘Zij’ als onderwerp op te vatten, al is de parallellie opvallend: ‘Na zijn ontvangst’... ‘Zij’ // ‘te midden der strengeling’... ‘de koning Cheops’. Men ziet: er valt toch wel iets voor te zeggen; het eerste gedeelte spreekt van het algemene, het tweede van het concrete. Dus: van de groep naar de enkeling. Maar hier wil ik niet tezeer aan vasthouden. Wat ik echter met nadruk verdedig is, dat ‘zijn’ in ‘Na zijn ontvangst’ op een andere hij-figuur kan duiden dan op Cheops. Er liggen 19 verzen en een hele wereld tussen. De lezer die tot zover met mij is meegegaan, mag ik wel een hartversterkertje aanbieden. Opdat hij zal proeven dat het totnogtoe gezegde niet uit de lucht is gegrepen, schenk ik hem een andere tekst van Leopold. En voor wie met weerzin de precisering van de ‘strengeling’ die ik zojuist gaf heeft gelezen, illustreren de volgende citaten uit Leopolds ‘Nabetrachtingen van een concertganger’ dat de reis ook symbolisch gezien kan worden. Leopold schrijft over Beethoven:
En met deze blijde ontvouwing en verrijzenis van den menschelijken geest moest haar wel een gevoel van nieuwe kracht en van verjongd zijn toestroomen, en als zij zich dan verhief tot de hoogten, die thans haar gebied geworden waren en van weelde duizelde bij de verschieten, die nu voor haar openlagen, moest zij wel meenen dat schier geen grenzen gesteld waren aan haar vermogen, dat in de toekomst alles voor haar bereikbaar zou zijn en zwichten zou voor hare oppermacht. Zoo volgde uit de volbrachte bevrijding noodzakelijk een verhoogd zelfbewustzijn en een onbeperkt vertrouwen in de suprematie van den menschelijken geest, en deze heilige overtuiging van den hoogeren aard van 's menschen geestelijke natuur, van hare oneindige meerderheid en hare noodwendige zege over al het aardsche, het verontreinigende en het onedele, is wel Beethoven's innerlijkste zielsgeloof geweest.
De zege wordt echter niet zonder strijd en inzet behaald:
Een strijd, die, werd hij eenmaal aanvaard, tot in het reusachtige groeien moest, als daar de mensch, trots op het alleen staan tegenover zijn blinde, redelooze tegenstanders, de onverbiddelijke tegenstrevende machten tarten ging, voor wier elementaire kracht hij wellicht tijdelijk zwichten moest, maar waaraan hij zich nimmer gewonnen kon geven omdat hij hun lageren aard en innerlijke minderheid moest blijven gevoelen. Een worsteling die iederen keer opnieuw gestreden wilde zijn, die soms verliep in een broedende zwaarmoedigheid, in een dreigenden wrok, in een vertwijfelen, maar een ander maal ook weer kon eindigen in een zoo heerlijk triomfeeren, in een zoo stralende verrukking, dat het was alsof deze overwinning voor alle was bevochten, alsof zij het gansche mensdom werd toegezongen, nu nog eenmaal weer de oude tweestrijd was beslecht, nu nog eens weer de meerderheid van 's menschen beste deel bewezen was.
| |
| |
Maar de meerderheid luistert niet en geeft zich niet. Een ‘langer omgang’ is nodig voor de tijd volgt van (...)
toenadering, van een beschroomd ontmoeten gaan en een opgenomen worden en meegevoerd in dezen overstelpenden vloed van gedachten en gevoelens. Een geheel verloren gaan, een lijdelijk zijn en een in zich opnemen, in afwachting en zonder oordeel nog, maar slechts de nabijheid zoekende en de voortdurende inwerking van dezen overweldigenden geest.
En eindelijk het volle genot, omhoog gerezen uit de warreling der aandoeningen, het overzien en het beseffen van de wijde uitgestrektheid die ligt onder de wieken van dezen geest en het volgen van de steeds klimmende vlucht met dezen leidsman, die telkens nieuwe verschieten opende en scheidingen had weggeslagen.
Kortom, enkelen en enkelingen in de tijd weten aan een fundamentele behoefte van de mens tegemoet te komen. Kunstenaars zijn zij, niet zozeer door drommen kunstminnaars gevolgd - want deze zijn inert en luisteren liever - maar door een stoet die zich inspant en aansluit tot dat ene doel: ontheffing. Men leze Leopolds essay geheel na en lette op het herhaald gebruik van woorden die men ook in de ‘Cheops’ aantreft!
Terug naar ‘Cheops’. Regel 21. Tot op heden heeft elke commentator het bezittelijk voornaamwoord ‘zijnen’ (r. 21) laten terugslaan op ‘Cheops’ (r. 20). Maar waarom volgt er een halve witregel als ‘zijnen’ naar ‘Cheops’ verwijst? Leopold hanteert naar mijn overtuiging een alinea-indeling omdat hij in de volgende strofe spreekt over de niet bij name genoemde reiziger. Dit is niet vaag maar mooi, omdat Leopold zonder enige nadrukkelijkheid een nieuwe penseelstreek zet. Wij waarderen zo'n werkwijze op meer plaatsen in zijn werk: wie, o wie zegt de regels ‘mijn lief, mijn lief, o waar gebleven’? En kon het mooier als Leopold in hetzelfde gedicht tekent: ‘Er woont er een voorovergebogen’?
Wie weer met mij mee kan gaan en de volgende strofe opvat als een tekening van de hij-figuur, de reiziger, herkent trekken die Leopold elders in zijn werk ook vertoont:
en wachtende had hij zich toegevoegd
en ingeschikt en zich terecht gevonden
in deze nieuwe orde, het zich richten
25[regelnummer]
naar anderen en de ontwende plicht
van zich te minderen, terug te dringen
den eigen scherpen wil, het gaan begeven
verdwenen in de menigte, het deelen
in dezen ijver en afhankelijkheid
30[regelnummer]
der velen en het zijnen dienst verrichten
als begeleider en als wegtrawant.
‘Stil in zijnen zin’. Heeft hij het naar zijn zin? Is hij misschien stil in de betekenis die hij eraan geeft of is hij stil omdat hij zo is? Wat mij betreft: dit alles tegelijk. Samen met de betekenis dat hij door te reizen pas werkelijk zin geeft aan zijn bestaan. De volgende woorden, ‘en wachtende’ kunnen dan aanduiden dat de hij-figuur vol verlangen is. Vol verlangen, te aanschouwen. (Noemde Victor E. van Vriesland zo'n houding niet die van ‘het gerichte wachten’? Vergelijk diens ‘Grondslag van verstandhouding’.) Zo had hij zich bij de medereizigers geschaard: ‘toegevoegd/en ingeschikt’. Het laatste woord kan zeer concreet worden opgevat als men denkt aan de boten van kort na de eeuwwisseling.
De hij-figuur had ‘zich terecht gevonden’ (r. 23) - klinkt er niet even verwondering in door? - ‘in deze nieuwe orde’ (r. 24). ‘Deze’ herhaalt als het ware ‘deze weidsche vlucht’ (r. 19). De ‘orde’ is ‘nieuw’ voor hem. Nieuw misschien ook omdat nú pas weer een aantal ‘smetteloos verrezenen’ zich aandienden. Ja, een orde eist tegelijkertijd iets van het individu: ‘het zich richten/naar anderen en de ontwende plicht/van zich te minderen’ (r. 24-26). Als de hij-figuur trekken van de opdracht gevende leraar en opdracht vervullende dichter Leopold vertoont, zal ik niet verwonderd zijn. Hij heeft de plicht ‘terug te dringen/den eigen scherpen wil, het gaan begeven/verdwenen in de menigte’ (r. 26-28). De e-klanken stellen het scherp. De hij-figuur moet in vele opzichten wel een eenling zijn (geweest)
‘het deelen/in dezen ijver’ (r. 28, 29). Weer ‘deze’ dus! En ‘ijver’ geeft de activiteit aan van degenen die zich opmaakten tot de reis. Maar wie zich in een reisgezelschap stort (en Leopold deed het voor zijn reis naar Italië, zijn ‘Reisdagboek 1890’ spreekt voortdurend over ‘wij’, over een reisplan met excursies en al), kent ook de ‘afhankelijkheid/der velen en het zijnen dienst verrichten/als begeleider en als wegtrawant’ (r. 29-31). Een classicus b.v. heeft het druk als hij in gezelschap naar Griekenland, naar Egypte reist. ‘wegtrawant’ heeft niet voor niets een peioratief aspect: verdeeld genoegen van de eenling. Maar de vertrouwdheid klinkt er evenzeer in door.
Een dergelijke strofe kan ik slechts met heel veel moeite en goodwill toepassen op Cheops. Vorige commentatoren wisten dan ook geen bevredigende interpretatie van de regels 21 t/m 30 te geven. Zoals ze ook moeite hadden met de eerste strofe.
We lezen verder. Na een dubbele pauze volgt een nieuwe strofe:
En mede ging hij met den ommegang
den eeuwigen, den in geen tijd geboren,
die heenstreek door den weergaloozen luister
35[regelnummer]
der hemelcreaturen, door de zalen,
de leege hoven, die in doodsche nacht
zoo roerloos en zoo strak geopend waren
en uitgezet, alsof zij allen stonden
onder één hooge koepeling, een dak,
40[regelnummer]
dat werd getild op fonkelend gebint
van stalen stiften; dan de donkerten
de ruig gevulde, waar het wereldstof
aanvankelijk gestrooid en zwevend was
in doffen stilstand of al aangevat
45[regelnummer]
door plotseling bezinken schoksgewijs
bijeen liep en ging vloeien in gebogen
bedding, die ijlings tot een ronden kolk,
een boezem werd, een in zich opgesloten
holte, een kom opzwellende ten boorde
50[regelnummer]
en eindelijk een volle moederschoot,
wier zwoegende arbeid, wier bedwongen nooden
en zware spanning klimmend was, totdat
ontzinde drift, razende werveling
geboorten werden, waaraan jong ontsprongen
55[regelnummer]
glanzende lichamen, sprankelend ontdaan
van alle hulselen, onaangerand,
dartel en blank en nieuw van het gestoelte.
| |
| |
Hier wordt de reis als teken, als symbool opgevat. Door alle tijden blijkt er een gaan-naar, een streven, een rondgaan, dolen desnoods. Mij lijken de reizigers hier daadwerkelijk aan land te zijn gegaan. Leopold noemt dan ook allereerst ‘den weergeloozen luister/der hemelcreaturen’ (als eerste indruk van de sterrenhemel waaraan voor hem wellicht ‘de Hooge Heerschers’ staan). Na die eerste indruk komt hij vervolgens tot ‘de zalen,/de leege hoven’ (r. 35, 36). Vervolgens ja, want het voorzetsel ‘door’ uit regel 34 wordt herhaald. Het is toch niet ver gezocht, hier te denken aan een nachtelijke blik óp en bezoek áan de opgegraven en geopende verblijven van de farao's. Ook in het ‘Reisdagboek 1890’ beschrijft hij de nachtelijke aankomst in en huiveringwekkende bezichtiging van Venetië. Zelfs gondels ontbreken daar niet.
In de nacht zijn de contouren strak: ‘die in doodsche nacht/zoo roerloos en zoo strak geopend waren’ (r. 36, 37). Zo staan de verblijven van de farao's er en voor wie zijn ogen de kost geeft, lijken ze met de donkere lucht één geordend geheel te vormen: ze staan er ‘uitgezet, alsof zij allen stonden/onder één hooge koepeling, een dak/dat werd getild op fonkelend gebint/van stalen stiften’ (r. 38-41). De sterren geven op omlijnde plaatsen licht. De rest van het omringende is duister: ‘dan de donkerten’ (r. 41). De ‘donkerten’ geven Leopold woorden in omtrent het ontstaan (en de werking?) van het heelal. Weer ziet hij ‘strengeling’: ‘stilstand’ (r. 44), ‘vloeien’ (r. 46), ‘bedding’ (r. 47) komen overeen met ‘effening’ uit regel 11 en woordgroepen als ‘opzwellende ten boorde’ (r. 49), ‘zwoegende arbeid’ (r. 51) voltooien het beeldrijm met dat gedeelte van de eerste strofe dat doet denken aan een schip dat zwoegt in de golven. Of het nu om de zee of om het heelal gaat, dezelfde krachten zijn werkzaam. Bij dit oerprincipe wordt de eeuwige afkomst van de mens in het geding gebracht: ‘moederschoot’ (r. 50).
Gedachten vloeien samen, een grondidee ontstaat en wordt uitgewerkt in de strofe die (ook weer) na een dubbele witregel volgt:
Dan door den samenhang en het verband,
den onontkomen dwang eerlang geslagen
60[regelnummer]
om het geschapene, waar alle kracht
zijn gansch bestand uitgaf in den balans
met anderen en eerst de volle brand
der elementen was, waar midden in
de onvoldongen, worsteling, de wild
65[regelnummer]
verwrongen poel, de woedende beroering
van bulderende zonnen was, daar neven
kringende mannen en een blauwe schijn
dreef van hun wezen af, in zijn bewegen
natalmende; en rondom was het wenken,
70[regelnummer]
de stille polsslag en het snikkend licht
der enkelsterren, die hun labyrinth
van kronkelingen en van bonte paden
bewandelden, eenzaam en ongestoord
omdolende; in hunne lose strengels
75[regelnummer]
met vasten trek gezet het grootsche plan
van de planeten, koor, dat kwam geloopen
op éénen evenaar, der lichten elk
in eigen sfeer gehangen; aan het uiterst
de tintelmist, de millioenen zwermen,
80[regelnummer]
die uitgestort over het firmament
geslingerd lagen als een byssussluier,
een veege doek, een rag, waardoor bijwijlen
ruige kometen, spattend meteoor-
gesteente stoof, dat daverend van vaart
85[regelnummer]
uit blinde verten aankwam, langzaam werd,
vertraagde, kenterde om eigen kern,
uitschietend dan langs parallellen loop
ging boren door het bodemlooze, voort
door de verlorene aeonen stroomend,
90[regelnummer]
een stout vertrek, een pralend schoon verlies.
Om mijn verhaal niet onnodig lang te maken, verwijs ik voor de interpretatie en bronnen van deze strofe naar anderen, die uitputtend bezig waren. Ik kan er weinig nieuws aan toevoegen. Wat hier van belang is, is de vaststelling dat Leopold de ideeën van o.a. de Stoa en Spinoza die hij hier poëtisch vorm geeft, zeker niet anachronistisch gebruikt. Zeker, hij maakt wel een denkfout wanneer men Cheops als enige hoofdpersoon neemt. Een Egyptische koning ziet dan met de ogen van lateren naar het heelal. Maar elk anachronisme verdwijnt wanneer men een tweede persoon aanneemt. Die persoon, die hij-figuur, die reiziger, gaat dan over zee, komt aan land, neemt het omringende in ogenschouw en ondergaat alles terwijl hij kennis heeft van vórigen. Hij kwam na Epicurus, Lucretius, de Stoa en Spinoza en zijn denken is niet alleen van Cheops vervuld, maar ook van wijsgeren die hem openingen hebben geboden, vergezichten en inzichten hebben aangereikt. Inzichten en bevindingen over het bestaan van het heelal met name. Gedachten over stollende sterren. En nog meer valt er te zien:
En andere en andere verblijven
en werelden naar and'ren zin gezet
en allen het gedrag der onderdeelen,
de wenteling, de vlechting van hun loop
95[regelnummer]
en zwenken, kruisen en verward krioelen
gemakkelijk en met gelaten hand
besturend naar een smarteloos geboren,
uit eigen wezen voortgekomen wet.
Het is of Leopold de indrukwekkende verscheidenheid hiermee aangeeft en tegelijkertijd wijst op de eenheid, een ‘uit eigen wezen voortgekomen wet’ (r. 98). Misschien is hier toepasselijk wat Carry van Bruggen in haar ‘Prometheus’ uitdrukt, namelijk dat mensen die streven naar pantheïsme, streven tégen het onderscheid tussen geeft en stof. Leopolds verwijzing naar een wet, wijst op het zoeken naar eenheid. En zoals het begin van het gedicht een eenheid aankondigt, zo zal straks zeker het slot van eenheid spreken. Bezie alles vanuit dit oogpunt en het gedicht verkrijgt een opvallende consistentie.
We zagen het: de dichter besteedt veel aandacht aan het omringende, aan de weergaloze aanwezigheid en aan de eeuwige wet die zich erin uitdrukt: hoe elk ding zich ook wendt of keert, hoe talloos het aantal verschijningen ook mag zijn, er huist een simpele wet in. Bandeloosheid bestaat niet. De hij-figuur blijkt zich dan ook te binden (zie straks het slot) en weet zich verbonden. Een mens weet het, het omringende mist dit besef. Daarom is er ‘de oppertrots van dit onvergelijkelijke’. Maar dan zijn we al bij de volgende strofe:
| |
| |
En dan na al de pracht der myriaden,
de gouden bollen rollend door den laan
der sombere aether, al de oppertrots
van dit onvergelijkelijke, na bevamen
van 's hemels gansche diepte en alom
bevonden onrust en verlaten zwoegen
105[regelnummer]
en woestenij en barre ledigheid...
dan ging de ziel des ouden Pharaoh's
zich gaarne wenden, zonderde zich af
en keerde zich tot het vertrouwdere, het ginds
beschenen oeverland, de vale zoom
110[regelnummer]
der wildernis en wat daar opgericht,
de schemerende spits, waarop het licht
in schichten afbrak en de glinsterwanden,
waar het gekaatst als op een strak metaal
versplinterd schitterde, de zijden zuiver
115[regelnummer]
afgepolijst en effen blank geslepen,
de driehoekvlakken met hun hemelglans,
die was gevloten alle naden over,
vier flanken afgaand, machtig neergezet
op zware basis en aan hunnen kant
120[regelnummer]
en samenkomst wijdstandig uitgespalkt
de rechte ribben, scherp en schartenloos;
gestalte, zoo bezonnen en doordacht,
van zulk een eendracht en een samenhang
en innerlijk verband, of zij ontstond
125[regelnummer]
uit ééne oorzaak, dat zij leek ontsprongen
uit ééne spanning, die het al bedong,
dat het daar veilig op de vlakte zat
als een kristal, een zout, dat afgezet
op dezen bodem werd en grijs gestolten
130[regelnummer]
zijn overoud figuur verhief, zijn bouw
uit 's werelds voortijd van tesaamgeschoten
bundels om hunnen pooi, als eerst begin
van zoekende eenheid en afzondering,
levende vorm, die ongeschonden toonde
135[regelnummer]
zijn held'ren tempel en zijn onontsloten
binnenste woon en geheimzinnigheid.
Nadat het omringende in ogenschouw is genomen, ‘na al de pracht der myriaden’ (r. 99) en ‘na bevamen’ (in regel 102 dat actieve werkwoord), ‘ging de ziel des ouden Pharaoh's/zich gaarne wenden, zonderde zich af/en keerde zich tot het vertrouwdere’ (r. 106-108).
Wie is nu die ‘ziel des ouden Pharaoh's’? Naar mijn interpretatie níet Cheops, maar de hij-figuur in wie de farao na eeuwen nog voortleeft. De reiziger, de bezoeker. Het adjectief ‘ouden’ kan het onderscheid tussen hem en Cheops - benadrukken en bovendien aangeven dat we niet aan een letterlijke reïncarnatie moeten denken. Zo niet, dan blijft het een raadsel waarom dit adjectief moest worden toegevoegd. In stoplappen geloof ik niet als het om Leopold gaat. Bovendien komt aan het slot van het gedicht, wanneer een eenwording zich voltrekt, dit woord als zelfstandig naamwoord terug. Het kan dus een subtiele vooruitwijzing zijn naar de uiteindelijke eenwording van de bezoeker.
Hoe het ook zij, de bezoeker, hij die het wezen van Cheops in zich meedraagt, hij die door Cheops' tekenen bezield is geraakt, kijkt nu ‘gaarne’ (r. 107) - eigenaardig bijwoord als het om een ziel zou gaan! - naar wat er onder de hemel te vinden is. Hij ‘zonderde zich af’ (van een gezelschap) ‘en keerde zich tot het vertrouwdere’ (r. 107, 108). Dus: niet zomaar vertrouwd, maar voorbereid, enigszins op de hoogte. (Het past perfect bij ‘het gerichte wachten’ dat Van Vriesland voor een eenheid nodig acht.) Een en ander zou bovendien het onverwachte, níet-vertrouwde van de nachtelijke pracht en de spontane mijmering over en naar aanleiding van de sterren in regel 58-90 o.a. benadrukken. De reiziger kende immers de Egyptische hemel nog niet. Het letterlijk en figuurlijk opgaan in dat omringende wordt er aannemelijk door.
Goed, we nemen aan dat de reiziger zijn blik laat rondgaan over ‘het ginds/beschenen oeverland’ (r. 108, 109). De bepaling ‘ginds beschenen’ spreekt mijn interpretatie zeker niet tegen! De piramide komt immers in zicht en wordt beschreven.
Enkele commentatoren stellen dat Leopolds beschrijving van de piramide niet juist is: de piramide zou niet schitteren enz. Maar bezien we wat een man als Breasted in zijn ‘Geschiedenis van Egypte’ schrijft (een aantal jaren voordat Leopold zijn ‘Cheops’ concipieerde), dan geeft Leopold een voor zijn tijd niet ‘onhistorisch’ beeld van Cheops' piramide bij maanen sterrenlicht. Breasted:
De afwerking van het metselwerk is zoo buitengewoon fijn, dat tusschen verschillende blokken de naden over groote lengten een breedte van nog geen honderste millimeter vertoonen, terwijl de hoeken scherp en de vlakken zeldzaam zijn afgewerkt. Het geheele monument is van kalksteen, behalve de voornaamste grafkamer en de constructiekamers daarboven. (...) Aan den buitenkant, die geheel met een fijne laag kalksteen was afgedekt, kan men nergens den ingang vinden; deze is gelegen in de achttiende laag metselwerk bij het midden van de noordelijke zijde. (...) De pyramide was omgeven door een wit terras van kalksteen (...)
Na de uiterlijke beschrijving van de piramide zoals deze in het (nachtelijk) landschap is gelegen, gaat Leopold in op de bouw, de totstandkoming ervan:
Zoo dit groot monument, dit uitgekozen
koninklijk gloriestuk en pronkkleinood,
de rijke rotsklomp, kantig en behouwen
140[regelnummer]
als een gekloofd juweel, de bergkolos,
die droomende onder het marmerpantser
de leden rekt, de torenstapeling
van duizenden op duizenden getild
door honderdduizenden, getuigenis
145[regelnummer]
van onbedwongen almacht uitgevierd
tot zwijmelhoogte, van een fel bewind,
dat zijn vermeten als met netten wierp
over de nameloozen, den verloren
tot ondergang gedoemden drom, gebukt
150[regelnummer]
over hun donkre moeite en zweet, het hoofd
zuchtende en trillende het harde pogen
in handen en gerei, tesaamgeschoold
tot hunnen taak den bange en als lood
lag doodelijk op de bekommerden
155[regelnummer]
de doffe wil, het onverwrikt gebod
van den ver tronende, meedogenlooze,
van hem, den eigenzinnigen despoot.
Anderen wezen er al eerder op: Leopold kwam volgens eigen mededeling op het idee van de ‘Cheops’ tijdens een Herodo- | |
| |
tusles. De onderhavige strofe verwerkt dan ook de informatie die Herodotus over de bouw van de piramide verstrekt. Wie Herodotus' woorden overleest, ziet dat Leopold in het bijzonder de nadruk legt op de gevolgen die het ontwerp van een machtig geheel voor anderen heeft. Eerder stipte ik al Leopolds aandacht voor slaven aan. En ook hier spreekt hij zijn deernis uit met hun lot. Sociale stellingname, ja. Maar ook de uiting van het besef dat de totstandkoming, realisering van iets dat groter is en hoger reikt dan de menselijke gestalte, offers van anderen eist. Die anderen noemt Leopold ‘de nameloozen, den verloren/tot ondergang gedoemden drom’ (r. 148, 149). Weer het woord drom! Die anderen zijn verre van ‘doorlucht’ (r. 2) of ‘smetteloos verrezen’ (cf. r. 3). Wanneer de hij-figuur een belangrijk aspect van Leopolds persoonlijkheid vertegenwoordigt, is het niet zo vreemd te veronderstellen dat Leopold hier de tragische kant van zijn toegewijdheid aan het beste van de menselijke cultuur in woorden vangt (en zo weer het slot van de ‘Cheops’ subtiel voorbereidt). De levenshouding waartoe hij zich verplicht wist, die eiste dat hij degenen die niet (meer) tot een ‘groot gevolg’ konden behoren in de dagelijkse omgang de rug toe moest keren, zal hem zelf ook zeker pijn hebben gedaan. Ik houd het er in elk geval op dat Leopold de schaduwzijden van een lichtend teken in de tijd heeft willen beschrijven en heeft willen aangeven dat grootheid niet zonder lijden en doen-lijden tot stand komt.
Na de verwoording van zijn mededogen opent Leopold een nieuwe strofe:
En langzaam en met rustige voldoening
en koele rijkdom van tevredenheid
160[regelnummer]
toeft hier de grijze sobere, beschouwt
de nauwgesloten voegen, onderzoekt
de richtigheid van stand der plinten, waart
over het kostbaar glanzen heen en keurt
den dichten steen, de donzen korreling
165[regelnummer]
onder het glazig spiegelvlak en koestert
dit welverzorgde: dan de sluitsteen langs,
den gang der grove blokken, de gewelven
gedakt met scherpen nok, de galerijen,
den doolweg, de versperringen voorbij
170[regelnummer]
sluipt hij al mijmerend en naar de grafzaal
is nu zijn trachten, maar de sarcophaag,
den loggen stander met den diepen schoot,
de rijke doodswieg, zonder breuk gehold
in purperiaspis, dan het zwart gevlamd,
175[regelnummer]
geel cederhout, de kostelijke strooken
van de lavendelzwachtels en ten slot
de vorstelijke mummie; om de ranke,
gestrekte leden en den zuivren schoot
glanzend en zwart de pezen, overstrooid
180[regelnummer]
met kamfer, gaaf en onverdord de huid
en der gewrichten knoop, het hooge hoofd
gemaskerd onder goudblad, dat gedeukt
en dungeplet ligt op het ongeslonken
en stout profiel; om stroeve vingeren
185[regelnummer]
een groen juweel, vier diepe bloedrobijnen
Klinkt er een verwijt aan de hij-figuur in door: ‘En langzaam en met rustige voldoening/en koele rijkdom van tevredenheid/toeft hier de grijze sobere’ (r. 158-160)?
Men lette erop dat ‘de ziel des ouden Pharaoh's’ nergens in het gedicht wordt aangeduid met het vrouwelijk voornaamwoord ‘zij’ - iets dat een classicus als Leopold zeker zou doen (en ook elders deed) als hij de psyche bedoelde. Nee, Leopold gaat over tot ‘de grijze sobere’. Een eigenaardige aanduiding als het zou gaan om Cheops en niet om een bezoeker, in wie men Leopold best zou kunnen herkennen. Nietwaar, iemand die al eeuwen dood is, iemand die alleen nog ziel is, beschrijft men gewoonlijk niet met de adjectiva grijs en sober. Reden te meer om aan een bezoeker te denken, wiens lijfelijke eigenschappen Leopold weergeeft.
De ‘grijze sobere’ (...) ‘beschouwt/de nauwgesloten voegen, onderzoekt/de richtigheid van stand der plinten’ (r. 160-162). Zou een ziel zoiets doen? Ik kan mij moeilijk indenken dat het hier niet zou gaan om een levend wezen. De sobere ‘waart’ (r. 162), ‘keurt’ (r. 163), ‘koestert’ (r. 165). Even later ‘sluipt hij al mijmerend rond’ (r. 169). Weer: liever gekozen voor de hij-figuur die bezoekt en bezichtigt.
Een andere aanwijzing dat Leopold niet voortdurend spreekt over éen hoofdpersoon, Cheops, is het feit dat hij nergens het bezittelijk voornaamwoord ‘zijn’ gebruikt. Zelfs niet voor het meest intieme van Cheops: ‘de sarcophaag’ (r. 171) en ‘de vorstelijke mummie’ (r. 177)!
Na twee halve witregels (r. 186, 187) begint Leopold een volgende strofe. Evenals in de halve regels 20 en 21 wisselen hier de personen om wie het gaat. In de volgende verzen komen de wandtekeningen en onderdanen aan bod:
een stomme schare, wachtende onderdanen,
dralende grooten van het hof, een haag,
190[regelnummer]
een arenveld van rijzende gestalten,
norsche figuren, donker opgestoken
uit wisseling van lijfgoed, zilvervloeiend,
kabbelend linnen of de strakke vlaag
van ongekrookt katoen, dat wit verblindend
195[regelnummer]
en prachtig afwoei van den somb'ren gloed
der lichamen, of broederlijk gevoelde
zoele beschutting van omhullende
ruime geplooide mantels; na elkaar
in slanken gang en lenig aangetreden
200[regelnummer]
als herten in het bosch de trantelstoet
der bloote voeten, de gestulpte teenen,
de enkels en hun cirkeling; ten hoofde
en voor het zijdelingsche aangezicht
het heilig letterschrift, de oud gevormde
205[regelnummer]
begroetingen, het statig woordental
der machtsverkondigingen, opgesomd
in vroom zichzelf herhalen, het uitvoerig
lofspreken en de stamelende reeks
van rijke namen en verheven roem
Opvallend is de beeldspraak die de dichter hanteert op deze plaats. Men komt woorden tegen als: ‘wisseling’, ‘zilvervloeiend’, ‘kabbelend’, ‘strakke vlaag’, ‘afwoei’ en ‘zoele beschutting’. O afgeronde, cyclische vorm van het gedicht! Want nu het gedicht ten einde loopt, denkt men weer aan hoe het begon. De zojuist geciteerde woorden hebben alle de sfeer van wind en water en passen geheel bij de interpretatie van een aangevangen zeereis over water. Het zijn niet
| |
| |
eens verborgen verwijzingen naar de eerste strofe; ze zijn er te overvloedig voor.
Na de tekeningen schildert Leopold ‘het heilig letterschrift, de oud gevormde/begroetingen, het statig woordental’ (r. 204, 205). Is het woord ‘begroetingen, niet een bijna verborgen verwijzing naar het begin van het gedicht, waar de hij-figuur samenkomt met anderen, met een schare?
Ik kan deze passage niet loszien van dat fragment uit het ‘Reisdagboek 1890’ waarin Leopold een bezoek aan de buste van Dante beschrijft:
En in het midden stond de blinkend witte, marmeren buste van ‘il divino poeta’. Een treffend gezicht; want daar stond de dichter, een mager fijn gezicht en om den mond waren de wangen ingevallen, als door verdriet of diep nadenken, en om hem heen, om den reinen, strengen, man als neigend voor het goddelijk vernuft, de bonte schaar, die de oogen streelde, goud, purper, de eerbewijzen van alle steden, alle vereenigingen van geheel Italië. Werd ooit een koning omwuifd door meer zege-trofeeën als de dichter, ingesloten door de zegeteekenen van al de verten die zijn geest bedwong?
Vanuit dit tekenend beeld is het te begrijpen dat Leopold niet al te letterlijk de grafkamer van Cheops beschrijft. (Anderen wezen immers op het feit, dat de echte grafkamer van Cheops niet beschilderd is.)
En weer vindt een persoonswisseling plaats na tweemaal een halve witregel. Het eind van Leopolds lied luidt:
volgt nu de oude, vestigt zijnen zin
op haar bestand en laat zijn aandacht dolen
allengs; hij is geboeid door de symbolen
215[regelnummer]
van het voormalige en hij hangt er in.
Typerend: onze reiziger heet heel aannemelijk ‘de oude’. Een vreemde aanduiding weer als het om een ziel zou gaan. En zoals hij het deed in de strofe die begint met ‘Stil in zijnen zin’ (r. 21), maakt Leopold ook hier gemakkelijk en wel degelijk gebruik van het bezittelijke voornaamwoord ‘zijn’. Bovendien lijkt mij de herhaling van het woord ‘zin’ een vrij duidelijke verwijzing naar dat deel van het gedicht waarin het óok om de bezoeker gaat. Kortom, bij de hier voorliggende interpretatie valt het op dat Leopold consequent het bezittelijk voornaamwoord vermijdt als hij (iets van) Cheops ter sprake brengt, maar geen enkele terughoudendheid in dezen aan de dag legt als hij over de hij-figuur, onze reiziger, spreekt. Een afdoend onderscheid, lijkt mij.
Wat zegt de dichter nu met dit voor velen als moeilijk en duister ervaren slot? Naar mijn overtuiging spreekt Leopold zich erin uit over continuïteit. Ik wees er al in mijn inleiding op. De slotregels zijn duidelijk wanneer men het optreden van twee hoofdpersonen accepteert. De hij-figuur richt zich op datgene dat ondanks de tijd en de vergankelijkheid, is gebleven. Een machtig vorst, een hoog heerser heeft zijn tekens, zijn symbolen achtergelaten voor degenen die na hem kwamen, voor de enkelen die die tekens wilden zien. Vele eeuwen later komt inderdaad een toegewijd man kijken. Deze bezoeker denkt erover na dat zoveel rijkdom gebleven is (cf. ‘bestand’). Hij laat zijn gedachten gaan (cf. ‘dolen’); hij is geboeid door de symbolen van het voormalige en hij hangt erin, zo lezen wij. Hij richt zich dus niet meer op de afzonderlijke verschijningen en voorstellingen, maar raakt geboeid door de betekenis van die tekens aan de wand. Sterker nog, hij gaat ‘in de symbolen van het voormalige’ op. Een eenheid wordt bereikt. De cyclische vorm van het gedicht wordt duidelijk zichtbaar: het begon te spreken over een zekere ontheffing, een gemeenschapservaring, het stelde in het middengedeelte de eenheid van alle verschijnselen centraal, het eindigt met de uitbeelding van een volstrekte eenheid. Een eenheid die de dichter Leopold vanuit liefdes- en gemeenschapsverlangens een leven lang gezocht heeft, laat hij zijn hij-figuur hier bereiken. Eenheid: het ik wordt opgeheven (cf. ‘hangt’). Met alle negatieve aspecten die daarbij horen. Opheffing houdt immers een verlies van het ik in. Vandaar waarschijnlijk de peioratieve betekenis die in ‘geboeid zijn’ - denk aan metalen boeien - en in ‘hangen’ doorklinkt. Zo heeft tenslotte de reiziger die Cheops doet, toch iets te maken met die latere reiziger die Golgotha deed.
| |
Bibliografische aantekening
Het eerste deel van dit essay is wat de exacte gegevens betreft schatplichtig aan de volgende werken, die tegelijkertijd bestreden worden waar het gaat om de interpretatie van Leopolds levenshouding:
. | N.A. Donkersloot
J.H. Leopold. Lotgevallen van een dichterschap
Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1965 |
. | R. Jacobsen
Leopold, zoals ik me hem herinner
In: De Gids, 120e jaargang, mei 1957 |
. | Dr. J.M. Jalink
J.H. Leopold. Bijdrage tot een levensbeschrijving
Uitgeverij Heijnis N.V., Amsterdam, z.j. |
. | Dr. F. Schmidt-Degener
Herinnering aan Leopold
In: Dr. F. Schmidt-Degener, Phoenix. Vier essays, J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1942 |
Het tweede deel van dit essay zou niet aan het papier zijn toevertrouwd wanneer het niet op essentiële punten afweek van de volgende, min of meer volledige interpretaties van en vaststellingen omtrent de ‘Cheops’:
. | A. Roland Holst
Over den dichter Leopold
W.L. Salm & Co, Amsterdam, 1926 |
. | P.N. van Eyck
J.H. Leopold (2x)
In: P.N. van Eyck, Verzameld werk 4, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1961 |
. | W. Kramer
Leopolds Cheops. Een stilistische interpretatie
In: De Nieuwe Taalgids, nr. 45, 1952 |
. | P. Minderaa
Leopolds Cheops
In: P. Minderaa, Opstellen en voordrachten uit mijn hoogleraarstijd (1948-1964), Zwolse drukken en herdrukken, 1964 |
| |
| |
. | Martien J.G. de Jong
Leopolds Cheops. Een interpreterend essay met tekstuitgave A.W. Sijthoff, Leiden, 1966 |
. | R.F. Lissens
Nogmaals Cheops
In: Spiegel der Letteren, 12e jaargang, nr. 4, 1970 |
. | K. Meeuwesse
De slotverzen van ‘Cheops’
In: Mededelingen van de Kon. Vlaamse Academie, 1970, p. 543-552 |
. | J.D.R. van Halsema
Enkele bronnen van Leopolds Cheops
In: Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, 1975, p. 8-52 |
. | W.J. Lukkenaer
Cheops: held of schurk. Een onderzoek naar de receptie van Leopolds gedicht, mede bedoeld als eerste aanzet tot een andere interpretatie
Publikaties van de vakgroep Ned. Taal- & Letterkunde, Leiden, 1977 |
. | Willy Spillebeen
Jan Hendrik Leopold
Uitg. B. Gottmer, Nijmegen/Uitg. Orion, Brugge, 1978 |
. | W. Blok
Terug naar de piramide. Een interpretatie van Leopolds Cheops
In: De Nieuwe Taalgids, jaargang 72, nr. 1, januari 1979 |
Minder uitgebreide overzichtsartikelen die aan de inhoud van dit essay evenmin iets konden veranderen:
. | J.C. Bloem e.a.
J.H. Leopold. Essay's over Leopold
Brusse/Van Oorschot, 1951 |
. | M. ter Braak
De duistere dichter. J.H. Leopold: Verzamelde verzen
In: Menno ter Braak, In gesprek met de vorigen, G.A. van Oorschot, Uitgever, Amsterdam, 1963 (herdruk) |
. | Anthonie Donker
Leopolds volledig verzameld werk
In: Critisch Bulletin, 19e jaargang, november 1952 |
. | Martinus Nijhoff
De dichter J.H. Leopold zestig jaar/J.H. Leopold/Een brief aan Anthonie Donker. Naar aanleiding van Leopold
In: Martinus Nijhoff, Verzameld werk 2, Kritisch, verhalend en nagelaten proza, eerste deel, Bert Bakker/G.A. van Oorschot, 1961 |
. | A.L. Söteman
Leopold en Chrysippus
In: De Nieuwe Taalgids, 60e jaargang, 3e afl., 1967 |
. | A.L. Söteman
Leopold en Dionysius van Halicarnassus
In: De Nieuwe Taalgids, 61e jaargang, 3e afl., 1968 |
. | Eldert Willems
Het afscheid van Leopold
In: Kroniek van Kunst en Kultuur, 18e jaargang, no. 3, 1958 |
De geciteerde teksten zijn afkomstig uit:
. | J.H. Leopold
Verzameld werk I. Verzen. Fragmenten
Brusse/Van Oorschot, 1951 (cf. p. 133-139) |
. | J.H. Leopold
Verzameld werk II. Verzen. Drama. Proza
Brusse/Van Oorschot, 1952 (cf. p. 446, 447, 449, 450, 623, 624) |
. | A. Roland Holst
Een herinnering aan Leopold. Een kwart eeuw na zijn dood
In: A. Roland Holst, In ballingschap. Keuze uit eigen werk Bert Bakker/Daamen N.V., Den Haag, 1957, 2e druk (cf. p. 185-18) |
. | Prof. Dr. J.H. Breasted
Geschiedenis van Egypte (Vertaling J.A. Eymers)
Dalmeijers's Volksuniversiteit, Amsterdam, 1925 (cf. p. 65) (Reeds in 1911, 4 jaar vóor de ‘Cheops’ bewerkt in het Duits) |
Niet direkt op Leopold betrekking hebbende werken die worden genoemd:
. | Carry van Bruggen
Prometheus. Een bijdrage tot het begrip der ontwikkeling van het individualisme in de litteratuur
G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1955 (herdruk) |
. | Victor E. van Vriesland
Grondslag van verstandhouding. Proeve van vertoog ter begripsvorming eener kenleer van het zijn, de ziel en het absolute
De Bezige Bij, Amsterdam, 1947, tweede druk |
. | Herodotos
Oude oosterse verhalen. Uit het geschiedwerk van Herodotos, ingeleid en uit het Grieks vertaald door Dr. Onno Damsté Prisma-boeken, Utrecht/Antwerpen, z.j., tweede druk (cf. p. 74, 75). |
|
|