was vlak vóór 1940 en het gebeurde in het Leidseplein-theater, was er een onbeschoft protest van een aantal studenten, die zoiets schreeuwden als ‘wat hebben we er allemaal mee te maken - bij ons is het zo niet!’ Ik overdrijf bepaald niet als ik beweer, dat deze houding kenmerkend was voor het overgrote deel van de Nederlandse bevolking. De algehele verblinding van zovelen, ook en juist in die cruciale jaren, behoren niet tot het minst tragische van wat ik opduik uit mijn grabbelton. De bekende, mijns inziens te vaak aangehaalde Latijnse spreuk ‘tum tua res agitur quam paries proxima ardet’ (dan pas gaat het u aan, wanneer de tussenmuur gaat branden) houdt bepaald niet meer dan een halve waarheid in.
- Gesprekken, uitwisseling van gedachten. Toen was het gistingsproces hevig genoeg geworden om een sprong in het - we beseften het veel later - diepe duister te doen. De Kroniek van hedendaagse kunst en kultuur - dat ‘hedendaags’ zou er terecht, snel afslijten, werd opgericht en een wereld ingezonden die er bepaald niet op zat te wachten. Na eindeloze besprekingen en onderhandelingen met uitgevers was alles tot stand gekomen. De eerste redaktie bestond uit vogels van diverse pluimage. Aan de voorbereiding deden mee ir. S. van Ravesteyn, de architekt, en mr. H.P.L. Wiessing, de journalist, maar zij hadden zich al vóór het eerste nummer uit de voeten gemaakt, denkelijk wegens mijn tyrannieke dynamiek. Bleven: de schilders Jan Wiegers en Mathieu Wiegman, de beeldhouwer Polet, de letterkundige Eduard de Nève en ikzelf. Van het eerste nummer was het omslag groen en de inkt wilde maar niet drogen, zodat de lezers groene vingers kregen. H. Siedenburg, de directeur van de befaamde kunsthandel Buffa in de Kalverstraat, een fameuze - en onbetaalbare - mauvaise langue, had het direct over ‘het groene gevaar’. Van groen gesproken: jaren achtereen heeft ‘De Groene’, waarschijnlijk geheel ten onrechte in ons een concurrent ziende, ons tegengewerkt. De KKK, zoals hij al gauw genoemd werd, was zo internationaal als toen mogelijk was - er was geen geld voor voldoende buitenlandse reizen zodat sommige, gewenste, kontakten niet tot stand konden komen - en in ieder geval sterk anti-fascistisch, wat in woord en beeld duidelijk uitkwam. Maar er hebben nooit partij-kommunisten aan mee gewerkt, wat er ook beweerd werd en wordt. Wel fellow-travellers, maar daar wemelde het immers (ook) in die jaren van in de kringen van intellektuelen en kunstenaars.
- Abessinië. Toen begon de Spaanse burgeroorlog. De KKK had zijn kontakten, zijn mening. W. Sandberg schreef, na een inspectiereis, over wat de Spaanse republiek deed aan de bescherming van zijn kunstschatten. Artikelen over anti-fascistische affiches, vertaalde gedichten van García Lorca, de vermoorde dichter, van Rafael Alberti. Maar genoeg over de KKK.
Karel Thole, ‘De rijke Jood na het diner’. In: Zwart Front, 1940.
Er was een comité ‘Hulp aan Spanje’, waar vele van ons inzaten. Wat werd er destijds niet, met de beste bedoelingen, georganiseerd, in elkaar gezet! De DOOD (de Olympiade onder diktatuur), een protesttentoonstelling van beeldende kunstenaars naar aanleiding van de in Berlijn gehouden Olympiade. Het Ossietzky comité, genoemd naar de in het Derde Rijk gevangen gehouden vredesstrijder Carl von Ossietzky. De B.K.V.K. - de bond van kunstenaars ter verdediging van de kultuur. Ik zou lang door kunnen gaan maar moet, wil, zo langzamerhand naar mijn slot toeschrijven. In Parijs, waar ik destijds iedere zomer vele weken was, heb ik in de loop der jaren dertig allerlei meegemaakt. De begrafenis van de vermoorde minister Louis Barthou. Het Front Populaire dat zo hoopgevend gestart was. De wereldtentoonstelling van 1937 waar we voor het eerst geconfronteerd werden met de Guernica. De ‘betere Nederlander’ die ik me voelde heeft in die jaren, het klinkt paradoxaal, in zekere zin genoten van al die onrust, angst en tragiek. Nog even duiken in de grabbelton. In 1939 kwamen de eerste, verslagen en berooide, Spaanse republikeinen - heus niet met open armen ontvangen en weinig later zoveel mogelijk aan de Duitse bezetters overgeleverde - Parijs binnen. Ik sprak met een aantal van hen, dat in een groot huis aan de quai des Fleurs woonde. Onder hen waren de letterkundigen Rafael Alberti en María Teresa León. Duitse emigranten had ik al jarenlang ontmoet. De thans, jaren na zijn dood beroemd geworden schilder Reichel, toen doodarm. Marietta, de Münchense chansonnière, ééns de vriendin van de dichter Klabund, ventte, straatarm, haar zelf getypte chansons op de terrassen van de boulevard Montparnasse. Ik verkocht er voor haar in Amsterdam: f 2,50 kostte zo'n bundel, een bedrag waarvan je in Parijs een daglang kon leven. En Paul Westheim, ééns een grote, centrale figuur in het Berlijn van
vóór 1933, hoofdredakteur van het gezaghebbende ‘Kunstblatt’. Eén van de allerbeste medewerkers, sinds 1935, van de KKK. Ik zie me nog, Duits sprekend, in augustus 1939, met hem - hij had een zwarte, zeer breedrandige hoed op - op en neer wandelen tussen de Dôme en het Observatoir. Kort tevoren had hij in Nederland lezingen gehouden. Die hadden niet het in linkse kringen verwachte resultaat gehad. Door onder andere mij gewaarschuwd, door de vreemdelingenpolitie in de gaten gehouden (die wist hoe loyaal onze regering zich toonde tegenover een zeker Bevriend Staatshoofd), was hij gedwongen geweest zoveel mogelijk de kool en de geit te sparen. Van een geit naar een koe is, vooral op het land, de afstand niet zo groot. Een paar dagen na die avondwandeling brak de oorlog uit en haastte ik me naar Amsterdam. Westheim, de antifascistische Jood, werd als vijandelijk staatsburger opgepakt en gevangen gezet in een vieze koestal. Hij zou er maandenlang verblijven (het wonder was dat we briefkaarten konden wisselen) waar hij een, niet behandelde, oogaandoening opliep die hem een oog ging kosten.
- Ziezo, ik duik niet meer in de grabbelton. Er zou geen eind aan komen. Ik ben bang, duizelig te worden en, kop vooruit, in al die ongesorteerde boeiende ellende en verscheurde illusies te vallen en er nooit meer uit op te duiken.