Hij beschrijft de moraal van het innerlijke geluk, waarbij hij de schadelijke elementen die dit zouden kunnen verstoren aanwijst. Hij is geen opstandeling, wel een onrustig man, die geen handleiding geeft voor het leven, maar bewust van het onzekere in het bestaan naar evenwicht meent te moeten streven. Komen en gaan (1927), werd gevolgd door De jazzspeler (1928). In 1931 verscheen Het leven dat wij droomden en Alles komt terecht in 1937.
Karel Leroux publiceerde reeds in 1917 Van het beginsel des levens. Aardig is De barmhartige Samaritaan (1931) een leuk ironisch verhaal. Die ironie is veel breder uitgewerkt bij Richard Minne, iemand die schroomvallig tegenover het leven staat en die uit zelfverweer een houding aanneemt wars van sentimentaliteit, met opzettelijk gemaakt aandoende gedichten. Zijn beknoptheid, zijn rijmvaardigheid en absurde werkwijze laten E. de Bock toe hem met de geest van De schoolmeester te vergelijken. De afkeer van de wereld is ingegeven door de eigen machteloosheid om iets ten goede te veranderen. Hij is niet wereldvreemd, neemt geen afstand tegenover het gebeuren rond hem, maar vermijdt iedere betrokkenheid. Zijn ervaringen tijdens W.O. I met de Vlaamse beweging en zijn toen ook naar voren tredend pascifistisch socialisme hebben zijn situatie in de socialistische partij niet gemakkelijk gemaakt. Hij schreef In den zoeten Inval (1927, in 1955 met ander werk aangevuld) en Wolfijzers en Schietgeweren (1942). Nauw bij Minne aansluitend maar vrolijker is Reimond Herreman met De roos van Jericho (1931) en Het helder gelaat (1937). Als criticus heeft hij in vele kleinere stukken blijk gegeven van zijn rijke cultuur.
Nauw verwant met de geest van bovenvermelde groep van 't Fonteintje is Raymond Brulez (1895-1972). Hij had een sterk Frans-georiënteerde cultuur. Zeer anarchistisch-individualistisch, maar door zijn stijl toch niet aanvaard door de humanitaire expressionisten, stond hij lang erg eenzaam in de literaire wereld. Zijn arbeid voor de integratie van Noord en Zuid is enorm geweest. Zijn beste werk verschijnt na W.O. II. Als illustratie van de geest van Brulez in het interbellum dient het beste André Terval of Inleiding tot een leven van gelijkmoedigheid.
Maurice Gilliams (1900) gaf een zeer persoonlijke ontleding van zijn eigen conflicten in Oefentocht in het luchtledige, dat een voorstudie mag genoemd worden voor zijn Elias of het gevecht met de nachtegalen. Qua gevoelswereld verwant met Rilke - maar ook de geest van Flaubert en Gérard de Nerval ontmoet men bij hem - valt zijn historische gebondenheid sterk op. De naglans van de negentiende eeuw, zoals hij die als kind nog heeft gekend, valt sterk op. Zijn dichtbundel Het Maria-leven is de intiemste moeder-zoon belevenis die ik ken. Zijn gedichten verzamelde hij later in Het verleden van Columbus. Dit is dan weer een persoonlijke keuze, want veel vroeger werk werd er door hem niet in opgenomen. Zijn essays verschenen tijdens de oorlog in de bundel De man voor het venster. Dit werk is door velen een hoofdmoment in de Vlaamse literatuur genoemd. Na W.O. II zette hij zijn werk voort. Thans is geheel zijn oeuvre verzameld in Vita Brevis. Gerard Walschap (1898) vertrok als een gelovig katholiek. Hij wilde de katholieke roman op internationaal niveau brengen. Daarvoor was hij, wat Vlaanderen betrof, veel te vroeg. Bij de niet gelovige Vlamingen sloeg zijn werk veel sneller aan. Toch maakt hij zich niet onmiddellijk los van de grote morele vraagstukken: het is een langzame worsteling naar meer vrijheid, tot hij die uiteindelijk radikaal zal nemen. Zijn debuut Waldo (1928) laat nog niets voorzien, maar in Adelaide beschrijft hij de sexuele moeilijkheden van boeren. Walschap is nog duidelijk een gelovig man. Het boek komt bij het katholieke publiek niet goed aan. Hij wilde de levensopvattingen van zijn geloofsgenoten niet kwetsen. Het komt wel zo aan. In de twee vervolgromans (Eric en Carla) werkt Walschap het thema verder uit. Trouwen en Celibaat
zijn twee werken waarin Walschap kordaat afscheid neemt van het katholicisme. Het in 1938 verschenen werk Sibylle heeft als centraal thema het geloofsverlies. Dat het bestaan van God hem nog niet los laat, maar een onoplosbare zaak blijft, beschrijft hij in de Bejegening van Christus (1940). In dat zelfde jaar publiceert hij Vaarwel dan, een boek waarin hij afrekent met het geloof op basis van (behalve religieuze) ook politieke en sociale motieven. Na de oorlog werkt Walschap verder. Hij rechtvaardigt zijn standpunten nog eens in Salut en merci. Op dat ogenblik wilde hij breken met alle speculaties rond zijn figuur.
Wij kunnen niet Timmermans en Claes voorbijgaan. Felix Timmermans (1886-1947), met Pallieter, Ik zag Cecilia komen en De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, is een sensualistisch auteur, genietend van het leven, en kenner van de zware harde arbeid met de bescheiden vreugden zoals hij die uitdrukt in Boerenpsalm. Ernest Claes (1885-1968) is een verteller van het leven van de bevolking uit zijn geboortestreek. Geestig maar met veel aandacht voor de sociale achtergronden. Die kende hij trouwens heel goed uit zijn eigen jeugd. Hij geeft in zijn werk schitterende typeringen, maar schuwt ook het schrijven om het succes niet.
Voor de oorlog zien wij hoe Karel Jonckheere zich vrij maakt van de invloeden van Van Nu en Straks en een eigen weg uitgaat. Zijn belangrijkste werk valt echter buiten ons tijdschema.
Qua geest, maar niet naar uitwerking, verwant aan Claes en Timmermans (de onderlinge verschillen tussen laatstgenoemden ook in het oog gehouden) is Filip de Pillecijn (1891-1962). Hij is een romanticus, die zijn helden in de historische gebondenheid van zijn visie, laat optreden. Hij schrijft vol weemoed, aangrijpend en met grote distinatie. Citeren wij van hem Hans van Malmédy en het verfilmde Monsieur Hawarden.
Sociaal geëngageerd zijn twee figuren die, ondanks grote verschillen in stijl en taalgebruik, toch bij elkaar vernoemd mogen worden. Achilles Mussche (1896-1974). Zijn belangrijkste proza-werk valt na W.O. II. Tussen beide oorlogen schreef hij essays en poëzie: De Twee vaderlanden (1927), Langzaam Adieu (1928). In zijn werk openbaart zich een overtuigd internationalist, met open oog voor de nationaliteitenkwestie (zoals die overigens in zijn jeugd vlak na de Tweede Internationale te Stockholm in 1917 overal de aandacht trok). Veel eenvoudiger daarentegen, volkser, met minder cultuur, maar met een grote openheid van gevoel is de beschrijver van armoede en ellende Lode Zielens (1891-1945) met Moeder Waarom leven wij en De gele roos.
Uiteindelijk wil ik op nog enkele andere punten wijzen. Noodzakelijkerwijze gebeurt het in vogelvlucht. De Vlaamse literatuur en Vlaamse Beweging vormen in hoge mate een eenheid. Wij wezen er reeds op. Die Vlaamse Beweging staat niet los van de Groot-Nederlandse idee, zoals die in Vlaanderen verdedigd werd door A. Jacob, H. Vos en E. de Bock en vele andere figuren, die in dit opstel ter sprake kwamen. Die groot-Nederlandse idee zou niet zijn uitgegroeid zonder de medewerking en diepe overtuiging van Albert Verwey, P. Geyl en F. Gerretson. Twee figuren die in deze belangrijk zijn, behoren nog tot ons: E. de Bock, deze op de achter-