in Amsterdam was verschenen, volgens de rechter Hindenburg had beledigd en dus een maand in de gevangenis moest. Dit laatste kon ook een Nederlander overkomen, zoals b.v. Maurits Dekker, die op grond van zijn brochure Hitler, een poging tot verklaring in 1937 tot een geldboete werd veroordeeld. David de Jong schrijft in zijn monografie:
In een waardige verdedigingsrede stelde de beklaagde de vraag aan het hof waarom in Nederland een bevriend staatshoofd wèl vrijelijk de Nederlanders mocht beledigen (vertalingen van Mein Kampf en anti-joodsche uitspraken in het Nederlandsch) doch een Nederlander een bevriend staatshoofd niet? Een vraag die de president menschelijk begrijpelijk doch wettelijk niet oorbaar achtte. (p. 86)
Hulp voor de vluchtelingen was dus niet van de overheid te verwachten. Zij kwam voornamelijk uit privé-initiatieven. Aan de ene kant was dit zeer prijzenswaardig, maar aan de andere kant ook toch weer een hopeloze en onzekere situatie. Een beeld, dat bevestigd wordt door b.v. de sterk autobiografische roman van Konrad Merz Ein Mensch fällt aus Deutschland, die in 1936 bij Querido verscheen. M. ter Braak noemde hem de eerste werkelijke emigrantenroman. Na de oorlog heeft de Oostenrijker Jakov Lind in Counting my steps (1969) zijn ervaring in Holland beschreven. Naast Klaus Mann belangrijk hoofdstuk IX in Der Wendepunkt zou men nog naar C. Mennincke kunnen verwijzen met zijn autobiografie Ons Tijdsgewicht in de spiegel van een persoonlijk levenslot (1947). Misschien is voor de hopeloze situatie voor 1940 vooral voor de joodse vluchtelingen geen boek zo karakteristiek als de roman van Siegfried van Praag Pension Wessels (1939). Het is een somber beeld, dat hier ontworpen wordt: de verstoring van een samenleving van buitenaf, die tegen deze verstoring niet is opgewassen, omdat ze van zichzelf ook niet meer zeker is.
De grote prestatie voor de Duitse emigrantenliteratuur ging ook van privé-initiatieven uit, en wel van enkele uitgevers, die werk van emigranten lieten verschijnen. Het waren er ongeveer veertig in getal, waarvan Querido en Allert de Lange in Amsterdam de belangrijkste waren. Door bemiddeling van Nico Rost, toen nog correspondent in Berlijn, was het contact van Querido met Fritz Landshoff, directeur van de uitgeverij Kiepenheuer in Berlijn tot stand gekomen. Eveneens van Kiepenheuer kwamen Walter Landauer en Herman Kesten, die bij Allert de Lange in dienst traden. De Duitse boeken, die bij deze uitgevers verschenen, waren dan ook vooral afkomstig van auteurs, die vroeger voornamelijk bij Kiepenheuer waren, een uitgeverij, die veel avantgardistisch werk drukte, wat na 1933 onmogelijk was geworden.
Overziet men wat toen bij deze uitgevers is verschenen, dan is alleen maar een gedeelte duidelijk anti-fascistische literatuur, men vindt zowel ontspanningslektuur als historische romans, die weinig met de actualiteit te maken hadden. Niet helemaal ten onrechte ziet M. ter Braak in vele van deze boeken niets dan eenvervolg van de ‘Literatuurbetrieb’ van Weimar. Doch is dit oordeel in zijn algemeenheid niet vol te houden. Naast romans van verschillend niveau, waaronder meesterwerken als H. Manns Henri Quatre, verscheen veel politieke essayistiek, die aan duidelijkheid niets te wensen overliet.
De reactie op deze in Nederland uitgegeven Duitstalige literatuur weerspiegelt zich het duidelijkst in de besprekingen, die regelmatig in de dagbladpers en in de weekbladen verschenen. Op zichzelf was dit niets nieuws, het gebeurde ook al voor 1933. Toch bleek het voor de recensent vaak moeilijk voor dit nieuwe verschijnsel, emigrantenliteratuur, het juiste perspectief voor zijn beoordeling te vinden. De literair-esthetische waarderingen, die men gewend was toe te passen, zijn niet meer uitsluitend te gebruiken. Enigszins representatief voor de toenmalige praktijk van recenseren is het Critisch Bulletin onder de redactie van Anthonie Donker, pseudoniem voor Prof. N.A. Donkersloot.
In het eerste nummer van 1940 geeft Donker, nadat hij tien jaar hoofdredacteur van C.B. is geweest, rekenschap van zijn opvattingen omtrent het beoordelen van boeken, waarbij tot uitdrukking komt dat het hem in de eerste plaats om kwaliteit gaat zowel bij het boek als bij de recensent. Daarbij wijst hij een militant optreden, zoals dat bij M. ter Braak te vinden is, van de hand. Deze consiliantie is kenmerkend voor zijn benadering, ook voor de emigrantenliteratuur. In het begin van de juni-aflevering in 1933 reageert hij zeer verontwaardigd op de boekenverbrandingen in Duitsland en hij stelt:
In een tijd van toenemend geweld en vertreding der beste cultuurbeginselen is daarom een humanistisch front van allen wien geest en vrijheid boven geweld en onderdrukking gaan bitter noodzakelijk, en een protest tegen de gewelddadige verdrukking van den geest in Duitschland een onontkoombare plicht. (p. 163)
Bij de beoordeling van Heinz Liepmanns roman Das Vaterland in Critisch Bulletin van 1934 (p. 61 vv) vraagt Donker zich af hoe dit relaas over het fascistische Duitsland en de concentratiekampen te beoordelen is. ‘Als litteratuur is het van geen belang maar de kunstwaarde interesseert ons hier het minst. Aan al de werken der emigranten is de gejaagdheid en opwinding te merken, dat verwondert niemand.’ Blijft dus de vraag naar de authenticiteit: Wat is waar van deze verhalen? Volgens de berichten uit Duitsland is het allemaal gelogen en niet zo erg, afgezien van enkele uispattingen. Donker vervolgt dan:
Het onderzoek naar de waarheid wordt nog meer belemmerd, doordat er inderdaad veel gelasterd en ‘gehetzt’ werd en wordt: door Amerikaansche, Engelsche, Fransche kranten, door emigranten. In de krant van Georg Bernhard Pariser Tageblatt stond voor kort met groote letters boven een hoofdartikel: Hitler will den Krieg. Dat is inderdaad het geschrift van bronnenvergiftigers.
Het is niet dat wij het nu beter weten, want wij hebben gemakkelijk praten. Hoewel wie een keer de jaargangen 1933 en 1934 van een krant als b.v. de Rotterdamse Courant of Het Handelsblad doorbladert, zal versteld staan van het feit, hoe duidelijk toen al de politieke gebeurtenissen bekommentarieerd werden. Het probleem is de schijn-objektiviteit waarmee Donker gelooft dat wat in Duitsland gebeurt, te kunnen beoordelen, als het ware van buitenaf. Uit een artikel een maand eerder verschenen, Literatuur en politiek in Duitschland blijkt, dat hij op grond van zijn eigen humanistisch uitgangspunt hoopt, dat men in Duitsland nog tot beter inzichten zal komen. Hij wijst vooreerst alle tendentieuze literatuur af:
Meestal echter raakt litteratuur op politieken grondslag of met politieken inslag even snel op het lager plan van het partijwezen en gaat de kunst teniet bij te dik opgelegde kleuren, onderstrepingen en contrasten en door te korten afstand tot het onderwerp. De gedachte aan de (propagandistische) uitwerking overheerscht de volstrekt zuivere, onvertroebelde sfeer van het geconcentreerde scheppen. (p. 43)
Dan wordt de kunst zoals in Feuchtwangers roman Die Ge-