W.A.-man (1943)
Theun de Vries
Met het uitbreken van de oorlog tussen Nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie had ik Amsterdam verlaten, waar ik tot dan toe op mijn gewone adres was blijven wonen. Ik dook onder met gebruikmaking van diverse namen en papieren en verloor van medio 1941 tot medio 1942 het contact met de illegale communistische partij. Dit contact werd hersteld via mijn werk in het kunstenaarsverzet, dat na de oprichting van de Kultuurkamer begon en waarover ik elders heb bericht. Behalve dat en een enkel artikel voor De Waarheid had ik nog geen verzetswerk gedaan. Nu kreeg ik de opdracht van het illegale partijbestuur om naar Amsterdam terug te keren en daar aan de redactie van de ondergrondse Vrije Katheder deel te nemen.
Januari 1943 was ik weer in Amsterdam. Ik had in mijn onderduiktijd de roman Sla de wolven herder! voltooid, maar de terugkeer in Mokum herstelde behalve politieke contacten ook de ‘gevoelscontacten’ met Amsterdam, de stad die de Februaristaking gezien had, waar allerlei vormen van verzet (o.a. straks uitmondend in de befaamde aanslag op het bevolkingsregister) zich gingen ontplooien, de stad ook die na een reeks vooroorlogse jaren van economische crisis en werkloosheid de vale en mismoedige kleur van de bezetting - het ‘Duitse grijs’ - had gekregen. Een pathetische stad, met vaak pathetische mensen.
De terugkeer naar Amsterdam resulteerde o.m. in het feit dat ik de stad met de ogen van de herkenning en ook van de gekrenkte liefde bezag. Met name het wandelen door de Jordaan, aan de rand waarvan ik lange tijd had gewoond (van 1938 tot 1941), riep een reeks sentimenten in mij wakker. Die sentimenten werden gevoed door de herinnering aan de oude Jordaan, door het schofterig optreden van de W.A.-mannen in de straten van de stad, de trams e.d., en het dagelijks kwellend besef dat Nederland een bezet land, Amsterdam een bezette stad was. Uit de steeds onnaspeurlijke mengeling van motieven en emoties die ons bezielt, wanneer in ons hoofd de eigenlijke voorbereiding voor een verhaal of roman begonnen is, kreeg ik het denkbeeld voor de novelle W.A.-man.
Wanneer ik over de ontstaansgeschiedenis nadenk, mag ik vaststellen dat dit plan in de kiem al bestaan heeft in de winter van 1942, toen ik nog was ondergedoken bij twee allerliefste zorgzame vrouwen in Santpoort (‘tantje Jetje en tante Trijntje’, buiten mij ook aan diverse andere onderduikers bekend). Ik had toen, al weet ik niet meer precies meer met wie - misschien met Madelon Szekely-Lulofs, die ook in Santpoort woonde en haar vriendenkring? - een gesprek over de vraag hoe iemand ooit tot fascistische sympathieën kon komen. Hierbij heeft zich toen, zij het uiterst vaag, een eerste en nog volkomen vormloze gedachte aan mij voorgedaan om de ‘wordings’geschiedenis van zo'n fascist te beschrijven, maar dit denkbeeld kon toch pas vorm krijgen binnen zijn eigen onvervangbaar decor - de Amsterdamse Jordaan. Overigens méér dan decor: - de stad, de straat, de buurt waar wij wonen is nu eenmaal een stuk levensbodem. En de Jordaan was dat in het geval van mijn ‘held’ Frans Dijkgraaf, de ‘jongen met de goede Hollandse naam’, in hoge mate. In de oude Jordaan kon men het sociologisch boeiende en veelzeggende fenomeen opmerken van een bevolking, bij wie de minieme maatschappelijke differentiatie tussen arbeiders, proletariërs en kleine middenstanders juist onder de zware druk van de economische crisis en werkloosheid voor 1940 een klassendeling had geschapen, die destructief werkte op de mentaliteit van de bevolking. De kleine middenstanders kregen een hekel aan de arbeiders, het Jordaan-proletariaat zag in de middenstand een uitbuitende klasse. Extreem gesteld, want er waren natuurlijk allerlei deuken in de frontlijn, maar als bron van stemmingen, en ook van politieke houding leefde hier toch wel in grote lijnen een sociale antithese.
Binnen dit maatschappelijk kader en binnen de verveloze buurtmisère van de Jordaan, de verwaarloosde huizen en plaveisels, de grachtjes vol afval en drijfhout als symboliek van heel het diepe, ook psychische verval dat op deze oude stadswijk drukte, speelt zich de jeugd van Frans Dijkgraaf af. Het ongelukkige winkeltje van zijn ouders, de perspectiefloze opsluiting in uiterlijke neergang en innerlijke vertwijfeling, het reikhalzen naar een verlossende ommekeer drijven hem enerzijds tot haat jegens het proletariaat, dat de winkelwaren op de lat laat schrijven, in opstand komt tegen het gezag zoals in het werklozenoproer van 1934, en tenslotte de winkels plundert omdat het wil overleven, - anderzijds tot weerzin tegen de glanzende, grote warenhuizen die blijven doorgaan hun massale overdaad als dwingende verlokking tegenover de slopende bestaansstrijd van de kleine middenstand uit te stallen. Jammerlijke eerzucht van een geknotte tussen de bezitlozen en het grote ‘woeker’kapitaal - dat is Frans' maatschappelijke drijfveer. Zijn gefnuikte trots krijgt een nieuwe inspiratie als de NSB zich aan het Nederlandse volk opdringt, als de weer-afdelingen worden opgericht met hun zwarte uniformen en glimmende laarzen - als het beeld van een ‘nieuwe soldaat voor de nieuwe orde’ de politiek en psychisch onzekeren en rancuneuzen in de rijen van het fascisme lokt. Zo wordt Frans Dijkgraaf de W.A.-man die zich wil inzetten voor het ‘nieuwe Europa’ - die zijn perspectief dan eindelijk verkrijgt - die zich een tijdlang beves-