| |
| |
| |
Over het socialistische en semitische schrikbewind in 1928
Wim Hazeu
We schrijven de jaren 1927 en 1928 in Nederland. Er is een kleine fascistische partij met een eigen weekblad, De Bezem genaamd, onder redactie van H.A. Sinclair de Rochemont. De abonnementsprijs bedraagt een ook voor die tijd laag bedrag, namelijk f 3,60 per jaar. In maart 1928 wordt de redevoering van professor C.J.P.J. Bolland, De Teekenen des Tijds, opnieuw gepubliceerd (in 1940 zou de 3e druk volgen). Bolland sprak de reden al uit in 1921 ter gelegenheid van de opening van zijn college's aan de Leidse Universiteit. De Bezem haalt de rede uit de smeulende doofpot, omdat Bollands woorden prachtig propagandamateriaal voor de fascisten vormen. Bolland had namelijk getracht aan te tonen dat de gehele wereld feitelijk werd beheerst
door het vrijzinnige Jodendom, dat als internationaal Jodendom overal dezelfde trekken vertoont, en in het maatschappelijke en staatkundige, in handel, beurs- en bankwezen, in dagbladpers, schouwburg en bioskoop, in arbeidersvergadering en volksvertegenwoordiging, tot eene, ten deele stillen ten deele openlijken, doorslaanden invloed en overwegende macht is gekomen.
Bolland kwam in zijn voor de Joden op z'n zachtst gezegd zeer kwetsende toespraak tot de conclusie dat de Jood een ‘geboren splijtzwam, spelbreker, vredesverstoorder, omwentelaar en anarchist is’ (De Bezem voegt er in een voetnoot aan toe: ook communist en sociaal-democraat). De Joden werden ook nog verraderlijk en onbetrouwbaar genoemd en De Bezem citeert met instemming Bollands anti-Joodse stellingen. Naar aanleiding van deze herdruk schrijft Joseph Gompers in het tijdschrift Nu (april 1928) een artikel onder de titel Bolland, fascisme en Jodendom met als slotregel: ‘Inmiddels weten de Joden in Nederland, wat zij van de fascistische partij verwachten kunnen!’ Medewerker van De Bezem, Alfred A. Haighton zal op 16 october 1940 jubelen:
Thans kloppen Bolland's waarschuwingen opnieuw bij den Nederlandschen Volke aan: ditmaal niet als kreet eens roependen in de woestijn, doch als klank in een aanzwellende symphonie. Moge zijn Woord velen der, zelfs heden ten dage, nog verblinden en verstokten de oogen openen en de harten roeren!
Een andere medewerker aan De Bezem is Erich Wichman die op 28 april 1928 een VARA-bijeenkomst verstoort. Hij stelt aan Sinclair voor relletjes te veroorzaken bij de première van Merijntje Gijzen, het op het gelijknamige boek van de veelgelezen socialistische schrijver A.M. de Jong gebaseerde toneelstuk. Wichman had in 1925 al een brochure gepubliceerd (geschreven in 1924) onder de titel Het fascisme in Nederland, met de opdracht: ‘Aan de enkele “dwazen”, die in Nederland “fascisten” waren, tien jaar voordat in Italië het woord “fascisme” ontstond, wordt deze brochure eerbiedig opgedragen door een der hunnen’. Hij vond het in 1924 al met het fascisme in Nederland ‘helaas’ pover gesteld:
Men mag onze jammerlijke Hollandse, onze enige mogelijke opvatting, toch in geen enkele zin met het trotse fascisme, zelfs niet met de al veel botter bewegingen in Spanje, Hongarije, Beieren enz. vergelijken. Wij, die in het gunstigste geval wachten en kletsen, wij hebben geen recht op het ‘zwarte hemd’ van hen die deden, werkelijk; zelfs niet op ‘Hakenkreuz und Stahlhelm, schwarz-weis-rotes Band’...!
Hij zag het fascisme niet zozeer als geneesmiddel maar als teken van genezing: ‘Italië redde zichzelf, en zo kon Mussolini op de plaats komen waar hij nodig was’. In 1928 schrijft hij aan een vriend, na de dood van de schilder Jan Toorop: ‘Wij trachten gedaan te krijgen, dat er bij de begrafenis van Toorop ook een stukje fascistisch ritueel zal zijn’.
Het is in het jaar 1928, het jaar waarin de schrijver J.F. Otten promoveert op een dissertatie over Het Fascisme (vol bewondering voor dit stelsel en Mussolini) en Willem de Mérode zijn Mussolinigedicht schrijft, het was geen uitzondering dat sommige schrijvers Otten nazeggen:
Als tastbaar bewijs van Mussolini's kunnen staat hetgeen hij in de weinige jaren van zijn dictatorschap heeft verricht. Veel is wel is waar experiment en veel moet nog verricht worden, maar reeds is het zeer waarschijnlijk dat ‘Italië groot zal worden in de Wereld’. Wanneer het ons is gelukt deze mogelijkheid voor de lezer begrijpelijk te maken, dan is ons geschrift niet tevergeefs geschreven.
Groot zal worden in de wereld. De Italiaanse socialistische leider G. Matteoti was door de zwarthemden in 1924 vermoord. Om maar iets te noemen. Een van de schrijvers die Otten naspreekt is H. Marsman. (In mei 1920 schreef hij aan zijn vriend Lehning ‘...over den ontroerend-menslijken brief die Erich Wichman hem over zijn werk had geschreven, den zuiversten brief dien ik tot nu toe van één der ueberlegene jongeren ontving-, Pijper, Goudoever, Van den Bergh incluis,-’). In 1928 geeft Marsman een interview af aan Albert Kuyle voor het blad De Gemeenschap:
Durf je een vergelijk aan van onze literatuur met die in den vreemde?
-Onze Lyriek kan die vergelijking glanzend doorstaan. Onze literatuur in de breedte kan het zeker niet. (...)
| |
| |
Er is geen episch werk, er is geen proza meer in Nederland. (...) Maar een goeie Nederlandse roman van iemand beneden de veertig bestáát nog niet. Ik zal die schrijven als ik niet voor 1931 in een fascistisch front gesneuveld ben.
Ben je bewonderaar van het fascisme?
-Het fascisme, in zooverre het nationalisme is, is een na-renaissancistische gedachte, en als ongeveer alle na-renaissancistische gedachten fout. De middeleeuwsche concept daarentegen is universalistisch, dat is anti-nationalistisch. De mentaliteit die veronderstelt de hiërarchie van de macht, de plicht van den sterkste, vind ik ónontbeerlijk. (...) Ik geloof dat het fascisme of vormen daarvan in Holland en Duitschland een kans hebben omdat de sociaaldemocratie door zijn kwantitatieve overheersching, zijn kwalitatief echec al bewezen heeft.
Nog een schrijver: Albert Helman. Hij bezocht in 1926 met Kuyle Rome, waar hij de keurtroepen van Mussolini zag, met hun zwarte vaandels en opgeheven armen. Harry Scholten zal later (1978) in zijn proefschrift vaststellen dat het fascisme voor Helman toen niet had afgedaan, al beweerde Helman later het tegendeel. Hij zal als bewijs aanvoeren een artikel van Helman in De Gemeenschap onder de titel Augustinus na 1500 jaar:
Ook onze tijd is rijk aan ketterijen (...) In dit opzicht lijkt onze maatschappij maar al te veel op het Noord-Afrika van de 5e eeuw. Ook wij hebben toch onze Manicheeën en Pelagianen. Was niet een van de voornaamste leerstellingen van Manes dat het verkeerd was kinderen voort te brengen, en huldigt niet drievierde van onze samenleving deze manicheïstische stelling? Augustinus leert radicaal: ‘Wordt opnieuw kuisch (...) Laten er weer kinderen komen, onderwerpt u aan de militaire dienst (...) Wat daaromtrent ook zekere ketters mogen zeggen, de godsdienst van Christus is niet strijdig met het huwelijk, met het eerzaam beroep der wapenen. De Patriarchen der oude wet hebben zich in het huwelijk geheiligd: en er zijn ook rechtvaardige en heilige oorlogen...’ Is het niet alsof een ideale fascist spreekt, wanneer wij deze woorden vernemen?,
aldus Albert Helman. De laatste vraag, voegt Scholten eraan toe, kan door de context niet ironisch gelezen worden.
Wie heb ik nu al gehad in de jaren 1927/1928? Let op: Erich Wichman, H. Marsman, Albert Kuyle en Albert Helman en de tijdschriften De Gemeenschap en De Bezem. Aangevallen zijn totnogtoe de Joden, de sociaaldemocratie en A.M. de Jong. Ik ga verder, probeer zo objectief mogelijk enkele feiten op te sommen, te rangschikken, om een klimaat te schilderen dat ik eerder met Jaap Meijer en Harry Scholten wel ironisch het Vrolijk Klimaat heb genoemd. Schrijven vanuit een latere optiek onderdruk ik, zoals ik ook nalaat om te vertellen hoe GOED of hoe FOUT schrijvers na deze periode zijn geworden. Het gaat me om... laten we verder gaan.
Jan Engelman, dichter en redachtie-secretaris van De Gemeenschap schrijft op 13 juni 1927 aan de priester Wouter Lutkie, die zeer geporteerd was van het fascisme (Marsman over Lutkie: ‘Soms denkt ge, dat een land nog niet is verloren, waarin zulke stem wordt gehoord’): ‘Ik wilde er wel iets aan doen, voor zover in mijn macht ligt, een katholiek fascisme te propageren. (...) Schrijft U weer iets over politiek - denk dan aan ons’. Wim Zaal zal ons in 1966 voor ogen houden dat de schaduwzijden van het fascisme toen nog niet zo waren opgevallen: ‘Bij een rondvraag onder de lezers van het Algemeen Handelsblad in hetzelfde jaar, bleek Mussolini, op Edison na, de meest bewonderde man te zijn’. (Alsof het onderscheidingsvermogen, c.q. de slaafsheid van critische auteurs daarvan afhankelijk is. Luns is, meen ik, ook lang de populairste man van Nederland geweest, maar welke critische auteurs hebben z'n bewind geprezen? Kijk, ik heb het over critische auteurs als Wichman, Marsman, Kuyle, Helman, Engelman, die in 1928 zo nodig een pamflet... maar laten we verder gaan.)
Ter Braak is in die jaren Twintig zijn weg aan het zoeken. Hij ziet het fascisme niet als een gevaar. In Het schone masker beschrijft hij zijn geniebegrip. Het genie noemt hij een richtinggevend ideaal, dat men niet in de geschiedenis, maar in de mens moet zoeken. Hij is niet tegen een ‘gezonde persoonlijkheidscultus’. Carel Peeters zal in 1974 schrijven dat een dergelijk genie-begrip
op grote afstand iets gemeen had met de mythe van de persoonlijkheid en het leiderschap van het Italiaans fascisme. Maar het grote en essentiële verschil is dat Ter Braak's genie-begrip esthetisch is en het andere politiek. Er zitten natuurlijk ook politieke kanten aan een esthetiek, maar dat was voor Ter Braak ondergeschikt.
Voornoemde schrijvers, van wie er in de jaren Dertig en Veertig een aantal zich achtenswaardig opstelden tegenover het Derde Rijk en zijn trawanten, en een aantal volstrekt FOUT waren, vinden het in 1928 nodig (samen met de nog niet genoemde auteurs Kelk, E. Michel - ook medewerker aan De Bezem -, Den Doolaard, Van Wessem en Binnendijk) een 46 bladzijden tellende brochure onder de titel aNtischUnd uit te venten in o.a. de Amsterdamse Kalverstraat. Het is een uitgave van De Gemeenschap. Aanleiding is de publikatie van het Algemeen Maandblad NU, onder redactie van A.M. de Jong en Israël Querido en uitgegeven door Scheltens & Giltay te Amsterdam. In de februari-aflevering van De Gemeenschap van 1928 wordt het pamflet onder de aandacht gebracht van de abonnees onder het opschrift: ‘Waarom wij op een drukken dag in het drukste gedeelte van Amsterdam met eenige drukte het vlugschrift aNtischUnd hebben gevent’. Er volgen dan negen redenen, zoals: ‘Omdat wij het socialistische en semitische schrikbewind met gepaste minachting willen behandelen, maar hetzelve inmiddels niet uit het oog verliezen’ en: ‘Omdat wij eens wilden probeeren, of men achter dit literaire relletje ook den grooteren geestelijken strijd van onze dagen zou herkennen’. De andere argumenten liggen op het vlak van beschuldigingen aan het adres van ‘de ijdele heer Querido en de parvenu De Jong’ die over machtsmiddelen heten te beschikken in de uitgeverij en de publiciteit, waardoor de aNti-schUnd-schrijvers zich blijkbaar belaagd voelen. Er wordt zelfs gesproken over corrupte methoden ‘waarmee men tegenwoordig reputaties beschermt’. Feitelijk is aan te tonen dat de beschuldigingen in de richting van censuur en machtsmisbruik onjuist en/of zeer overdreven zijn. Het is niet ondenkbaar dat de beschuldigingen vooral uit de koker van Binnendijk zijn gekomen, van wie het dagblad
Het Volk een ingezonden brief had geweigerd (overigens niet het werk van A.M. de Jong) en die als mederedacteur van De Vrije Bladen ook last had van een overeenkomst met de uitgever (Em. Querido) die had bepaald dat hij, na het redactieverzoek in het najaar van 1926 om uitgegeven te worden, dit blad wel zou willen uitgeven, onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat het maandblad zich zou onthouden van persoonlijke aanvallen op auteurs met wie Em. Querido in zakelijke relatie stond. Em.
| |
| |
Querido schreef in een verklaring:
Het is, dunkt me, nogal vanzelfsprekend, dat ik geen tijdschrift ga uitgeven, waarin nu eens naar hartelust speciaal de auteurs van wie ik uitgeef, zullen worden uitgescholden. De Vrije Bladen zou wel open zijn voor zakelijke critiek op den arbeid van bedoelde auteurs. De heeren van De Vrije Bladen namen mijn voorwaarden aan. Er zouden geen kwesties voorkomen. En inderdaad, tien maanden ging het goed; een hemel zonder wolkje al dien tijd. Maar dan verschijnt ‘Nu’ en de heer Binnendijk is eenvoudig aan verbijstering toe. Wild, verwoed, uitzinnig welhaast, grijpt hij naar pen en papier... Maar, o jammer, daar is de voorwaarde met den uitgever. Niet ik, maar de heer Binnendijk wilde inbreuk maken op de overeenkomst (door publikatie van diens aanval op Nu-auteurs, W.H.). Tegen de pertinente verklaring van de heer Binnendijk, dat ik zijn stuk terughield met het oog op A.M. de Jong (wiens uitgever Querido was, W.H.), houd ik vol, dat over A.M. de Jong in dit verband niet gesproken werd.
Het zal zo zijn gegaan: Binnendijk, met enkele mederedacteurs van De Vrije Bladen (Kelk en Van Wessem) en medewerkers (Marsman en Ter Braak, die een jaargenoot van Binnendijk op de universiteit was) zocht een andere uitlaatklep om schande over Nu uit te roepen, en vonden de vorm van een brochure.
Wat maakt NU zo onaanvaardbaar? In aNti-schUnd lezen we daarover van diverse scribenten: (uit het Voorbericht)
Eenige tijd geleden verscheen er een dissertatie ‘Over de oorzaken van het stinken der Amsterdamsche grachten’. De schrijver daarvan promoveerde cum laude, en het heette dat hij een knap wetenschappelijk werk had verricht. Niemand dacht er evenwel aan, welke tormenten hij daarvoor heeft moeten lijden. Nu ieder van ons gedoemd is eenige oogenblikken af te dalen in de cloaca maxima van de Hollandsche schrijversbent, gelieve te bedenken wat wij moeten doormaken om onszelve zóó te encannailleeren. Het is niet onze gewoonte het woord te richten tot de heeren van Nu, en daar wij onze tijdschriften liever niet besmeuren met hun namen, maar niettemin ‘de oorzaken van het stinken’, toch even willen aantoonen, doen wij het hier, terloops, op slecht papier, in slechte druk. Het is al meer dan deze materie verdient. Guts voort, cloaak!
De ‘heeren van Nu’? Wie zijn dat naast Querido en A.M. de Jong? Allereerst de beroemde, door A.M. de Jong in Nederland geïntroduceerde Romeense schrijver Panait Istrati. Deze naam prijkt ook op de lijst van de medewerkers van het aNti-schUnd-pamflet, als grapje waarschijnlijk. Bladeren we de nummers van de eerste, in 1927 gestarte en in 1928 afgeronde eerste jaargang door, totaan het moment van publikatie van het pamflet, dan zijn dat in volgorde van opkomst: Emile Zola, Karel van de Woestijne, Dirk Schäfer (over hedendaagse muziek), Louis Saalborn (over toneel en maatschappij:
Het besef ‘verantwoordelijkheid’ speelt hierin een groote rol. Hoe het hiermee gesteld is moge blijken uit het feit, dat de redactie v.d. Groene Amsterdammer zich niet geneerde te vermelden, dat zij haar tooneelverslaggever naar aanleiding eener ongemotiveerde, slordige critiek excuseerde door te zeggen, dat hij ‘pas in de Leerjaren is’. Beleedigender houding tegenover ernstige tooneelkunst is niet denkbaar. Men kan de domheid vergeven, deze misstand dient uit den weg geruimd.),
H.W.J.M. Keuls, Andries de Rosa (schuilnaam van L. v.d. Capelle, aanvankelijk diamantbewerker, later vertaler van Frans werk en in Nu soms criticus), Frank van Waes (= A.M. de Jong over de schande van de doodstraf tegen Sacco en Vanzetti), Frederik van Eeden, C. de Dood (over de corruptie in de letterkunde: ‘Gij, Nederlandsch letterkunstje, dat woont in het bordeel, dat Maatschappij voor Letterkunde heet en stiekeme ingangen heeft te Amsterdam in De Telegraaf en te Rotterdam in de Nieuwe Rotterdamsche Courant’), L.J. Jordaan (over film), R. Stenhuis (over ontwikkelingen in de Socialistische Democratische Arbeiders Partij en, later, over die in Rusland), Camille Huysmans (over Emile Verhaeren en gedichten van Verhaeren), Jan Campert, François Pauwels, Henri Barbusse (over de Franse literatuur), Richard Minne, Dr. Boris Raptschinsky (schuilnaam? Over Dostojewsky in ballingschap), Martin Permys (schuilnaam van Martin Premsela), E. Smedes, Mourik van Meersen, Emmanuel de Bom, Gerhart Hauptmann (vertaling), Ed. Anseele (over de Belgische spoorwegen, (sic)), Henri Bruning, Joseph Gompers, André Pols (over Beethoven), Anton van Duinkerken, Kees Meekel, Prof. dr. P. Valkhoff (over Rimbaud), Lode Zielens, S. Pinkhof, Mies Sternheim (over een zanger), J.J. van Geuns (veel later door Binnendijk als dichter erkent), Florrie Rodrigo (over danskunst). C.D. van Aalst, Jac. van Essen, Felix Timmermans, Joannes Reddingius, Anna van Gogh-Kaulbach, dr. J. Romein, Sam. Goudsmit, dr. Johan W. Schotman (de bij zijn leven onderschatte kenner van China), Roel Houwink, dr. P.H. Ritter Jr., Herman Poort (verdedigt Multatuli
tegen het boek van de oud O.I. Ambtenaar Jhr. W.H.W. de Kock: Lebak en de Max Havelaar). Met de laatste namen zijn we ten tijde van het pamflet gekomen. Voor de volledigheid maak ik de opsomming van de eerste jaargang af: Lode Baekelmans, Mr. I. Ali Cohen, dr. Paul Kenis, M.J. Vonk, Jan H. de Groot, D. de Jong jr., Simon Koster, B. Bijmholt (over de religieus-socialistische beweging in Nederland), Paul Kiès (over S.D.A.P. en mobilisatie), C. Houwaard (De laatste dagen van Jack London), Kees van Bruggen, Puck Mulder, Herluf van Merlet, Daan Boens, P. van Renssen (later, na zijn dood, dankzij een bloemlezing uit zijn werk in de belangstelling gekomen dichter), Mr. Paul Catz, Willem van de Woestijne (over Hendrik de Mans psychologie van het socialisme), Frans Hulleman, Frank van der Goes, Siegfried van Praag, D.I. Vuijsje, Herman Robbers, Alex Wins (met een artikel tegen dr. A. Baars die geen positief woord over had voor Sowjet-Rusland. Baars schreef daarover in de NRC en er werd met instemming uit geciteerd in het officiële orgaan van de Nederlandse Burgerwachten en ‘fascistische blaadjes hebben er groote brokstukken van overgenomen’).
Het karakter van het tijdschrift (de eerste jaargang telt ruim 1300 bladzijden) wordt bepaald door socialistische auteurs, door Joodse dichters en door debutanten uit allerlei hoeken. Retrospectief beschouwd blijven voor mij interessant sommige gedichten (Minne, Campert), artikelen over de Nederlandse Cultuurgeschiedenis van dr. Jan Romein, de polemiek over Multatuli, het herkennen van en protesteren tegen de theorie van Bolland en het fascisme, een In memoriam Gorter (door Is. Querido in zijn typisch extatische stijl). En daarmee bijna basta. In 1929 verdwijnt het blad dat volgens Stuiveling ernstig tekortschoot in duidelijkheid van standpunt. (In een van de weinige stukjes die ik heb gevonden over Nu, in de Moderne Encyclopedie der wereldliteratuur, 1970.)
| |
| |
Erich Wichman, ‘1 mei-Vertooning’, 1923. Hier als reproduktie gebruikt voor het bijvoegsel van De Bezem, no. 21, 1-5-1928.
Wat heeft nu zo de woede gewekt van de aNti-schUnd-schrijvers? Ik noemde al een waarschijnlijk persoonlijke kwestie tussen de redactie van De Vrije Bladen, bij monde van Binnendijk, en Em. Querido en Het Volk. Dan zal er irritatie zijn geweest over het eerste redactioneel in Nu van A.M. de Jong, dat zich keerde tegen de toen opkomende generatie zoals die in Costers bloemlezing Nieuwe Geluiden werd gepousseerd, als tegen het nog doorwerkende individualisme van Tachtig (deze analyse is van Stuiveling). A.M. de Jong begrijpt niet dat er na een wereldoorlog en een revolutie in Rusland weer jonge dichters zijn
die in een grote tijd geboren hadden willen worden, een tijd van kruistochten en kathedralen - om een koning te dienen... Dergelijke misselik makende sufheden worden aangezien voor moderne dichtkunst, voor hevige hoogvliegerij (...) En zo blijft de hooggeroemde moderne dichtkunst een ijdel spelletje van coterietjes, van o zo kleine kringetjes en ‘de menigte’ blijft erbuiten. (...) Zij zijn dermate vergoddelijkt in eigen ogen, dat zij zich niet schamen, hun minnebrieven nog bij het leven in druk te geven; zij die Zola hoonden, omdat hij van een republikeinse regering een ridderorde aannam, zij danken met vleiend woordgestamel een minister voor zijn bemiddeling bij hare geëerbiedigde majesteit, waardoor deze hoge eer hun gewerd... (...) In deze tijden stellen de kunstenaars zich tevreden met het eeuwig gevariëerd herhalen van een uitgebloeide literatuursoort, die prachtige scheppingen bracht, doch onderging en vervangen moest worden door wat andere dagen dringend vroegen in het veranderde leven, uitziend naar nieuwe dageraden aan de verre horizon. In de vulkaniese tijd, die wij beleven, babbelen de kunstenaars rustig voort over hun individuele merkwaardigheidjes (...) Naast de steeds voortwoekerende bezitshonger, die luidruchtig rammelende geldkisten maakt van de zielen der mensen, naast de voortdurende worsteling van de oude, verwoestende levenstendenz om de suprematie, is een nieuwe stroming het mensenleven gaan doorwoelen. Een nieuwe gedachte is aangelicht in het bewustzijn van de volken. Na bijna twintig eeuwen, waarin het christendom de mensheid niet heeft kunnen opvoeden tot de liefde, is het grote heimwee naar de daadwerkelijke goedheid in millioenen opgestaan en heeft het leven doordrongen van een nieuwe wil. Breed en machtig stroomt de alomvattende gemeenschapsgedachte over de aarde...
De laatste regels zijn die van een naïeve gelover in verbroedering, in een mens die zal regeren op de gezuiverde aarde ‘en niet langer de Mammon, niet langer ook de waan van de superioriteit der weinigen boven allen’. Nee, dit deugdzame artikel kan de woede niet hebben opgeroepen. Het zal wel Querido's artikel Stand en bevoegdheid onzer tegenwoordige literatuur-critiek zijn geweest. A.M. de Jong zet zich af tegen l'art pour l'art en schrijft over hoop en verbroedering. Je kunt met hem van mening verschillen, of je door hem aangesproken voelen, maar het gaat niet over LITERATUUR, de heilige koe van critici. Querido, ja, dat is de kwaaddoener, want hij ontkent dat er literatuurkritiek is in Nederland, althans van niveau. Hij komt met voorbeelden het gescheld van Bloem en Heijermans, de minachting van Gossaert voor Heijermans (Gossaert noemde Heijermans ‘een zedenverwoester, den dichter van het plebs, een lawaaischopper en reclamemaker’), ‘allerlei fratsen en frazen van velerlei fascistische stumpertjes en prutsertjes’; de gebreken van het proza van Dirk Coster; het schrijven door Van Vriesland -die wel kan schrijven, ook volgens Querido, over de werkelijk geboren mysticus Roland Holst, terwijl Van Vriesland ‘geen greintje, geen aasje mystiek in heel zijn
| |
| |
wezen heeft’; over de aanvallen op Zola. Hij ziet wel licht in de duisternis: de objectiviteit van P.H. Ritter, maar hij ‘prevelt waar hij moet schreeuwen’ en hij kent de wereldliteratuur ‘en ik vrees zelfs, onze eigen literatuur niet voldoende’. Nog meer licht: critische figuren van wezenlijke betekenis: Marsman, met zijn Nietzscheiaanse saamgedrongenheid in de aforistische vorm; Nijhoff; Werumeus Buning, Ter Braak, Binnendijk en Houwink, maar zij behoeven nog veel grotere ‘rijping en vorming’. Hij wijst naar het voorbeeld van Van Deyssel (hoewel hij in deze tijd ‘geheel waardeloos zou zijn als strijdende en leidende figuur, omdat ónze, van nieuwe menschelijkheid doorgloorde waereld, een geheel ander soort van critiek en voortbrengingskracht behoeft’); hij wijst ook naar Albert Verwey (tussen haakjes, naar mijn mening ook in onze dagen nog een te verwaarloosd criticus. Een bloemlezing uit zijn critisch proza is in voorbereiding), ooit door Adama van Scheltema meedogenloos-onwaardig, dom, oneerlijk, mishandeld in diens Grondslagen (andere slachtoffers waren Gorter en Henriëtte Roland Holst). De enige cultuurkenner van grote betekenis, als literatuurbeoordelaar, noemt Querido echter Frans Coenen. In zijn schaduw is het zonde van de inkt nog aandacht te schenken aan Borel (dén paskwil in onze critiek) of aan ‘het ransige prul, Rotterdam's nieuwe Richter van letteren en kunst Frits Hopman’.
Al met al een weliswaar verward artikel, maar in de keuze van zijn sympathieën en antipathieën is Querido niet eens zo ver verwijderd van zijn aNti-schUnd-aanvallers. Ter Braak motiveert wel waarom hij Querido's opvattingen niet respecteert, want wat is objectiviteit bij een man die in onverantwoorde vaagheden spreekt waard? Hij manoeuvreert Querido in de rol van de Groote Criticus die als een sinterklaas van het critische denken, genadig geschenkjes en pepernoten aan de zoete kereltjes uitdeelt en de stoute jongens een gard distribueert. Ter Braak valt Querido's keuze van critici niet aan, maar ontneemt hem het recht om erover te schrijven. Jan Engelman keert zich tegen A.M. de Jong, niet omdat hij domheden zegt over de literatuur, maar omdat hij spreekt namens de vele gemakzuchtigen voor wie dit hemelsblauwe socialisme de wolvin met de gastvrije tepels en de waterige melk is geworden. Hij verwijt De Jong de spreekbuis te zijn geworden van de SDAP: ‘En wat is bij ons de SDAP anders geworden dan de late incarnatie van Jan Salie, de vijand van de waarachtige volkskracht?’ Engelman heeft het nog over de dikke, bleke hand van Jan Salie aan de koorden van de beurs, die een vette Steunkas blijkt te zijn en die de nieuwe kleverigheid van het georganiseerd overleg aanhangt: ‘Vreet ze, of je wordt door hèn gevreten’. Hij besluit:
Ik wil dieper werken op uw geweten als schrijver en bestrijd u, omdat gij onder het voorwendsel van een (onbegrepen) verweer tegen l'art pour l'art, de activiteit in het rijk van den geest aantast, omdat gij lafhartig de wachtvuren verlaat en redding zoekt in de letterlijke onderwerping aan de macht van een stuurloos Getal. Dit wordt u niet vergeven.
Kuyle valt De Jong aan vanwege diens Merijntjecyclus, die verdomde lange stomme boeken, waarvoor Brabant hem moest lynchen: ‘Hij is doodkalm met zijn geestelijk bastaardjong in de pruimenboom blijven zitten; zonder schaamtegevoel en zonder zelfs enig aangeleerd fatsoen’.
De reactie tegen NU is fel, te fel als we de kool bekijken. We zien in NU niets meer (en niets minder) dan in de opsommingen is gegeven. De aanval is er één op de relatie schrijver en SDAP en op het schrijven van Querido, door de pamflettisten zelf het bondigst samengevat in: ‘Omdat wij het socialistische en semitische schrikbewind met gepaste minachting willen behandelen, maar hetzelve inmiddels niet uit het oog verliezen’. En dat acht ik in het interbellum van dié schrijvers een misselijk makend teken van de tijd. Makkelijk praten achteraf? Ja, totaan deze regels heb ik me van retrospectie onthouden. Ik zal er verder ook niet aan toegeven, want ik schreef over de jaren 1927 en 1928, zomaar twee jaren uit het interbellum. Ik citeer uit het weerwoord van A.M. de Jong: ‘De duidelijk anti-semitiese en fascistiese aktie tegen Querido, is buiten elk verband met het littéraire tot een campagne geworden’ en:
Fascistjes, neo-katholieken en rapaljanen reikten elkaar de hand in deze frisse kruistocht. Wat de heren Engelman, Michel en Erich Wichman o.a. blijkens de citaten over de arbeidersbeweging ten beste hebben gegeven is viezer dan het ergste vuil, dat ik ooit las. Ik beveel de heer Ton Kerssemakers, die in overmaat van fijngevoeligheid Nu betitelde als het democratische Abort van Querido en De Jong de lezing van dit smaakvolle product zijner vrienden en geestverwanten ernstig aan.
A.M. de Jong, je kunt zeggen van hem wat je wilt, had zijn ogen wel open. Hij zag de gevaren die in aNti-schUnd scholen. In het ‘vrolijk klimaat’ waren de aNti-schUnd-auteurs overigens niet de enigen die zich ‘vergisten’ in hun vitaliteit. Nadat een paar auteurs van aNti-schUnd elkaar weer vonden, later, in het tijdschrift De nieuwe gemeenschap met opnieuw fascistische kenmerken, ging daarna een enkeling over tot daadwerkelijke collaboratie met de Duitsers. Voor de meeste auteurs was het nationaal-socialisme, na eerst welwillend geknikt te hebben naar het fascisme, echter onaanvaardbaar.
We schrijven 1927/1928. Door een pamflet werd iets duidelijk: een stukje vrolijk klimaat, waarin de GROTE SCHRIJVERS van later toen minder scherp ‘den grooteren geestelijken strijd’ zagen dan schrijvers (A.M. de Jong, Is. Querido) die later in bijna geen enkele literatuurgeschiedenis nog voorkomen.
Geraadpleegde bronnen:
|
Jaargangen van Nu en De Gemeenschap; |
Wim Hazeu, Jaap Meijer, Harry Scholten: Vrolijk Klimaat (Kentering, mei 1968) |
Arthur Lehning: H. Marsman, de vriend van mijn jeugd (1954) |
Jaap Meijer: Volheid bolde mijn macht (Kentering, sept./okt. 1967) |
Carel Peeters: De jonge Ter Braak (Tirade, jan./febr. 1974) |
Harry Scholten: Aspecten van De Gemeenschap (1978) |
Wim J. Simons: Hakken en spaanders (1970) |
Wim Zaal: De herstellers (1966) |
Wim Zaal: De Nederlandse fascisten (1973) |
|
|